| |
| |
| |
IJdelheids einde
(Vervolg)
V
We zijn vier maanden later. Juffrouw Merken zit in haar gewonen fauteuil, in haar gewone houding, met de handen gekruist, gedachteloos het venster uitkijkend, het binnenpleintje op. Ontberingen hebben de ronde kin hoekig gemaakt, slapelooze nachten de oogen dof en gezonken, het gemis van een meid, ja zelfs van een werkvrouw, behalve eenige uren 's Zaterdags, de zachte witte handen ruw en grauwachtig. Zorgen deden in het zwaar aschblonde haar grijze strepen verschijnen; de kleeren, die de vrouw aan heeft, zijn vol vlekken, afgedragen en smodderig, welke qualiteiten de meubels ook hebben.
De bittere trek om den mond maakt plaats voor een uitdrukking van ontsteltenis, als de bel overgaat.
Met gespitst oor en strakken blik luistert ze.
Na eenige minuten wordt het schellen herhaald.
Ze zucht, begint over het heele lichaam te beven, richt zich langzaam, moeitevol uit den zetel op en verlaat het vertrek.
De bezoeker is Geert Janssen met den zoetsappigen glimlach, de gluiperige oogen en de handen, die hij over malkaar wrijft.
Een vreemde gloed komt in de oogen der vrouw, een koortsachtig blosje op de vale wang.
‘Brengt ge me nieuws?’ is de heftige vraag.
‘De Commissaris van politie schrijft me, een beetje geduld te oefenen. Maar daar heb ik geen zin in. U wel?’ schertst hij.
| |
| |
Ze beeft van opgewondenheid.
‘Gauw! gauw! haast u! ik word ziek van 't wachten.’
‘Nu, ik heb goed nieuws. Een Parijzer huis wil mij een detective aan de hand doen, die onfeilbaar slagen zal, maar... die duur is.’
Het koortskleurtje werd vervangen door doodsbleekheid. Ze rilde van het hoofd tot de voeten. Met angstig groote oogen bleef ze hem eenige oogenblikken aanstaren.
Ze wreef met de hand over het voorhoofd en zei met heesche stem, die ze te vergeefs poogde onbevangenheid te geven:
‘Uitgaven komen me nu slecht te pas, meneer Janssen, maar als u het benoodigde voorschieten wil, ik heb nog goede vorderingen te innen.’
De man keek haar vragend in de oogen en ze sloeg deze kleurend neer. Hij was tevreden, hij had haar weer eens vernederd, de vrouw die hem vroeger zoo minachtend voorbijging.
De onderdanige glimlach keerde terug en hij schertste:
‘Ge moet dat maar niet aan de crediteuren zeggen; ge weet misschien niet dat het voor vervreemding zou gelden, rekeningen te innen uit een faillieten boedel. Daar kan gevangenisstraf uit volgen.’
‘Rekeningen van vroeger zijn het eigenlijk niet,’ stotterde ze, niet wetend hoe zich te redden. ‘Het is een neef...’
‘Ja, nu, juffrouw, ge hoeft mij geen rekenschap te geven,’ kwam er brutaal uit, want die opdissching van leugens interesseerde hem niet. ‘Het is maar zaak geld te geven, als ge de meisjes wilt terugvinden, en zonder geld geen speurder.’
Juffrouw Merken kromp ineen; de zware vrouw van vroeger dook thans weg in den grooten stoel.
‘Kunt ge niet een beetje uitstel geven?’ smeekte ze zoo deemoedig als ze het in haar leven nooit gedaan had.
‘Zeker, juffrouw,’ gaf de man met grooten mond toe, ‘maar die mannen daarginds doen niets zonder tientjes gezien te hebben. Ik kan het heusch niet helpen, aan mij ligt het niet.’
Eensklaps verhelderde juffrouw Merken's gelaat. Ze stond op, ging naar een werkmandje en kwam terug met de
| |
| |
dikke gouden ketting, die ze droeg den eersten keer dat wij haar gezien hebben.
‘In vredesnaam dan! Verkoop dan maar die gouden ketting voor me. Wat is ze u waard?’
‘Hm!’ Hij woog ze minachtend op zijn hand, ‘Vijftig gulden zal heel veel zijn.’
De vrouw schrok.
‘Vijftig gulden! Ze heeft er twee honderd vijftig gekost,’ vormde de weerspannige mond.
‘Ja, maar als ge koopt! Tusschen koopen en verkoopen ligt een groot verschil, juffrouw, zeg ik altijd aan mijn vrouw, en ook aan de menschen die bij mij komen met hun panden. Daar hebt ge een broek, zeg ik, tien gulden heeft ze gekost, zegt ge, tweemaal gedragen, vertelt ge me...’
‘Maar goud is iets anders, dat verslijt niet,’ angstigde juffrouw Merken.
‘Dat zegt ge wel, maar zoo heel veel verschil maakt dat niet. Ge weet toch dat ik uw vriend zijn wil...’
De vrouw rilde, die beruchte man en zij... vrienden!...
‘En een jood, dat weet ge wel, ben ik niet...’
Juffrouw Merken, doodop van ellende, knikte zwakjes. De man ziet in dat hij het te lang maakt en besluit:
‘Nu dan, een vriend wil ik zijn, vijftig gulden geef ik voor de ketting, het is tien te veel.’
‘Als het niet meer zijn kan,’ mompelde de vrouw, ‘in vredesnaam. Dan zullen we zeggen: vijf-en-twintig voor dien man uit Parijs, en vijf-en-twintig voor mij.’
‘Maar, mijn lieve juffrouw, dat gaat niet! Vijftig gulden zelfs is niets voor zoo'n vent. Ge moet niet denken, dat het gaat in Parijs zooals in Smolde, waar een man u voor twee gulden de heele stad afloopt. Ik wou het, hoor.’
De vrouw boog het hoofd, nog een paar gulden had ze in huis...
Daar kwam het visioen harer meisjes, van de bruine Hélène, nukkig en brutaal, maar die bijwijlen een hartelijken zoen voor haar had, van de roze Bertha met de gulden krulletjes, die als een aureool vormden rondom haar Madonnagezichtje. En ze hunkerde naar het zien van een regel schrift van haar.
Langzaam gingen haar vingers naar het laatste stuk
| |
| |
pronkmetaal en ze lieten de ketting vallen in de klauwerige hand van Geert Janssen.
Weer werd er gescheld.
De grijpvingers sloten zich haastig over de gouden schakels en doken in den diepen jaszak. Hij stond snel op:
‘Vanavond gaat het geld naar den detective, juffrouw, en zoo gauw ik tijding heb, krijgt gij ze.’
‘Ik hoop dat ge ditmaal slagen moogt, meneer Janssen,’ zuchtte de vrouw naar de deur sloffend, gevolgd door den buigenden en glimlachenden bezoeker.
‘Zeker, zeker, juffrouw, ditmaal moeten we ze vinden.’
De deur ging open, juffrouw Vis stond er voor.
Ze keek vernietigend neer op Geert Janssen, die, diep groetend, aalachtig voorbijsloop.
‘Bertha! Bertha! hoe kunt ge u met zoo iemand afgeven?’ verzuchtte ze, terwijl ze juffrouw Merken voorging naar de huiskamer.
Bertha, ontzenuwd door de toenemende ellende der drie laatste maanden, kon zich niet meer goed houden. Ze brak los. Gesnik en geschok schudde haar heele lichaam.
‘Ik wil mijn meisjes terug hebben, ik wil mijn kinderen! Ik word krankzinnig als ze niet terugkomen.’
Juffrouw Vis trok haar zacht in een fauteuil.
‘Kom, Bertha, laat u niet zoo terneerslaan. Ge zult ze vinden, beste, maar niet, vrees ik, door middel van dien afzetter Janssen...’
‘Hoe dan!’ onderbrak de vrouw heftig, tevens hoopvol haar buurvrouw ondervragend met de oogen.
‘Ze zullen van zelve terugkomen, als de nood aan den man is,’ zei juffrouw Vis, eigenlijk niet wetend wat te antwoorden.
‘Als de nood aan den man is!’ lachte de vrouw wild, er aan denkend dat de meisjes het niet zoo arm konden hebben als zij.
Haar oude trots, die haar een oogenblik losgelaten had, keerde weer. ‘Ze zullen geen nood lijden, Bertha en Hélène. Die knappe meisjes zullen gemakkelijk genoeg een goede betrekking vinden,’ zei ze trotsch.
‘Dat is waar, Bertha,’ gaf de vredelievende juffrouw Vis toe. ‘Maar als ik u was zou ik geen uitgaven doen...’
| |
| |
‘Nu, zoo erg zijn een vijftig gulden niet,’ onderbrak juffrouw Merken, het slorderig gekapt hoofd ijdel in de hoogte stekend.
‘Ja, Bertha, ge weet zelve het best wat ge u veroorloven kunt,’ hernam de scherpziende juffrouw Vis vol medelijden voor de grootdoende arme. ‘Maar om van iets anders te spreken, morgen, weet ge,’ haperde ze, ‘wordt het huis verkocht...’
‘Ja,’ vinnigde juffrouw Merken, evnnwel verschietend van kleur.
‘En nu zou het mij plezier doen als mijn man het kocht...’
De oogen der vrouw werden woest, toorn deed haar verbleeken, ze sprong op in haar stoel:
‘Zoo, wilt gij mijn huis!’ kreet ze, ‘wilt gij in die kamers wonen, die ik verlaten moet, omdat ik te goedgeefsch was voor een schurk van een man! Wilt gij daar uw vischwinkel in zetten? En dat komt ge me met uw schijnheilig gezicht vertellen!... Gij zijt vrienden, ha! ha! ha!’
Juffrouw Vis bibberde van schrik bij dien uitval en vloog overeind.
‘Maar, Bertha, Bertha, ge oordeelt mis! Ja zelfs niet voor ons zou het huis zijn, maar voor Keetje die trouwt, ge weet...’
Dat was olie op het vuur. Dat herinnerde aan de vreugde die de ouders Vis aan hun oudste dochter beleefden.
‘Zoo, het huis is misschien niet mooi genoeg voor Kees en Door Vis! Voor jongelui gaat het eventjes. Gij zijt vrienden, ha! ha! ha! mooie vrienden! Van menschen zooals gij, moet men zoo iets verwachten!’
De verblufte, verschrikte juffrouw Vis was in den gang.
‘En ik die net zoo'n goed idee had,’ mompelde ze, terwijl ze beteuterd, met haastige stappen maakte buiten het bereik der woedende vrouw te komen.
Jan Broers kwam dien avond ook ‘even aanloopen’, zei hij tot zijn schoonvader in spe, die met het ronde, glanzende gezicht niet zoo vroolijk en met de vette handen niet zoo vlug als anders de burgerdienstmeisjes en werkliedenvrouwen, en kinderen hielp aan kaas, boter, stroop, vijgen, haringen en gedroogde bokkingen.
| |
| |
Hij ging naar de huiskamer en bleef er zoowat twee uur zacht praten met juffrouw Vis en Keetje, welke laatste hem eerst thee voorzette, toen gebakken appelen en daarop gebraden kastanjes.
De jonge man maakte gebaren als om een betoog klem bij te zetten, Keetje luisterde met schitterende oogen, nu en dan een woordje tusschenvoegend, en moeder Vis mismoedig schudde afwerend het hoofd of trok weifelend de schouders op.
Bij het weggaan schudde Jan niet zoo hartelijk als anders de hand van den vischkoopman en Keetje pruilde bij het avondeten.
Den volgenden avond ging Kees Vis tegen zijn gewoonte uit en viel om negen uur de huiskamer in, waar Broers weer zat te keuvelen met Keetje en dezer jongere zuster, met de woorden:
‘Daar hebt ge het nu! ik heb het moeten koopen.’
‘Wat? wat?’ zei verwonderd Broers, die op het punt was geweest Keetje in den arm te knijpen.
‘Hebt ge wat gekocht, vader? Een groote bezending haring?’ klonk de zilverheldere stem van het opgeruimde Keetje.
‘Konfijtedalen, vader?’ vroeg het snoeplustige Doortje, met schitterende oogen.
‘Gij, dommerikken’, bromde Kees, losmakend de groote bouffante, die tweemaal rond zijn hals geslagen was en den neus bijna bedekte. ‘Ik heb iets veel grooters gekocht, iets wat me in de pampieren komt, en wat ik eigenlijk niet had moeten koopen, maar....’
‘Het huis van hiernaast!’ juichte Keetje in de handen klappend.
Broers keek lachend en vragend en ongeloovig den ouden man aan.
Deze knoopte met veel beweging zijn overjas los, trok ze uit, kuchte en knorde, niemand aankijkend, aldoor maar bezig met jas, hoed, bouffante en handschoenen:
‘Wat wilde ik er aan doen, het ging voor niets.’
‘Moeder! moeder! vader heeft het huis gekocht’, riep Keetje uit alle macht in de deur.
‘Dacht ik het niet?’ onderbrak Jan van zijnen kant.
| |
| |
‘Dacht ik het niet,’ zei Vis, wiens vet spreekorgaan ook vette geluiden voortbracht, zijn best doende om jongensachtig Broers na te piepen. ‘Meneer de alweter. Gij dacht het, maar ik niet. En ik zeg: het is een schande’ hij sloeg met de dikke hand op de tafel, ‘dat de menschen een vrouw, die om zoo te zeggen weduwe is, nog benadeelen door te probeeren haar mooi huis voor een prikje te koopen.’
Keetje legde haar arm om zijn hals.
‘Kom, vadertje, kom’, suste ze. ‘Van avond zijn we allemaal blij en vooral Jan en ik; want het huis is toch voor ons, is 't niet?’ zoende ze.
Kees gaf een klinkenden zoen terug op de roode, frissche wang.
‘Voor wien anders?’ vroeg hij, zijn groote oogen openspalkend van verwondering over die vraag, ‘maar één voorwaarde.’
‘Alles wat ge wilt, vadertje.’
‘Ik beloof hetzelfde aan het puikje der schoonvaders,’ riep Broers, die zijn aanstaanden schoonbroer Dorusje van plezier op den rug sloeg, bij de ooren trok, in den neus kneep en meer dergelijke vreugde- en teederheidsbewijzen gaf.
‘Dat gij twee kamers afstaat, waarvoor ik een aparten opgang maken zal, voor juffrouw Merken.’
Jan Broers z'n voorhoofd betrok, maar Keetje gulde dadelijk:
‘Zeker, Vader, best. Dat is aardig van u, dat gij zoo aan dat arme mensch denkt. En koffie en rijst krijgt ze zooveel als ze noodig heeft alle weken uit mijn winkel.’
‘Ge zijt mijn liefste, beste Keetje’, blijde Kees Vis ontroerd. ‘Ziet ge, ook om die vrouw in het huis te laten, waar ze het geluk heeft gekend van echtgenoote....’
‘Ja, vader, ja’, beaamde Keetje, zich eensklaps zeer weekhartig voelend.
‘.... en moeder....’
‘Zeker, Kees, dat zegt ge daar goed’, onderbrak op haar beurt juffrouw Vis, die al een minuut in de deur stond.
‘.... te zijn. Waar ze haar intrede gedaan heeft als jonge vrouw....’
Voor Keetje's oog rees op een visioen, dat haar vuurrood deed worden van vreugd.
| |
| |
‘.... en waar ze zich, zooniet altijd, dan toch jaren omringd heeft gevoeld van de liefde van man en kinderen; om haar te laten waar de echo van haar vroeger geluk nog zweeft in de lucht, daarom heb ik het huis gekocht.’
‘Dat hebt ge goed gedaan, Kees. Ik zou voor die daad nog meer van u houden, indien ik meer van u houden kon’, zei de gevoelige juffrouw Vis. ‘En hebt ge er veel voor gegeven?’ liet de practische juffrouw Vis volgen.
‘Hm!’ liet de vischkoopman hooren, zich aan het oor krabbend. ‘Weinig juist niet. Kon ik dan profiteeren van den ongelukkigen toestand van die vrouw, die niet weet partij te trekken van haar bezit. Ik heb.... hm!.... nu ja, op twaalf duizend vier honderd gulden zal het komen.’
‘Lieve hemel!’ schrikte juffrouw Vis met starende oogen en opgeheven handen. ‘Tien duizend was goed betaald...’
Jan Broers had, één en al onthutsing, het jonger familielid losgelaten, was opgesprongen en stond daar, met de handen in de broekzakken, de beenen wijd van malkaar, zijn schoonvader in spe sprakeloos aan te gapen en af te wachten de woorden die komen zouden.
Het gezicht van Kees Vis was tamelijk beteuterd en verlegen.
‘Nu ja, nu ja,’ was het antwoord dat zijn wederhelft kreeg.
‘Maarrrr, Keessss, waren er dan zooveel liefhebbers?’
De vischkoopman zijn verlegenheid verminderde niet, integendeel, nog haperender als zoo eerst kwam er uit:
‘Nu, niet veel.... Nu,’ barstte hij los, ‘het voorlaatste bod was negen duizend, maar daar het tusschen zuster en broer twaalf duizend waard is, heb ik toen gezegd, elf duizend en daarmée was de zaak uit. Onze Lieve Heer heeft ons gezegend....’
Juffrouw Vis knikte peinzend instemming en dank.
‘Hij zal ons zijn zegen niet onttrekken voor een vrijgevigheid tegenover een arme...’
Juffrouw Vis knikte herhaalde malen.
‘Juffrouw Merken krijgt zoodoende misschien nog wat uit den faillieten boedel...’
Jan Broers schudde ontkennend met het hoofd en aalde onverschillig de schouders op.
| |
| |
‘En gij, kinderen, veel plezier en geluk in het nieuwe huis!’ wenschte hij, de jongelui beide handen toestekend. ‘Spoedig de bruiloft!’
‘Zeker, vader, zeker,’ meenden de verloofden, op hem aanvliegend, Jan hem de hand schuddend dat ze pijn deed, en Keetje den ouden man zoenend dat het klapte.
De andere kinderen riepen ‘hoera!’ of kraaiden van plezier, hetzij ze deelden in Keetje's vreugdevolle toekomstplannen, hetzij het tooverwoord bruiloft met zijn visioen van mooie japonnen, mooie dames en heeren, rollende rijtuigen, stoomende pudding, versche gebakjes en fonkelende wijnen in glinsterende glazen hen luidruchtig prettigde.
‘En nu, kinderen.’ vervolgde Kees, zich zachtjes losmakend uit Keetje's omhelzing, ‘moet die arme juffrouw Merken getroost worden met het goed nieuws. Wat dunkt u, moeder, als gij dat deedt? Ge kunt dat zoo aardig.’
Juffrouw Vis keek zuinig, ze dacht aan den afloop van het zoo goed gemeende bezoek van den vorigen dag en zuchtte.
‘Daar is Piet!’ liet Dorusje klinken, ‘hoera!’
De jonge spoorbeambte, die niet meer zoo blozend en vroolijk was, als den eersten keer dat we met hem kennis maakten, trad inderdaad binnen en liet de oogen vragend en verwonderd gaan over de aanwezigen.
Allen begonnen tegelijk te babbelen, maar moeder Vis bracht orde in het opgewonden troepje, en naargelang nu Piet vernam wat er aan de hand was, werd zijn voorhoofd minder betrokken, kwam er een blijde glans in zijn blauw oog.
Bij het hooren van den voorslag aan zijn moeder gedaan, verklaarde hij zich bereid naar juffrouw Merken te gaan.
Kees Vis keek wantrouwend maar prevelend: ‘Hij zal wel wijzer geworden zijn,’ knikte hij goedkeurend, en Piet verliet met lichten tred en vreugdevol gelaat het huis.
| |
VI
‘Bertha, een brief uit Holland voor u,’ riep opgewonden Hélène Merken, een café komende binnenloopen in een dier Parijsche straten, die met haar zeven-verdie- | |
| |
pingen-hooge huizen geen zonnestraaltje binnenlaten in de winkels en cafés gelijkvloers, en in de kamers van entresol en eerste verdieping, waar lucht en licht steeds verre blijven, en die hun stempel drukken op armbloedige wezens, tusschen die kille muren levend of er naar adem snakkend, als de naar beneden komende zomerhitte er loodzwaar hangt en blijft hangen.
Het café Merken had het vuile en armzalige over zich der soortgelijke vijfde-rangs-inrichtingen van de wereldstad, en liet den voorbijganger, bij het opengaan der deur, een allegaartjeslucht van jenever, vervalschten wijn, uien en misselijk eten in het gezicht waaien.
De zuster, die met den brief zwaaide, en de zuster achter de stoffige, smodderige schenkbank, die met verschrikt gelaat de hand uitstak naar het schrijven, hadden beide den uit Smolde meegebrachten frisschen blos verloren en ook het ruime en flinke der buitenlui-bewegingen, evenals de bekoorlijkheid van het meer eenvoudig kapsel. In den fletsen, norschen man, met de fletse oogen, den rooden neus en vadsige bewegingen, die naast de glazenspoelende Bertha op een stoel luierde, de beenen ver uitstekend, en die een afgedragen kellnerspakje droeg, zou een Smoldenaar niet den eleganten dandy Merken herkend hebben.
‘Uit Smolde!’ verbeterde Hélène den poststempel ontcijferend, terwijl zij zich naar haar zuster spoedde.
‘Uit Smolde?’ herhaalde de vader verbaasd en grijpend naar den brief.
Maar zijn oudste dochter was hem voor. De zoetelijke, madonna-gezichtige Bertha ontpopte zich langzamerhand in een brutale feeks, die met schelle stem, hardhandig over haar vader den baas speelde.
‘Hoort ge niet dat Hélène zegt dat hij voor mij is?’ klonk het terechtwijzend.
De man bromde iets, draaide zich om en schonk zich een boordevol glas vervalschte absinthe in. Hij bracht het met bevende hand aan den mond, goot de helft van het vocht de keel in, en zette het toen op de schenkbank, van terzijde het lezend meisje beglurend.
Hij zag ze beurtelings rood en bleek worden en glimlachen.
| |
| |
‘Hier in huis moet er geen konkelarij met Smolde zijn,’ morde hij half berispend, half vreesachtig.
‘Wie heeft er konkelarij met Smolde?’ smaalde Bertha terug. ‘Ik niet. En als het zoo was, ik ben oud en wijs genoeg om te weten wat me te doen staat.’
Hélène had tot dusver zwijgend iedere beweging van haar zuster gevolgd. Maar het heftig op en neer gaan van haar boezem en een zenuwachtige trilling om haar mond spraken van gemoedsbeweging. Nu vroeg ze schuchter:
‘Is het van mama, Bertha?’
Merken sprong driftig op.
‘Wat mama!’ hij spuwde op den grond, sloeg met de hand op de schenkbank en het jeneverglaasje om, dat met een harden smak in twee stukken vloog.
Hélène sprong verschrikt achteruit.
‘Loop naar den d... met uw mama! Dat is nu de derde maal, dat ge haar noemt. Als ge het een vierde keer doet sla ik u om de ooren.’
‘Dat zult ge wel laten!’ bedreigde Bertha halfluid.
‘Ge zijt uit vrijen wil meegegaan, en eens gedaan blijft gedaan. Ik wil geen gezeur over vroeger. Met vroeger hebt ge afgedaan, onthoud dat.’
‘Ik zou maar niet zoo'n drukte maken,’ ruwde Bertha, ‘het sop is de kool niet waard. Wil Helène het nogmaals over daarginder hebben, wel, lieve Hemel! laat haar dat plezier. Ze zal er gauw genoeg van hebben. En terug verlangen zal ze niet naar dien armen boel, die failliet is...’
‘Failliet?’ vroeg getroffen Merken, wien dat woord het heele gedoe, de zaak, het huis, de kennissen, de jaren leven en werken daarginder voor oogen plaatste.
‘Nu, wat was anders te verwachten?’ hernam de oudste minachtend de lippen krullend. ‘En het huis is verkocht en gekocht door Vis....’
De belangstelling voor wat met zijn verleden samenhing was verdwenen, de koop van zijn betrekkelijk rijk huis door den gesmaden vischkoopman vond hij grappig.
‘Dacht ik het niet, die slimme vos,’ lachte hij. ‘Ja, die hebben duiten....’
Bertha's oog flikkerde begeerigheid. Geld, daar kon men japonnen, pretjes, plezier, een lekker leven voor koopen.
| |
| |
‘.... voor twaalf duizend gulden,’ vervolgde ze.
Merken deed een sprong.
‘Twaalf duizend gulden!!! Verbazend! Het heeft er mij tien duizend gekost. Nu de oude daarginder doet goede zaken. Het is een slimme heks. Als alles zoo betaald is geworden, houdt ze nog over uit de failliet. Als ge haar eens schreeft om een bankje van duizend?’ schertste hij.
Bertha trok de schouders op.
‘Ze moet niets overgehouden hebben, want ze woont op één kamer en gaat uit naaien bij de menschen,’ kwam er onverschillig.
‘Nu, niet vorstelijk,’ meende de man luchtig. ‘Maar ge kunt nooit weten, het was altijd een bijdehandje; in een ommezien legde ze wie ze wilde in de luren. Het zou me niets verwonderen als ze die geleerde heeren bij den neus had genomen en een goed gevulde portemonnaie bij zich had, toen ze als de verdrukte onschuld het huis uittrok.’
Hélène's oogen schoten vuur.
‘Foei, papa!’ siste ze als een katje.
‘Daar hebt ge mamzel-prix-de-vertu,’ schamperde de man. ‘Eerst loopt ze in één verrukking weg van haar zeurkousige moeder, en dan wordt ze zedenpreekster van haar vader. Ge zijt een almachtig goede huichelaarster.... Maar Bertha,’ tot het oudste meisje, ‘wie schrijft u dat allemaal?’
‘Piet Vis,’ glimlachte ze vergenoegd.
‘Wel, heb ik van me leven, uw oude bewonderaar! God weet wat voor moeite die heeft gehad om uw adres te vinden. Misschien wil hij u wel trouwen.’
Hij keek onderzoekend naar zijn dochter.
Het meisje schaterde een gedwongen schaterlach.
‘O ja! Hij is stationchef geworden in Mieldert en beschrijft met kleur en geur al de heerlijkheid van een stationchefsvrouwleven daar. Klimop en dahlia's, rozen en vergeet-mij-nietjes, jasmijn en tortelduiven! Het is om te proesten, hebt ge ooit zoo een kwibus!?...’
Het meisje begon weer gemaakt te schaterlachen, en haar vader lachte luid en ruw, dat de glazen rammelden.
‘Ik mag Piet wel lijden,’ verdedigde bits Hélène, die hoe langer hoe meer gewetenskwelling had over haar misstap. ‘Het is een doorgoede en doorbrave jongen.’
| |
| |
‘Ik had nooit gedacht dat ge braafheid bewonderde,’ schimpte de vader. ‘Ge wordt hoe langer hoe vermakelijker met uw kuren van deugdzaamheid.’
Hélène begon haar vader afschuwelijk te vinden. Zijn schimp riep alle spijt wakker. Ze voelde zich diep, diep ongelukkig. O die goede, lieve Smolder tijd, toen ze niet geplaagd werd door wroeging!
Ze brak los in hartstochtelijk geween.
‘Ik wilde dat ik ook goed en braaf was,’ snikte ze.
‘Kom, houd nu maar op met onzin uit te slaan,’ gemelijkte de vader. ‘Neen, dan is uw zuster een andere flinke meid. Die trouwt nog met een baron.’
Bertha spiegelde het ijdel kopje in den grooten, vochtgevlekten rococospiegel en glimlachte haar beeld toe.
‘Hélène,’ schertste ze gunstbewijzend, ‘trouw gij met Piet Vis en wordt stationchefs-vrouw. Dan houdt ge kippen en plant ge zuurkool en zaait ge rozen, meisje, en...’
Merken lachte luid, lachte dat hij schudde.
Bertha hield onthutst op.
‘Wat hebt ge? Of is het zoo belachelijk, Piet en Hélène?’
‘Neen, neen, maar zuur... zuurkool wordt... wordt niet geplant en ro... rozen...’
‘Nu dat is wel de moeite waard om drukte over te maken,’ meende Bertha verstoord.
‘Piet Vis zou mij niet willen, een meisje dat wegloopt van haar mama,’ weende Hélène het mooie, bruine hoofd in de handen verbergend.
Vader en oudste dochter spotlachten, alhoewel de laatste verbleekte bij dit indirect verwijt.
‘Ik weet een beteren voor u, Hélène,’ plaagde de eerste. ‘Niet zoo'n dikhuidige slungel, neen, maar weet-ge die chique politieagent met het zwart kneveltje, wien ge de vorige week een cognacje ingeschonken hebt, toen Bertha de stad in was, en die zoolang met u gepraat heeft, en...’
De deur ging open. Eduard Chené trad binnen. Hélène kleurde en haar vader mompelde iets van den duivel en z'n staart.
Bertha Merken haastte zich voor den binnenkomende, die slechts kort groette, een cognacglaasje te vullen, wat Merken, dienstklaar, hem bracht.
| |
| |
Na vluchtig rondgekeken te hebben had de agent plaats genomen aan een hoektafeltje, een krant opgenomen en er zich schijnbaar in verdiept.
Aan het buffet gingen, toen het scheen dat Chené geen acht sloeg op zijn omgeving, vader en dochters door met fluisteren over het schrijven, welks inhoud vol hartelijke liefdesbetuigingen Bertha, zonder de minste kieschheid, aan de ruwe spotternijen haars vaders overleverde, zoodat Hélène meer dan eens een gevoel van walging voelde opkomen en haar de kamer met de voor een stuk brood naaisterende moeder aantrekkelijk scheen.
Eduard Chené scheen een lang zitje te plannen, want na een half uur gedaan te hebben over zijn cognacje, vroeg hij een tweede.
Dit bracht hem Hélène, daar Bertha en Merken, dat zitten blijven van den klant vervelend vindend, de eerste aan haar bezigheden gegaan was naar de zesde verdieping, waar ze twee slaapkamertjes hadden, en de vader, volgens zijn gewoonte, een verfrisschend luchtje was gaan scheppen en een absinthe gaan nemen in een ander, eveneens bedompt café van minder allooi.
Toen het jong meisje met het bestelde kwam, keek Chené vriendelijk op.
Ze dacht aan de schertsende woorden van haar vader en bloosde.
‘Hoort ge niets meer van daarginder?’ vroeg hij goedmoedig; den vorigen keer reeds had hij haar ongemerkt doen vertellen, dat ze uit Smolde was.
Ze kleurde nog dieper en wilde neen zeggen, maar de ondervrager keek haar zoo flink in de oogen, dat ze niet durfde liegen, hoe weinig streng ze ook over een onwaarheid dacht.
‘Een enkelen keer,’ kwam er aarzelend over haar lippen.
‘Wie hebt ge daarginds nog?’ vroeg hij schijnbaar onverschillig.
Het scheen of hij raadde, dat ze zeggen wilde: een kennis van haar zuster; want hij keek haar zoo doordringend aan dat het meisje van haar stuk raakte, geen omdraai vond en fluisterend uitflapte: ‘Mijn moeder.’
| |
| |
Toen het woord er uit was, schrok ze en trok zich schuw terug achter de schenkbank.
‘Een goed begin,’ meende Chené bij zichzelven. ‘Het vogeltje is een beetje geschrokken, maar we zullen zien het tam te maken en langzamerhand krijg ik het misschien nog terug naar de verlaten vrouw ginds. Maar de hemel beware mijn Smolder-vriend er voor, het jawoord te krijgen van de andere, want die begint er echt helleveegachtig uit te zien.....’
Verder kwam Chené dien dag niel met Hélène; ze hield zich hardnekkig en gesloten achter de flesschen en glazen.
Ook haar ‘au revoir’ opzijn groet klonk afgemeten; maar nauwelijks had hij de deur dicht getrokken of ze liep vlug naar het raam en keek hem zoo lang mogelijk na.
| |
VI
Onderwijl vader en dochters Piet Vis z'n brief bespraken of liever het nieuws dat hij bevatte, en Merken en Bertha zich vroolijk maakten over de bewijzen en betuigingen van liefde daarin, liep de schrijver heen en weer in het stationsbureau van Mieldert.
Hij was twee jaar verouderd in de zes maanden, dat Bertha Merken weg was. Zijn chefs, niet opmerkend het pijnlijke van zijn nadenkend optreden, maar wel het meer ernstige en bezadigde in zijn houding, achtten hem geschikt voor stationchef en stelden hem aan als zoodanig in het lief gelegen Mieldert met de coquette chefswoning. ‘En nu een vrouw gezocht!’ had zijn vaderlijk overste geschertst. Piet had gekleurd en een door den spreker onopgemerkte traan was opgeweld in zijn eerst blij oog. ‘Nu moogt ge aan trouwen denken, Piet, nu ge zoo 'n mooie woning hebt,’ had de oude Vis gezegd en Piet, aan wien de jeugd, bij het huiswaarts keeren, de hoop had teruggezonden, herleefde, want naar zoo'n lief nestje zou Bertha misschien wel dadelijk komen. ‘Mooi, niet waar?’ vroeg hij angstig blij. ‘Jongen, een villa-bovenwoning. Nu, uitgekeken naar een lief, verstandig vrouwtje, want bij een huis hoort een vrouw.’
| |
| |
Het woord verstandig deed Piet sip kijken, maar.... moed gehouden, ‘vogue la galère!’ Als Bertha maar wil, dan is alles in orde. Moeder zal wel toegeven en na moeder volgt vader.
Het was of ook de gebeurtenissen Piet op Bertha wezen, want eenige dagen later kwam een brief van Eduard Chené met het adres van het meisje. Drie lange dagen had Piet geloopen met den brief gesteld in zijn hoofd, gedurig er aan te verbeteren vindend, hetzij aan wat Bertha zou overhalen, hetzij aan wat haar overtuigen moest van zijn innige liefde. Hij moest goed zeggen, meende hij, hoe betrekkelijk ruim het salaris was, en hoe prettig de woning, niet denkend welk treurig idee hij zoodoende gaf van het meisje. Eindelijk kwam de brief met bevende vingeren tot stand, en nu wachtte Piet op het antwoord, alhoewel het schrijven nauwelijks was verzonden.
Dat wachten!... De jonge man vermagerde er onder. Vroeger was hij zoo vroolijk en opgeruimd en gelijkmoedig, en nu was hij stil, in zichzelven gekeerd, zenuwachtig.
En niemand tot vertrouweling van zijn wenschen, hoopvolle verwachtingen en moedelooze buien! Zonder het zich te bekennen, was hij verlegen over zijn liefde voor Bertha Merken. Zelfs de Parijzer-politieagent had hem doen blozen voor haar. Iedereen wierp het meisje met steenen, als ze ter sprake kwam; maar hoe hij zich ook diets maakte dat ze lof en niet blaam verdiende voor het meegaan met haar vader; opkomen voor de vrouw die hij beminde, waagde hij niet. Hij kleurde, boog beschaamd het hoofd en trok zich terug als iemand begon over Bertha Merken.
Gejaagd, met opeengeperste lippen en gefronst voorhoofd liep hij heden op en neer in het enge vertrek overvuld met dienstmeubelen, waarop dienstpapieren.
‘Dezen morgen heeft ze hem kunnen hebben,’ mompelde hij, ‘en morgen vroeg kan ik antwoord hebben als ze dadelijk wil schrijven. En schrijft ze dadelijk, dan is het ook ja... Wat zou dat heerlijk zijn! Ik ga haar halen en vraag tante Pauline haar te logeeren te verzoeken tot we trouwen... Heer! Heer! dan ga ik haar óm den anderen dag bezoeken en maken we samen ons huis in orde. Prachtig! prachtig!’ Hij glimlachte vreugdevol, zijn strakke trekken
| |
| |
ontspanden zich en overtogen zich met een blosje van geluk.
‘Zoo, Piet, wat ziet ge er goed uit, man!’ klonk een frissche stem. ‘Heeft Mieldert u in drie dagen al opgeknapt? Heerlijk, oude jongen, ge lijkt een pioenroos.’
Het was Jan Broers, wiens lokkig hoofd het heel loketje vulde van zijn aanstaanden zwager. ‘Maar wat een dr... klein kantoortje hebt ge hier. Dan ziet er het mijne beter uit, hoor! in de vroegere huizinge van de grrroote Merkens. Jongens, jongens, wat zullen we daar schitterend wonen! Maar wacht, ik kom in uw cel. Zet maar alvast twee stoelen klaar,’ hij knikte tot een glimlachend jong meisje naast hem. ‘Twee hoort ge!’
De nieuwe chef had niet aangenaam verrast gekeken bij de eerste woorden, die hij herkende als komend van Keetje's bruidegom; want deze herinnerde aan thuis en al zijn betrekkingen, met wie ‘trouwen met Bertha’ breken was. Wat volgde aan gebabbel van Jan was niet geschikt om hem prettiger te stemmen, en het was geen gastvrij gelaat dat Broers verwelkomde. Maar op het ontdekken van het lief gelaat der zachte Marietje Broers, kijkend over den schouder haars broers, glimlachte hij hartelijk.
We zijn een half uurtje omgegaan om hier den trein te nemen, Piet,’ begroette ze haar ouden speelkameraad, hem de goed gevormde, maar door aanpakken ook goed ontwikkelde, hand reikend, ‘en kennis te maken met uw nieuw verblijf. Wat woont ge hier mooi, Piet,’ ze keek opgetogen rond, ‘zoo'n lief station is er op de heele lijn niet.’
Piet's gelaat glom.
‘Vindt ge 't?... Ja, ik vind het ook niet kwaad. En vijf, neen zes vertrekken heb ik boven, twee kamers met marmeren schoorsteenmantels, een suite met balkon en tusschen beide een groote deur, prachtige slaapkamer, snoeperig keukentje, kortom wat ge maar verlangen kunt. Ge moet eens komen als ik tijd heb om het te laten zien...’
‘Willen we een trein overblijven, Jan?’ vroeg Marietje, haar mooie, groote oogen schuchter-verzoekend tot haar broer oprichtend.
‘Zijt ge mal!’ lachte deze. ‘En Keetje die me wacht om half zes. Wat krijgt ge nu in uw hoofd? En bij tante hadt ge zoo'n haast om weg te komen!...’
| |
| |
Marietje bloosde en zuchtte toen.
Piet dacht slechts aan de woning en zaagde door:
‘Ja het is lief hier, hoor! En alles kunt ge krijgen in Mieldert, kruidenierswaren...’
‘Nu, die hoop ik u te verkoopen,’ onderbrak Broers.
‘O natuurlijk, natuurlijk,’ haastte Piet, die evenwel dacht dat, als hij eens met Bertha zou getrouwd zijn, Jan noch Keetje, in alle geval in den eersten tijd, niet druk bij hem zouden komen; ‘dat was maar bij manier van spreken, om aan te toonen wat een gemakkelijk dorp Mieldert is, heelemaal niet afgelegen uit de wereld.’
‘Neen, Piet,’ bracht nu Marietje druk bij, ‘dat zag ik dadelijk. Ik vind het een eenige plaats voor een klein plaatsje, en het stationnetje...’
‘Station,’ verbeterde Piet, een hooge borst zettend.
Het meisje werd rood van verlegenheid.
‘Zeker station, me dunkt dat het zelfs betrekkelijk belangrijk is. Ik zei maar stationnetje...’
Piet fronste de wenkbrauwen.
‘... omdat het er zoo knusjes, zoo dottig uitziet met dat klimop en die wilde wingerd...’
‘En duiventil,’ vergrootte Piet, ‘en koepel, en hondenhok, en turfhok.’
‘Lieve Hemel, hebt ge dat allemaal!’ verbaasde zich Marietje, de handen ineenslaand van bewondering.
‘En rozen, stamrozen, struikrozen, roode, witte, gele, welke ge maar denken kunt, en die allemaal in de knop zitten. En seringen, gouden regen, stokrozen, violieren. En het turfhok is begroeid met kamperfoelie, en het balkon komt vol planten en Spaansche kers, en aan alle vensters moeten bloemen komen, en...’
‘Maar, Piet, het wordt hier een aardsch paradijs,’ meende het bewonderende Marietje, den jongen stationchef met zulke zoete oogen aanziend, dat deze onwillekeurig heel lief tegenglimlachte als tot dank.
‘Dat kan zijn,’ zei hij daarop ietwat weemoedig.
Jan Broers, die in zijn qualiteit van spoedigen schoonbroer, vrijpostig rondgesnuffeld had in het kantoortje, kwam aangedragen met een photographie.
‘Hé, Piet, dat is net...’
| |
| |
Piet sprong op hem aan en rukte ze den verbluften Jan uit de handen.
‘Jan, dat is onkiesch! dat is...’
‘Een damesportret!’ ontvlood als een zachte zucht het rood mondje van het verbleekend Marietje, dat zich niet had kunnen weerhouden vlug een steelschen blik te slaan op het twistvoorwerp.
‘Ja een damesportret, en wat zou dat?’ stoof, gloeiend rood wordend, Piet op, die op dat oogenblik vond dat zelfs het noemen van Bertha's naam geen pas vond in tegenwoordigheid van het rein Marietje Broers. ‘Gisteren vond ik het,’ loog hij, maar niet brutaal, want zijn hoofd boog onder den schaamtelast der leugen, ‘in de gang, en...’
‘Nu, nu,’ suste de goedmoedige Jan Broers, Piet helpend, ‘is me dat opvliegen voor een portret, dat geen van ons drieeë zal thuiswijzen.’
Om het op een ander thema te krijgen, begon het argeloos Marietje:
‘Grut, Piet, wat is er die vroegere buurvrouw van u, juffrouw Merken, naar aan toe. De eene klant na den anderen verliest ze door haar vreemde manieren. Er is heelemaal niet met haar op te schieten, zeggen de menschen. Geen enkele opmerking mag men maken op haar werk. Haar klandizie wordt al minder en minder, ja, ze gaat al aan huis naaien. Het is alsof ze niet recht wijs is, de arme tobbert. Ze praat maar aldoor over haar kinderen, nu blufferig, dan lammeteerend en altijd vinnig, kribbig, onaangenaam. Ze raakt nog heelemaal haar verstand kwijt als ze de meisjes niet terug vindt.’
Piet kreeg een schok. Hij draaide de bezoekers den rug toe en ging tegen de glazen der buitendeur staan trommelen.
‘Zeggen de menschen dat?’
Broer en zuster keken malkaar aan, Piet zijn stem klonk opeens schor en heesch.
‘Zeggen ze dat ze gek wordt?’ vroeg het verwonderde meisje.
Piet knikte van ja, hij was zijn stem niet voldoende meester om zijn gemoedsbeweging te verbergen. Had hij kwaad gedaan met de moeder niet te vertellen, dat hij de verblijfplaats harer dochters wist en sedert vijf dagen ook
| |
| |
hun woning?... Bertha had het hem verboden, Bertha zou verstoord zijn, had hij bij zichzelf gezegd, alszijn binnenste hem toefluisterde de vrouw mee te deelen wat hij wist... Was dit laatste niet zijn plicht geweest? Hij had misschien voorkomen dat de vrouw aan 't malen was. Hij rilde... Brrr! was het zijn schuld?...
Met gefronst voorhoofd en opeengeknepen lippen spitste hij de ooren naar Marietjes antwoord.
‘Nu, zoo erg zal het niet zijn. Het is natuurlijk dat ze diep geschokt is door al de gebeurtenissen, maar stilletjesaan wordt ze misschien weer beter, en vooral als ze ten minste een van de meisjes weer kon bij haar krijgen...’
‘Ge moet maar gelooven dat die ijdelduiten naar der moeders armoe zullen komen,’ onderbrak Jan bitter...
Een reiziger tikte aan het loket en brak Jan zijn protest af. Een tweede reiziger meldde zich aan, een derde en de jonge stationchef kreeg zijn tijd in beslag genomen tot de aankomst van den trein. Hij slaakte een zucht van verlichting, toen zijn bezoekers den trein instapten, maar glimlachte toch heel vriendelijk het wuivend Marietje toe, dat zoo lief naar hem keek, zoolang ze maar een tipje van zijn gegalonneerde pet zien kon.
De volgende dag bracht geen brief uit Parijs, de dag daarop evenmin, ja, toen Piet acht dagen later naar Smolde vertrok voor de bijwoning van Keetjes bruiloft, was er nog geen antwoord, en de jonge statieoverste keek hoe langer hoe ernstiger en peinzender. Maar nu niet meer zoozeer uit verlangen naar Bertha; want zonder dat hij er zich rekenschap van gaf, begon, sedert Marietje's bezoek, om Bertha's beeld de stralenkrans te verbleeken door hem rondom haar gezicht geschilderd. Het hinderde hem te moeten blozen voor haar, en wat hem sedert dien dag voornamelijk vervolgde was de gedachte aan juffrouw Merken, arm en half krankzinnig.
Hij keek ernstig en vastberaden toen hij den trein uitstapte. Hij nam niet den weg voerend naar huis zijner ouders, maar naar een smalle, donkere straat, waar woningen waren, vroeger door de gezeten burgerij bewoond, nu gedaald tot verblijven van werklui en behoeftigen.
Aan een deur, openstaande zoodat men keek in een
| |
| |
voorhuis, even verlicht door het petroleumlampschijnsel van een op een binnenplaats uitziende kamer, stond Piet stil.
Hij keek rond, of hij wel terecht was. Hij huiverde. Stilte omgaf hem. Niet de plechtige dorpsstilte met haar lieflijk geruisch van zachtkens voorbijvlietend beekje, haar geheimzinnig geritsel van zwevend vallend boomblad, haar veraf klagend geluid van eenzamen steenuil of dichtbij fladderend beweeg van donkere vleermuis, haar geloei van een koe of gebas van een erfhond; neen de sombere stilte van half verlaten, half bewoonde stadsstraat, waar een bleeke vrouw die van den pandjeshouder komt, of een rillend loopof naaimeisje langs de huizen sluipt, waar men dof het geroezemoes van het gezwier en gekrakeel hoort der soldatenen werkluikroegen rechts, en van het gewoel en gerij en genieten der deftige buurtbewoners links.
Piet werd benauwd. De vunzige lucht van een door rottend vuil en afval gedeeltelijk gedempt kanaal kwam hem in de keel
Hij werd draaierig en greep naar een ouderwetschen klopper, die zich donker op de zware deur afteekende.
Eén, twee maal liet hij hem neerkomen.
Een deur ging op een kier open. Een vrouw met een zwarte muts op een grijs, grimmig hoofd, stak dit laatste er buiten.
‘Hei daar! hier wordt niet geklopt!’ schreeuwde ze. Mosjeu of madam moest misschien nog een bel hebben. Meent ge misschien dat ik er een meid op nahoud om de deur open te maken? Kom maar binnen heerschap of verwacht ge me misschien bij u? En klop een anderen keer niet.’
Onthutst strompelde Piet de stoeptrede op, de donkere gang in, die nu wat meer verlicht werd door een straal uit de opene kamerdeur.
‘Ik had graag juffrouw Merken...’
‘O zoo. Nu, daar hoeft ge zoo'n drukte niet voor te maken. Op de tweede verdieping, de tweede deur rechts.
Ze kwam de gang in, ging tot onder aan den trap en schreeuwde dat het door het huis schalde: ‘Juffrouw Merken! juffrouw Merken!’
‘Is het voor mij, juffrouw Janse?’ klonk het lijmerig van boven.
| |
| |
‘Zoo. zijt gij het, juffrouw Steves? Neen, mijn lief mensch, het is voor juffrouw Merken.’ Ze bracht beide handen aan den mond, vormde er een soort trechter van en schreeuwde nog luider als eerst: ‘Juf...frouw Mer...ken!...’
Op hetzelfde oogenblik klonk het snibbig achter de cerberus:
‘Ge hoeft voor mij zoo'n leven niet te maken. Wat wilt ge van me?’
Piet Vis draaide zich snel om en ontblootte het hoofd, want Bertha's moeder stond voor hem. Maar zoo'n veranderde juffrouw Merken, dat hij haar nauwelijks herkende in het halfdonker. Hoekig, schonkig, flets, grijs. Afgedragen pronkplunje om het gebogen lichaam.
Een zucht van diep medelijden steeg hem in de keel.
‘Mag ik u even spreken, juffrouw Merken?’ vroeg hij, den hoed in de hand houdend, zoo eerbiedig als hij niet voor zijn chefs stond.
‘Zoo, nu zijt ge terecht, goeien avond!’ klonk het van de huisbazin-portierster. Meteen draaide ze zich om en verdween in de kamer, den lichtstraal afsnijdend.
Juffrouw Merken en haar bezoeker waren te zeer met eigen gedachten bezig om acht te slaan op de vrouw en gaven geen antwoord. De eerste streek peinzend met de hand over de dof geworden oogen om na eenige seconden vinnig te laten volgen:
‘Ik zal u niet de deur wijzen, meneer Vis, alhoewel ik niet veel goeds verwacht van uwen kant.’
Ze richtte zich naar den trap, Piet beduidend haar te volgen.
Kuchend, hoestend, zich aan de leuning vasthoudend, op het portaal der eerste verdieping even rustend om bij adem te komen, sukkelde ze naar boven. Piet hield zich ook aan de leuning vast, maar hij deed het om niet te struikelen op den donkeren trap.
Ze hield stil voor een lage, zware, vermolmde deur. Ze tastte in haar zak naar den sleutel, deze kraste in het verroest slot, de deur ging open en Piet kwam zulk een muffe lucht tegen van bekrompen, slecht geluchte slaap- en woonkamer, dat hij een stap achteruit deed.
Juffrouw Merken scharrelde brommend op een meubel- | |
| |
stuk, een lucifer kraste, een lampje ging aan, en Piet, die binnen trad, ontmoette den blik der bewoonster, uitdagend als om hem te verbieden hare armoede op te merken.
Het volgend oogenblik liet ze een schellen spotlach hooren.
‘Ha! ha! niet mooi, jongmensch, niet mooi, vindt ge niet?’
Piet, te getroffen om te antwoorden, knikte van wel mooi, terwijl zijn medelijdend oog zijn gebaar logenstrafte.
Een vreemde gloed kwam in haar oogen, die nu schitterden, dat het Piet bang te moede werd. Ze wierp het hoofd in den nek en grimmigde:
‘Ik heb geld genoeg, Piet Vis, hoor! Ge hoeft niet te gaan vertellen dat ik arm ben. Geld hier,’ ze sloeg op haar zak, ‘geld op de spaarbank, geld bij den bankier. Ha! ha! ha!’ ze lachte als een waanzinnige. ‘Vertel maar aan uw oude lui, dat het me aan niets ontbreekt. Ik heb him weldaden niet noodig.’ Ze knipte vulgair met de vingers. ‘Niet dát heb ik van hen noodig.’
Ze had hoed en mantel op het bed geworpen, 't eenige goede stuk in het vertrek, en stond nu met de wilde oogen en met de grijze haren fladderend om het verhitte gelaat, voor den jongen man.
‘Ik kom niet om... om u iets aan te bieden, juffrouw Merken, maar om... om... u te zeggen dat... dat ik Bertha gesproken heb.’
Als een wild dier deed ze een sprong naar Piet, greep hem bij den arm en kneep dien dermate dat hij moeite had om niet te schreeuwen van de pijn.
‘Waar?’ brulde ze met uitpuilende oogen, ‘Waar? zeg dan toch waar?’
‘In Parijs... het is... het is... al... zes maanden geleden....’
Met mannenkracht wierp ze hem van haar af. Had het bed niet den val gebroken, hij zou zich ernstig bezeerd hebben.
‘En dat zegt ge me nu!!! Gij schavuit, gemeene vent, verrader!’ gilde en schold ze, terwijl ze als een razende op den grond stampte.
Plotseling werd ze doodsbleek en sloeg achterover.
| |
| |
Piet eerst verdoofd en verward van den val, kwam tot bezinning en nam de vrouw op, die gelukkig niet verwond was. Hij zette haar op een stoel en zocht met de oogen naar water: maar daar hoorde hij een gesnik, hij keek naar de vrouw en zag dat ze weer tot bezinning gekomen was.
‘Iedereen verlaat me,’ kermde ze, ‘ze spannen allemaal tegen me samen. Er zijn nog maar slechte menschen in de wereld. Ge zijt een slecht mensch, Piet Vis. O, waarom hebt ge me dat niet gezegd? Brood en aardappelen heb ik niet genoeg durven eten om Geert Janssen telkens geld te geven voor nazoekingen. Gister nog...’
Piet boog het hoofd: tranen stonden hem in de oogen.
‘Bertha verzocht me geheimhouding, juffrouw Merken.’ En terwijl de vrouw, nu te zwak om op te vliegen, met het bevend hoofd knikkend, snikte en luisterde, nu met glinsterende oogen glimlachend, dan moedeloos zuchtend, maar toch opfleurend, jonger wordend, vertelde hij zijn onderhoud met Bertha.
Langzamerhand ook verjoeg de gezonde atmosfeer van eenvoudige, oprechte liefde, die de jonge man meebracht, den muffen damp van ijdelheid, die haar benevelde, en ze gaf zich over aan een ongekende zachtheid, die haar harde gelaatstrekken verteederde.
Ze zocht zijn hand en drukte ze, mompelend:
‘Ge zijt een goeie jongen, Piet, een goeie jongen.’
Eén minuut duurde de goede gesteldheid, toen nam de hoogmoed weer bezit van haar. Ze schudde gewichtig den grijzen kop en knipte met de roodgerande oogen.
‘Ge moogt blij zijn, hoor, als ze ja zegt. Uw ouders hoeven geen wissewasjes te maken tegen een huwelijk met haar. Weet ge wat, Piet?’ ze schudde kwaad met het hoofd, ‘uw vader en moeder vergaan van hoogmoed.’
De toovermacht der liefde, die zelfs Bertha's moeder sympathiek deed zijn, was verbroken. Zijn kinderlijk goedhartige vader, zijn eenvoudige moeder hoovaardig!
Zijn lippen trilden van verontwaardiging.
Hij trok zijn hand heftig uit de kille, tooverheksachtige van juffrouw Merken en richtte zich op uit zijn knielende houding naast haar stoel.
‘Gij miskent mijn vader en moeder, juffrouw Merken,’
| |
| |
klonk het stroef, ‘Maar om u alles te vertellen, ruim een week geleden kreeg ik het adres...’
Ze sprong op, ze leek vijf jaar jonger dan straks.
‘Gauw, gauw! dat ik schrijf.’
‘Rue du Temple 67. Maar wilt ge niet eenige dagen wachten? Ik heb toen geschreven, haar verteld dat ik tot stationschef benoemd ben en haar nogmaals verzocht mijn vrouw te worden.’
De vrouw lachte den lach van iemand, die niet meer gewoon was te lachen en die hol, wonderlijk, beangstigend klonk, maar ze lachte een vreugdevol hi! hi! hi! en wreef zich in de handen.
‘Dan krijgen we binnenkort een bruiloft.’
Piet wist niet of zulk vooruitzicht hem blij of droef maakte. Opeens kreeg hij een heel anderen kijk in het gezin Merken. Als Bertha eens leek op haar moeder! Als ze eens werd als deze! Het beeld van Marietje Broers verscheen naast dat van Bertha Merken. Welke tegensteliing! Hoe lief, hoe zacht, hoe jonkvrouwelijk, hoe - hij rilde. Neen! Bertha was zijn liefde, Bertha moest hij trouw blijven, zei zijn jongensachtige geestdrift. Hij sloot de oogen als om het verwijtend visioen van Marietje te verdrijven, maar huiverde weer. Van afschuw ditmaal voor de van zijn rechtschapen ouders zoo verschillende oude vrouw naast hem, die maar aldoor hysterisch gichelde, en haar knokkelige handen wreef en haar dwaas gekapt hoofd schudde.
Ditmaal weer liet zijn wil ‘neen!’ hooren, en flink onderdrukte hij de opwelling. Neen geen afschuw voor haar, want ze was ongelukkig. Met den liefdadigen blik hem door zijn moeder geleerd, zou hij juffrouw Merken beschouwen.
Hij vond zijn belooning. De geneugtenvolle grootmoedigheid vervulde zijn ziel en dreef den strijd verre.
‘Dus misschien spoedig de bruiloft,’ herhaalde juffr. Merken lachend en knipoogend.
Het was hem als ontwaakte hij.
Hij schudde onverschillig het hoofd.
‘Ik ben er bang voor, juffrouw Merken.’
‘Bang?’
‘Ja, Bertha zou al lang geantwoord hebben, als ze van
| |
| |
plan was ja te zeggen. Maar ik heb een ander plan...’ Hij kon slecht besluiten. ‘Hm! het zou niet prettig zijn,’ fluisterde zijn gezond verstand. Zijn blik dwaalde over het armoedig boeltje, over de verarmde vrouw, door de doffe dakkamer en zijn hart luisterde slechts naar het medelijden. ‘Wat dunkt u, als Bertha Parijs niet verlaten wil, wilt gij dan bij mij komen en mijn huishouden op u nemen?
‘Wat?’ de vrouw sprang op. ‘Wat durft ge me voorstellen? Ik uw meid worden? Ik...’
Piet, verschrikt, legde de handen zacht op haar schouders en wilde haar op den stoel terugduwen.
‘Juffrouw Merken, juffrouw Merken, ik dacht heelemaal...’
‘Wat heelemaal?’ ze schudde hem van haar af. ‘Wat verbeeldt gij u wel. Ik uw meid? uw meid!!! Hoe ver drijft ge de onbeschaamdheid! Weg!’
Ze duwde hem naar de deur.
‘Kom nooit meer in mijn woning!’ Ze duwde hem de kamer uit. ‘Hoe komt ge aan zulke brutaliteit. Weg!!!’
Piet kreeg een laatsten duw en stond in de gang.
Hij was zoo verbijsterd, dat hij niet merkte hoe hij blootshoofds was. Maar toen hij de donkere, krakende, piepende, uitgesleten trap afgestrompeld was tot op de eerste verdieping, hoorde hij, tot zijn schrik, juffrouw Merken's schelle stem boven zijn hoofd iets schreeuwen, en zag iets zwarts naar beneden komen rollen. Het was zijn hoed, dien hij haastig opraapte, haastig op zijn hoofd drukte, waarna hij haastig het huis verliet. En op straat ademde hij diep en met welgevallen de avondlucht in, hoe bezwangerd zij ook was met de vieze dampen opstijgend uit de vervuilde gracht.
(Wordt vervolgd.)
Julie Russel.
|
|