Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 458] [p. 458] Bij stillen nacht Nu dat de zon den weerschijn veler smarten teer wegdroeg in haar bloeddoordropen kleed, en onder rustgewelfden trans de harten der droeven stillen van het daagsche leed, zijn weelde mij die diepe sterrendreven, waardoor mijn ziel in vrome eenzelvigheid hoog uit mag spannen hare blanke reven, blij badend in deze avondheerlijkheid. Hoe stil, hoe schoon! Zooals in tempelwanden bij consecratie, hangt de kalmte wijd in 't zijig-zachte doomkleed neergespreid op beekbespoelde weide en loome landen. En roerloos tegen 't donker diepe staan mysterievolle bosschen, - duistre duinen van eene onzichtbre zee - en door hun kruinen stijgt, schuchter pinkend, 't rose licht der maan. Straaloogend rijst aldoor in klammen trans haar maagdlijk beeld. Onklare staven vloeien door leliewitte wolken, en vergroeien - traag smeltend in het bevend kuisch geglans - tot openstaande straten, of vervagen in bontbevlokte wolkskens, spelend om de reine nenufar, die teeder dragen de blauwe rimpels van de hemelkom. - Log-loom stijgt uit de luchtvallei naar boven een vallensvaardge wolk, en baadt den kam in 't licht dat afstroomt door haar diepe kloven, - een vlottend sneeuwgebergte - en vale vlam borduurt de donkre flanken los geschoven uit blauwdoorvloeid geboomte, waar 't refrein van nauwgezongen smart- en passiestroven der menschheid, neuriet nog in 't blaêr-gedein. [pagina 459] [p. 459] Daar schuift ze stadig vóór het tanend licht wier stralen machtloos om haar boorden klampen, of hangt ontplooid voor mijn verbaasd gezicht 't mysterie-tafereel van 't eerste kampen der star, die eindlijk door den langen nacht met triomfantelijke vonken vaarde, en 't al doorsprietelend, de bange klacht stil streelde van de barensvaardige aarde. O eeuwge klaarheid, God! 't moe-peinzend hoofd doorgolven duistere gedachtenstroomen om 't weten uwer Schoonheid ons beloofd, en die, omneveld, de oogen steeds ontkomen, toch onweerstaanbaar oog en harte trekt door 't licht dat spranklend uit uw heerlijk Wezen, als open rozen in den tuin ontrezen van 't menschenbrein, hoopvolle lachjes wekt; tot, bij den laatsten polsslag, onze krachten aan flarden rukken 't rag der bijsterheid, en wij, o ziel, mijn ziel, den langbetrachten uitbortelenden gloed dier Majesteit blij binnenhupplen, die ons zal doorzonnen met al den luister van zijn heerlijkheid!... Nu heeft het licht de duisternis verwonnen, volmondig straalt de mane-zoetigheid. En traagzaam drijft ze 'lijk eene avondzwaan, de breede blauwe vlerken volbesprinkeld met parelende starren, die verpinkeld ontvallen hier en daar in 't deinend slaan der vêeren. Blauwte, al blauwte waar mijn oogen nu keeren, dat zijn machtig-hooge bogen wijd uitspant om den diepen wereldtuin, en neerweegt op der boomen looverkruin. Een rimpellooze stroom vol blanke tonen ontwelt de kuische lippen van de maan, hel tintlend om haar schoon hoofd hangen aan de hemelkoepel vele gloriekronen. [pagina 460] [p. 460] En door de goudbeglansde ruimte rijst een stralenzegen op het altaar neder der aarde, die met sluimerzangen teeder en wierookblauwen mist den hemel prijst. O diepte!... Lieven, die met maagdenstatie rondwandelt op den golfslag van het licht, dat heél uw wezen thans doorzont met gratie, en voor uw oog een heerlijk vergezicht van vrede ontsluit, mijn goede, die de slapen omkranst met hemelrozen, uwen geest aldoor verzadigt in de liefde-agapen van 't eeuwig zonbeglansde hoogtijfeest; Zijn 't dan uwe oogen die me tegenlonken in 't zuiver-zacht gestraal der starrenvonken? en 't in-vroom wonder lied, dat in mijn hart met zoete melodiën de klacht der smart hóóg bovenruischt, - maar, vreezend voor ontwijden, nu mijn devoot geluk niet luide door durft zingen - is 't een weerklank van de blijde muziek, die bloemenzacht rijst uit uw choor? Ik voel mijn ziel hoog boven 't menschlijk klein door 't raam van haar bouwvallig huis ontheven, nu 't eindloos diepe op vlugge vlerk doorzweven en groot 'nen stond en héel gelukkig zijn. En dage weer een dag van zeurig leven, en kieme 't leed bij schuine zonneschreven... hoe spreekt me toch met vrome teederheid die maanbeglansde blauwe heerlijkheid! Joz. De Voght. Vorige Volgende