| |
| |
| |
Zonnezet
I
Over het wijde uitspansel der wateren ging de zon onder in purper en goud. Geheimvol ruischten de baren van 't eindelooze der diepte en 't oneindige van 't omhooge, van de afgronden des levens in 't dwarrel-warrel van 't menschelijke en in 't onaangeroerde van 't goddelijke. Plechtig was het uur - nog een weinig en de nacht zou zijne schatten openen, de sterren laten te voorschijn komen en 't ontzagwekkende des hemels luisteren naar 't lied van het diepe. - Oceaan, oceaan, uw stem is de stem der ruischende waters, de stem van 't levensmysterie, de stem van 't eeuwig trachten. - De zeeën verkonden de macht van hunnen Maker en de hemel verhaalt van zijne onsterfelijke glorie. - Mirabiles elationes maris - ten hooge trachten de baren, onvermoeid herbeginnen zij hun eeuwen-ouden arbeid om een doel te bereiken dat zich immer aan hunne omhelzing onttrekt. Hooger, baren, immer hooger! Vruchteloos poogt het aardsche verzadiging in zichzelf te vinden. Het eindelooze alleen kan bevrediging brengen. Dat is de les van de zee, dat is het lied van den avond. - Coeli enarrant gloriam Dei et opera manuum ejus annuntiat firmamentum.
| |
II
Hoe geurig-warm, hoe kleurenrijk, hoe avond-zacht was het uur! Zij zaten in den loofgroenen tuin, de grijsaard en de maagd. Hij lang, ziekelijk, mager met het golvendewitte haar rond het veel jonger gelaat, de zwarte oogen vol melancholie en zuiver brandend vuur, de artist wit van haar en jong van hart. Zij in al den bloei, in al de bekoorlijkheid,
| |
| |
in al de lentefrischheid van haar achttien jaar. Onscheidbaar was het paar. Van 's morgens vroeg, als hij met ezel en palet voor de nog bedauwde natuur zat, vol enthousiasme en eerbiedige bewondering, zat zij er nevens, lezend voor hem, deelnemend aan zijne dichtersdweeperijen, het innige van blad en bloem, de poëzie van 't natuurschoon met hem opspeurend uit smeltende lijnen en oogstreelende verschieten. Maar iets hoogers beoogde zij dan hem te volgen in hartsverheffend kunstgenot. Zij was diep godvruchtig, uit ieder blad, uit ieder bloem steeg voor haar een stem, als een gebed, hemelwaarts. Alle poëzie wenkte naar omhoog. Hij, kind van een godvergeten tijd, niet vijandig maar bevooroordeeld, leefde in de koude atmosfeer der onverschilligheid, er door lijdend, maar het niet wetend: gevangen vogel, kwetste hij zijn hoofd tegen de tralies; hart vol genegenheid en warmte, miste hij des levens zonneschijn. Maar nu had hij gevonden wie hem zou geleiden op het pad naar bevrijding en levensbegrijpen. Hare vroomheid in de kerk had hem getroffen; de poëzie van haar wezen omgeurde hem; heel zijn oud hart hing aan dit jong meisje, dat de hemel niet vergund had aan zijne vaderlijke genegenheid - want enkel twee zonen waren uit zijn huwelijk gesproten - en in deze dichterlijke ontmoeting van twee zielen, ging de eene de zoetheid van 't geloof, de vertroosting eener kinderlijke vroomheid, den zegen vinden van berusting en hoop; terwijl de andere levenslang zou bewaren de geurige herinnering eener lente-idylle vol reinheid en poëzie.
| |
III
Gevloek en getier; gekakel van kijvende wijven; dronken gestotter van leegloopers; gebulder, geschreeuw, gejank, alles wanluidend en tegenstekend: lawaai, stank en zomerzwoelte. Benauwd is de lucht in de kleine binnenkoer, waarop zoo vele volkshuizen uitzien. Voor den bejaarden zieken man werd een stoel buiten gezet, want binnen, in het woonplaatsken, is het nog meer benauwd, en hij, hij haalt al met zooveel moeite zijnen asem.
Tegen gindschen hoek hangt, in een houten kas, een Lievrouwken. Banaal leelijk is het beeld, en toch brengt
| |
| |
het nog alleen zijn noot van verhevenheid in dat slordig midden, in die droeve werkelijkheid. De dag neigt. 't Is Zaterdag, en in de verte hoort men de diepe tonen der brommende klokken. Een dronkaard huilt een straatlied.
Maar over dit alles werpt de dalende zon haar stralend goud, haar tintelenden schijn. De avond brengt iets mede van zijnen vrede, van zijne verzoening, van zijn liefdeboodschap. Vrouw en kinderen omringen den zieken man, kozen hem, vertroosten hem, lenigen zijne ellende door deelneming en medelijden. Aan den hemel verschijnt de avondster.
O schijn, ster der vertroostende liefde!
| |
IV
Zij zat in de bloeiende weide, een beeld van schoonheid en jeugd. Droomend liet zij hare blikken dwalen over de haar omringende pracht. Uit bloem en blad steeg 't avondlied van krekels en gedierte; de vorschen kwaakten hunne eentonige vespers; trillend zond de nachtegaal zijn fulpen noten in de lucht; op den reinen hemel doezelden de fruitboomen hun blank gebloesem, hun maagdelijk wit; in geheimzinnig rood scheen het verschiet gehuld. De schemering daalde, verzachtend, plechtig, verheffend. - En zij zat daar, zich lavend aan geur en harmonie, alle stralen, alle tonen en kleuren inhalend in de luisterende ziel en haar hart verheffend tot den Oorsprong van alle zaligheid en leven...
| |
V
Donker was de tempel, de statige zuilen rezen slanker en hooger door de duisternis omfloersd, achter de gekleurde ramen stierven de zonnestralen weg en voor 't gesloten tabernakel brandde de godslamp met rooden gloed. Van 't oksaal galmden de tonen van den plechtigen orgelzang. Nu de avonddienst uit was, kon de speler zich aan zijne fantazie overlaten, in zwevende akkoorden zijn gemoed uitstorten of in de taal der klanken mijmeren en bidden. Mysterie vulde het wijde kerkschip, zocht de beelden op in hun duistere nissen of zoende de zielen met eindeloos-gevoel. Vrij mag de ziel hare vlucht ten hooge nemen, als de scha- | |
| |
duwen dalen, als het aardsche zwijgt, als alle wanklank wijkt voor harmonie en eeuwige beschouwing.
Statig is de avond op de zee, plechtig het avondlied der wentelende sterren, - in den tempel onzes Heeren daalt de schemering zalvend en verzoenend, openend voor de ziel het eindelooze ruim van aanbidding en berusting.
| |
VI
Gansch alleen zat ze daar het in den rouw gekleede vrouwken. Door 't open venster zag men aan de kimme de laatste zonnestralen wegsterven - Ook de stralen des levens waren voor haar lang uitgedoofd. De eenige dochter had zij zien kwijnen en sterven. Oud, arm, versleten, werd zij alleen achtergelaten. Een vogeltje kweelt in gindsch gesloten kooiken. Op den vensterdrempel bloeit eenzaam een rozelaar. 't Is Zaterdag en de klokken brommen hun geheimzinnig lied. - Wat bromt gij daar, luidende, lovende klokken? Het lied van blijdschap en hoop, van herrijzenis en aanbidding, van verwachting en vervulling? Het vrouwken luistert: zij verneemt de stem der zingende, zalvende hoop. Haar oogen luiken, zij vouwt de handen. Dankbaar heft zich haar hart tot den Maker van 't Heelal, tot den Schepper van avond en morgen, tot den leniger der smarten en den schenker van zaligheid en liefde. - Talmt, galmende klokken, brengt aan de aarde het lied uit den hooge, het lied van den verzoenenden avond, het lied van vrede en van hoop!
M.E. Belpaire.
|
|