Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 402]
| |
RechtskroniekIn deze kroniek zullen wij trachten een beknopt overzicht te geven der Rechtsbeweging zooals deze zich voordoet zoo in 't binnen als in 't buitenland. De tijd is voorbij, dat de Rechtswetenschap het monopolium van eenige vakmannen was. Zij is zoo nauw verbonden met wetenschappen van allen aard: wijsgeerige, maatschappelijke, ecomische, physiologische wetenschappen, en er worden onder hare benaming: het Recht, zoovele gewichtige vraagpunten behandeld, (om er maar eene enkele te noemen, het zoo vreeselijk vraagpunt der verantwoordelijkheid) dat geen mensch die denkt en overweegt wat er rondom hem in de samenleving omgaat, aan de rechtswetenschap onverschillig kan blijven. In den laatsten tijd hebben in verschillende landen de sociologen, rechtgeleerden en wetgevers zich veel ingelaten met de steeds toenemende criminaliteit, en dit bijzonder onder minderjarigen. De heer volksvertegenwoordiger Mr Van der Linden heeft in zijn verslag over de begrooting van het ministerie van Justitie den onrustwekkenden toestand uiteengezet voor het parlement. Merken wij enkel op dat volgens de laatste officieele Belgische statistieken in 1903, op een cijfer van 42.145 veroordeelde mannen er 20.241 hervallers zijn; dit komt op bijna de helft. Het getal recidivisten neemt jaarlijks merkelijk toe, zoodat men er uit besluiten moet dat de strafstelsels zooals ze nu bestaan weinig of geen verbetering brengen, en verbetering is toch wel het doel van de straf. Maar bijzonderlijk 't getal jeugdige misdadigers groeit aan; en dit toenemen is niet in evenredigheid met den aangroei der bevolking en ook niet met de toeneming van het misdrijf in het algemeen. In Frankrijk was de kriminaliteit in het jaar 1889 133% hooger dan in 1826, en nu is er eene stijging tot 140% bij de kinderen beneden de 16 jaar, en tot 247% bij die van 16 tot 21 jaar! | |
[pagina 403]
| |
In Duitschland worden er voor misdaden, wanbedrijven, en overtredingen, dus kleine en groote misdrijven, een op 50 kinderen (van 12 tot 18 jaren) strafrechterlijk vervolgd!Ga naar voetnoot(1) In Belgie ook zijn de statistieken even onrustwekkend en al de maatregelen welke men tot hiertoe genomen heeft om die toeneming te keer te gaan, schijnen zonder den minsten uitslag gebleven, zoodat de verslaggever in de Kamers dit jaar mocht zeggen, dat het vraagpunt der toeneming van jeugdige misdadigers onopgelost blijft! Wel hebben wij in België de wet van 27 November 1891, welke het misdadige kind zooveel mogelijk onttrekt aan gevangenzitting en zelfs boete, om het toe te vertrouwen aan weldadigheidsgestichten, die het eene nieuwe opvoeding zullen trachten te geven. De uitslagen aldaar bekomen zijn niet te miskennen, en die zich daarvan overtuigen wil, leze het zeer belangrijke werkje door den heer Van Waesberghe, bestuurder der weldadigheidsschool van Moll, geschreven over de Verwaarloosde en Misdadige JeugdGa naar voetnoot(2): maar is het reeds niet onrustwekkend genoeg dat er zoovele moeten verwezen worden om aldaar te worden verbeterd? Onnoodig te zeggen dat men hier, zooals in naburige landen, naar eene doelmatige oplossing zoekt. Het kwaad spruit voornamelijk uit verwaarloozing of slechte omgeving waarin zich de kinderen bevonden. De nieuwere wetgeving wil dan ook in dien zin het kwaad bekampen. In Engeland werd alzoo in 1904 eene wet tot wijziging en verbetering van The board relating to the prevention of cruelty to children gestemd, welke bescherming verleent tegen alle middelen van uitbuiting door vreemden en tegen de misdadige verwaarloozing van hen die de natuurlijke beschermers van het kind behooren te zijn. Zekere gerechtsdienaars of andere personen, daartoe door den rechter gemachtigd, vermogen krachtens die wet een kind naar een place of savety over te brengen en het alzoo uit een voor hem schadelijk midden te onttrekken. Bij rechterlijke beschikking kunnen zulke verwaarloosde kinderen toevertrouwd worden aan een of ander familielid, of aan een ander geschikt persoon, of zelf aan een vereeniging wier doel het is zulke kinderen te beschermen. Die personen of vereenigingen worden alsdan aansprakelijk gemaakt voor onderhoud van 't kind. De Engelsche wet gaat zoo ver te beslissen dat | |
[pagina 404]
| |
zoo de ouders uit gewoonte dronkaards zijn, en schuldig bevonden worden aan wreedheid en mishandelingen jegens hunne kinderen, die ouders kunnen veroordeeld worden tot opneming in eene inrichting ter verpleging van dronkaards (retrates), opneming die de twaalf maanden niet mag te boven gaan. Ook in Holland tracht men langs dien kant de wond te heelen. Veel verwacht men van de zoogenaamde Kinderwetten, eene verzameling wetsbepalingen in werking getreden den 1n Dec. 1905, welke de geheele rechtstoestand van jeugdige personen omvat. Uitgaande van het grondbeginsel dat het ouderlijk gezag niet het uitvloeisel is van een recht maar, vooral van een plicht, bevatten de kinderwetten eene heele reeks bepalingen om de misbruiken van het ouderlijk gezag te keer te gaan, zooals: ontheffing of ontzetting van ouderlijke macht. De voogdij der kinderen van zulke ouders kan dan toevertrouwd worden aan bijzondere vereenigingen, thans met wettelijke macht bekleed, zooals de Voogdijraad en het Algemeen College van toezicht, Bijstand en Advies. Eene proeve van verbetering der misdadige en verwaarloosde jeugd, welke goede uitslagen schijnt te hebben, is de inrichting der Children Courts of bijzondere rechtbanken voor kinderen, zooals die onlangs ingericht werden in Amerika. (De eerste ontstond in 1899 te Chicago.) ‘De kinderrechtbank doet het kind verschijnen, eene of meer personen van goede faam worden belast een onderzoek te doen en de noodige inlichtingen te bezorgen; dan eerst wordt een besluit genomen, in 't belang van het kind zoowel als in dat van den Staat; het kind kan ofwel toevertrouwd worden aan verwanten, onder toezicht van een der personen, die aan het onderzoek hebben deelgenomen, - ofwel aan bijzondere personen - ofwel aan eene school, een gesticht, - eene vereeniging, eene kolonie enz.; in geen geval mag het kind opgesloten worden en eene gevangenis of in eene politiekamer, waar volwassenen opgesloten zijn. | |
[pagina 405]
| |
dergelijke Jugendgerichte en Kindergerichtshöfe: Een Duitsch Rechtskundige van 't schoone geslacht. Dr Jur Marie Raschke stelt haar kinderrechtbank samen uit een onderwijzer, een psychiater en twee of drie vrouwen. Zonder even ver te gaan, zien wij er toch geen stellig kwaad in, naast eenen rechtskundige en kindervrienden met of zonder beroep ook eene vrouw in de kinderrechtbank te zien zetelen; de vrouw heeft hoedanigheden die hare rechtkundige gebreken overtreffen.’Ga naar voetnoot(1) En de uitslagen? Volgens Mr Turmann, zijn er te Chicago, sinds 5 jaar, alzoo vijf tot zes duizend kinderen onder waakzaamheid en toezicht geplaatst, en er zijn er slechts 8 tot 10% welke hervallen zijn in het misdrijf, dan wanneer vroeger de hervallers op 50% berekend werden. Te Deuver, in Colorado, werden 95% der kinderen, welke voor die kinderrechtbank geroepen werden, in vrijheid gesteld en tevens bewaakt, en slechts 5% zijn hervallen.
* * *
Handelende over den algemeenen toestand der Criminaliteit, komt ons het vraagpunt der verantwoordelijkheid voor den geest. Zeer merkweerdig is het dat, hoe groot ook de invloed der Lombrosiaansche school geweest is, welke ontegensprekelijk eene gansch nieuwe en laat ons er bijvoegen eene redelijker richting aan de strafrechterlijke wetenschap gegeven heeft, de ontkenning van alle toerekenbaarheid niet is in den smaak gevallen noch van rechtsgeleerden noch van psychologen en sociologen. De Italiaansche school is er zeker in geslaagd, het vraagpunt der verantwoordelijkheid op eene zeer nieuwe wijze te doen beschouwen; meer en meer begint men rekening te houden met opvoeding en midden, en tevens in te zien dat iedere mensch dikwijls handelt gestuwd door drijfveeren die den rechter onbekend zijn en zullen blijven, zoodat het beoordeelen van een andermansgedrag eene zaak is die met de grootste omzichtigheid moet geschieden. Maar in grondbeginsel alle toerekenbaarheid te verwerpen, dat is tegen de natuur ingaan en in strijd komen met de weerdigheid van den mensch! Een belangrijk boek: Bijdrage tot de psychologie van den misdadiger, door Mr J.V. Van Dijck, is onlangs te Groningen verschenen. Schrijver is een dergenen welke de uitslagen der Lombroso-school, zonder a prioristische geestdrift, onderzocht | |
[pagina 406]
| |
heeft. De menigvuldige psychische en lichamelijke afwijkingen bewijzen, volgens hem, geenszins dat er een type van geboren misdadigers bestaat, in den zin dien Lombroso daar aan geeft; maar wel doet zich bij menigen misdadiger een sterke aanleg of proedispositie tot misdaad voor. Geheel zijn werk komt er op neer dien aanleg te wikken en te wegen, om er met dien verstande besluiten uit te trekken. En zijn bijzonderste besluit? Aangezien de proedispositie tot misdaad onder allerlei vormen aanwezig kan zijn is er detail-onderzoek noodig, om die verschillende vormen aan 't licht te brengen. ‘Er is behoefte aan een psychologische indeeling der misdaad naast de juridische.’ Schrijver beproeft in zijn boek dit detail-onderzoek voor vijf groepen van misdadigers: moordenaars uit hebzucht, uit wraakzucht, familiemoordenaars, oplichters en giftmengers. Het detail-onderzoek hiervan bestaat in het maken van karakterbeschrijvingen, in het opnemen uit de biographieën van alles wat den indruk maakt, bij dezen mensch anders te zijn dan bij anderen, en zoo verkrijgt hij, een meer of minder, gewoonlijk zeer onvolledig zoo zegt schrijver zelf, overzicht over de persoonlijkheid. Ik denk te mogen zeggen dat dit werk vele nieuwe beschouwingen bevat, die wel bijdragen zullen tot het zooveel mogelijk juist beoordeelen van het gedrag van zijn evennaaste! Ik zeg voor zooveel het mogelijk is en ik zeg dit met opzet: Een zeer bevoegd man, en tevens een goed katholiek, drukte onlangs in eene bespreking onder vakmannen zijne neiging uit, om aan de rechters het onderzoek naar iemands toerekenbaarheid te ontzeggen, niet omdat hij de menschelijke verantwoordelijkheid in twijfel trekt - hij was er integendeel zeer groote voorstander van - maar omdat zijns inziens de verantwoordelijkheid van den mensch iets zoo persoonlijks, iets zoo ondoordringbaar is, dat men bijna nooit juist zal kunnen oordeelen. Oordeel niet, wilt gij niet geoordeeld worden, werd hier dan wel eens ingeroepen. De strafrechter zou dus enkel in dit geval zich bezig te houden hebben met de samenleving te bevrijden tegen hare kwade bestanddeelen; met dit stelsel zouden er eenerzijds minder verantwoordelijke misdadigers ontvluchten onder voorwendsel van onverantwoordelijkheid, en minder onverantwoordelijken onrechtveerdig gestraft worden! Er is iets verleidelijks in die zienswijze en de bijzondere bevoegdheid van den persoon die ze ontwikkelde, zette mij aan ze hier mede te deelen. In eene pas verschenen studie over De misdaad en de verant woordelijkheid, zette de Heer Mr H. Lebon, ook wel vooruitstrevende gedachten uiteen bijzonder wat betreft de wijze waarop | |
[pagina 407]
| |
men er zal toe komen goede strafrechtbanken te hebben. Na onderzocht te hebben welke rol de wetsdoctors vervullen kunnen, komt hij toch tot het besluit ‘dat de hoofdrol moet en zal blijven aan den magistraat, die eerst en vooral een verlicht moralist moest wezen, zielenkenner en levenskenner - (O, verstond men dat toch maar eens wel! -), de stralen der medicale wetenschap tot zich trekkend tot meerdere klaarheid zijner strafrechterlijke denkbeelden.’
* * *
Na de reeks sociale wetten die voortgesproten zijn uit het nationaal onderzoek over de arbeiderstoestand in 1886, is het de beurt aan de wetten welke den toestand der middenstanden verbeteren moeten. Men mag niet zeggen dat het nationaal onderzoek over een paar jaren door het landbestuur bevolen, over den toestand der middenstanden, niet spoedig gevolgd is geweest door uitvoerende maatregelen. In 't begin van dit jaar werd, door koninklijk besluit kij het Ministerie van Arbeid een ambt der middenstanden ingesteld, dat o.a. als opdracht heeft: ‘Inlichtingen te verzamelen en te ordenen omtrent de omstandigheden waaronder de kleine ambachten en handelsbedrijven worden uitgeoefend en, over 't algemeen, omtrent den economischen toestand der lieden tot de middenstanden behoorende; de uitslagen der Belgische en buitenlandsche wetten desbetreffende, te bestudeeren en bij te dragen tot de voorbereiding van nieuwe wetten en maatregelen.’ En sindsdien houdt men de handen niet onledig! Een der eerste wetsontwerpen welke verschenen, is dat betreffende de werkrechtersraden voor bedienden. Men weet dat sinds 1859 er goedemannenraden bestaan, voor het slechten van geschillen tusschen patroons en werklieden. Sinds 1900, wilde men die goedemannenraden ook bevoegd maken voor geschillen tusschen patroons en bedienden. De middenafdeeling, - in bijzondere Commissie herschapen, - heeft verschillende neergelegde ontwerpen in dien zin onderzocht en een bepaalden tekst aan de Kamers onderworpen, waar uit de twee volgende bepalingen bijzonder dienen aangestipt: ‘Art 2. (2de lid.) Worden gelijk gesteld met de werklieden: de arbeiders, die niet zijn begrepen in de vermelding van nijverheidshoofden of werklieden, en die als klerken, bedienden, reizigers of in eenige andere soortgelijke hoedanigheid in dienst zijn van eenen patroon, - nijverheidshoofd of handelaar, - tegen een vast of veranderlijk loon.’ | |
[pagina 408]
| |
En Art. 7. ‘De vrouwen zijn kiesbevoegd en verkiesbaar onder dezelfde voorwaarden als de mannen.’ Gansch nieuw is het recht door het wetsontwerp aan de vrouwen toegekend. Uit het verslag der middenafdeeling bleek echter dat de Regeering nog een nieuw wetsontwerp op de werkrechtersraden gesteund op de aanstaande herinrichting der Nijverheids- en Arbeidsraden, zinnens is neer te leggen. Benevens het wetsontwerp betreffende de werkrechtersraden, is ook onlangs een ontwerp ingediend nopens de bedieningsovereenkomst. Men weet dat sinds 1900 eene wet bestaat op de arbeidscontrakten, wier bepalingen wederom enkel toepasselijk zijn op overeenkomsten tusschen patronen en bedienden gesloten. In het ontwerp over de bedieningsovereenkomst is er echter geen spraak de bijzonderste bepalingen van het arbeiders-contrakt op het bedienings-contrakt toepasselijk te maken, daar de bedienden in geener mate met werklieden kunnen gelijk gesteld worden. In den geest der nieuwe wetgeving wordt de bediende aangezien als de ‘medewerker van de patroons, de deelgenoot zijner eer, en de behouder zijner goede faam.’ Hieruit spruiten dan de bijzonderste wederzijdsche verplichtingen voort. Er worden overigens verscheidene andere belangrijke vraagpunten opgelost, zooals, het werken door den bediende voor eigen rekening in zijne vrije uren, het storten van borggelden, het aanbrengen der clienteel door handelsreizigers enz. enz., alle zaken waarover wij hier niet in nadere bijzonderheden kunnen treden.
* * *
In Holland verscheen in den loop van dit jaar een werk van Prof. Krabbe, over die Lëhre der Rechtssouveränetät, Beitrag zur Staatslehre, een werk oorspronkelijk in 't Nederlandsch geschreven, maar in het Duitsch vertaald en uitgegeven te Groningen. Het is, zooals Mr. S. Van Houten het in eene zeer bestudeerde en breedvoerige boekbeschouwing schrijft in het Rechtsgeleerd magazijn (afl. 5.'-1906) een ‘geleerd en leerrijk, doch onbevredigend boek.’ Het is een tendenz-werk, waarin Prof. Krabbe o.a. tracht te bewijzen dat ‘geen wetgever krachtens zijne bevoegdheid als rechtsproducent, wilkeurig recht voortbrengen kan; de regel dien hij vaststelt, moet om rechtsregel te zijn, zijn verbindende kracht ontleenen aan een bron, die geen wetgever beheerschen kan, namelijk de rechtsovertuiging der volksgenooten.’ Schrijver ontkent alle vertegen- | |
[pagina 409]
| |
woordiging van goddelijke heerschersmacht, ook kan er volgens hem geen door het positieve staatsrecht aangewezen wetgever aan de door hem vastgestelde wetten werkelijk rechtskracht geven. Mr. Van Houten breekt in zijne beschouwing het stelsel van Prof. Krabbe af. Gaarne zou ik dit boek ook breedvoerig in Belfort en Dietsche Warande beoordeeld zien.
* * *
Op 23 Juli ll. hield de ‘Fèdération des Avocats’ haar jaarlijksche algemeene bijeenkomst, ditmaal te Antwerpen, en verhandelde er L'entente Hollando-Belge, de toenadering tusschen Noord en Zuid-Nederland. Men weet dat het bijzonder Mr. Hennebicq der Brusselsche balie is, welke zich dat vraagpunt aangetrokken heeft, en daar veel over geschreven en gesproken heeft zoo in België als in Holland. Er zijn nu partijgangers opgekomen voor eene ‘grande entente’ en andere voor eene ‘petite entente’. Men weet ook, dat over 't algemeen de Hollanders en de Vlamingen niet hoog oploopen, met die beweging althans zooals ze door Mr. Hennebicq en Baye op touw gezet is, (getuige hiervan het incident Rudelsheim op het laatste taal en letterkundig Congres te Brussel). In het Rechtskundig Tijdschrift voor vlaamsch België (1906 afb. VI) wordt er door Mr. Lebon een verslag over die zitting der Fédération uitgebracht, met de volgende beschouwingen: ‘Zoo wij er niet toe besluiten ‘la grande et la petite entente’ in het Nederlandsch te vertalen dan is het misschien wel omdat wij evenmin den zin als de uitdrukking goedkeuren, want wij zijn voorzeker partijgangers van meerder samengaan dan de Heer Hennebicq het zijn kan. Hij, weliswaar, behebt met imperialisme schijnt te zuchten onder de ketens van onze onzijdigheid. Hij wil dit prangend woord doen oplossen naar breedere verlangens van den souverein; en in den werelddrang naar ontwapening en vrede, blijkt hij ongeduldig om Belgie plaats te zien vatten tusschen de vechtende naties. Wij zullen weldra Congo te verdedigen hebben tegen het vraatzuchtig Albion en onze oorlogsvloot rijst naar de kim in het denkbeeld met ons verbond met Noord Nederland. Fata morgana!... Zeker, als Antwerpen bedreigd werd, ware 't ons welgekomen de Hollandsche vloot als schildwacht te zien optreden aan de monding der Schelde, maar welke krijgsvoordeelen zou onze medewerking wel aan Holland kunnen opleveren? Doch, veel essentiëeler is het, al bleef het op de vergadering der Federatie totaal in de schaduw, in een verstandelijke gemeenschap met onze Bataafsche taalbroeders eene hoogere volksbe- | |
[pagina 410]
| |
schaving te betrachten. Heel het geestesleven waait ons uit Frankrijk over: litteratuur, politiek, heel de dagelijksche leeskost wordt ons aangebracht in boeken en bladen; alledaagsche nieuwsjes van ginder worden ons kond gemaakt alsof ze in de buurt voorvielen; wij zijn tot het merg doorweekt met Fransche saus en blijven verstooten heel den verstandelijken omgang van Noord-Nederland. Wij worden een verminkt volk. Onze taal gaat verloren wijkende voor het Fransch of voor slordige gegewesttaal en wij zijn plichtig aan volksverraad omdat wij aan de massa geenen toegang verleenen tot veredeling en vaderlandschen trots. Is het geen waar genoegen als men in Holland wandelt de taalpereltjes op te vangen in den mond van het volk? Hier zijn de hoogere klassen en met recht, beschaamd een ongelouterde volkstaal te spreken maar zij vergeten dat de taalcultuur van hunne hoogte moet nederzijgen op den mindere en dat zij de eenige schuld dragen van een wanordelijken toestand die nu nog verbloemd wordt door de krachten van het godsdienstig gevoel, maar dreigt eens over Vlaanderen los te breken. De tegemoetkoming van Noord en Zuid is een vraagstuk dat wij met genoegen zien op den voorgrond treden ook in de Federatie der Advocaten; maar veel liever nog zagen wij het ter harte nemen door den ‘Bond der Vlaamsche Rechtgeleerden’: men vangt immers geene vliegen met azijn en we moeten ons afvragen of de Hollanders niet met minder achterdocht onderhandelaars zagen optreden die in hunne oogen meer personae gratae zouden zijn. De Federatie hoe edel haar streven ook weze is verfranscht van kop tot teen. In Antwerpen hare vergaderplaats opslaande denkt zij er niet aan de minste voldoening te geven aan het Vlaamsch midden waarin zij zich hier beweegt. En is juist de heer Hennebicq niet dezelfde die nog onlangs in het Journal des Tribunaux bij gelegenheid van Vlaamsche pleidooien in het beroepshof van Brussel sprak van maar dadelijk op de Vlamingen te kloppen, als ze wat luid hunne taaleischen lieten hooren?
* * *
Ten slotte nog eenige woorden over eene andere gebeurtenis in de rechterlijke wereld, met het oog op onze Vlaamsche belangen. Meldensweerdig is het verschijnen der prachtuitgave Uit het verleden der Antwerpsche balie met den karaktervollen kop van St-Ivo, kampioen der benadeelden, door Mr. Victor Jacobs, uit- | |
[pagina 411]
| |
gegeven als gedenk-album ter gelegenheid der verjaringsfeesten der Vlaamsche Conferentie der Balie van Antwerpen. Ook de Kern van ons burgerlijk wetboek, eene poging tot verspreiding der Nederlandsche rechtstaal door Mr. L. Dosfel, is zeer welkom geweest tusschen de vlaamsche Rechtsgeleerden. Verscheen eveneens, een nog al lijvig boekdeel in 't vlaamsch behandelende een deel van ons burgerlijk wetboek, en betiteld: Bezit, eigendom, erfdienstbaarheden. Eindelijk werd het Rechtskundig Tijdschrift voor Vlaamsch België, van Brussel naar Antwerpen overgebracht en aan de Vlaamsche Conferentie der Balie van die stad toevertrouwd, zoo dat deze het tijdschrift nu een geheel nieuw leven gegeven heeft. Zooals men weet, is in het arrondissement Brussel, het gebruik der talen nog op zeer onvolledige wijze geregeld in strafzaken, zoo wel voor de boetstraffelijke rechtbank als voor het Assisenhof. Onlangs nog kwam voor het Assisenhof eene beruchte zaak, waardoor de aandacht bijzonder gevestigd werd op de bestaande misbruiken. Op het bureel der Kamers is nu de memorie van toelichting neergelegd van het wets-vooestel betreffende het gebruik van de Vlaamsche taal bij de behandeling van strafzaken in het arrondissement Brussel. Ook is een wets-voorstel neergelegd betreffende de Vlaamsche taal, in te lasschen in de mijnenwet. Eindelijk werd door den Bond der Vlaamsche Rechtsgeleerden, een wetsvoorstel bereid op het gebruik van de vlaamsche taal in burgerlijke zaken, dat binnenkort door toedoen eeniger volksvertegenwoordigers zal neergelegd worden ter Kamer. Mr. Arthur De Vos. |
|