Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |||||
Letterkundige kroniekOp onze Nederlandsche boekenmarkt, zoo schreeuwerig thans, wil ik nu liefst bij een stil kraamke toeven, waar zedig en schroomvallig bijna ‘de goede waar zichzelve prijst’. Ik sta voor Jef De Cock's Uit de Reistesch.Ga naar voetnoot(1) Mijn vriend zal me daarom geen vuist zetten, als ik hem Jef heet, lijk altijd; en als ik hem niet sleur voor 't Warande-publiek met den dubbelen trompetstoot Professor Doctor voorop. Want Dr De Cock is, naar ik hoor, een puikbeste professor. Maar toch heet ik het een geluk dat de hooggeleerde wegblijft uit de Reistesch, en dat ik daarin weervind mijn Jef, lijk ik hem ken, lijk ik hem sedert jaren bij de hand pak, en lijk hij zich met gezellig en geestig gepraat ontbolstert aan de heel weinigen die hij op zijn werkkamer ontvangt, en hun zegt: ‘Zet u neer en blijf wat hier.’ In zijn boekske geeft Jef 'tgeen hij heeft gezien en gehoord op drie verschillende reizen in Duitschland: te Münster, te Berlijn, te Bonn. Trek nu maar uw neus niet op, gij die in gezelschap van uw rooden Baedeker overal zijt geweest: en die met veel plezier alles hebt gevonden juist lijk hij het zegt; en die op commando hebt ‘schoon’ en ‘leelijk’ geroepen; en die op de maat van twee, drie of vier, in vervoering, in verrukking, in extase zijt geraakt; en die... o ja, ge zijt een heel bereisd mensch... Jef reist zooals men reizen moet om er wezenlijk deugd van te hebben. Hij heeft zelf gezien... en kijken kan hij; hij heeft zelf gehoord... en hij luistert als een vink. En wat hij op zijn eigen wijze heeft gezien en gehoord, dat zegt hij u ook op een wijze, die u telkens doet knikken, en dan schuddebollen: Geen tweede kan lijk Jef! Dat is nu eens echte humor, ‘een glimlach en een | |||||
[pagina 395]
| |||||
traan’; maar meer fijn en guitig gemonkel toch, dan stil geween, want het boekje ‘strotzt’ van levenslust. Uit dat blijde hart en uit dien geestigen kop springen woorden en zinnen op stralend van leutige jonkheid, keuvelend en kwetterend onder mekaar, maar elk raak naar zijn doel, onmiddellijk wetend waarheen, en toch zich wel gunnend de heerlijke pret van te huppelen over 't klavier van ons taal dat het kadanst uw kamertje rond. Zeker zijn ze zeer verschillend naar aanleg en karakter; en toch kan ik ze best zien kuieren arm in arm door onze menschenwereld: Jef De Cock en Om. De Laey. Met denzelfden trek van pince sans-rire bekijken de beiden ons ondermaansche clowngedoe: de eene plakt onder 't kluchtspel met Horatiaansche vaardigheid zijn ondeugende rijmen, de andere vangt met een gezicht van ‘wat kan ik er aan doen’ onze beheptheden in zijn ‘instantané’ en stalt ze dan uit in de pracht van zijn kleurige woord. Dat ook deze onze beste verteller ter school is gegaan: Waarom niet? 't Ware een Barnumsch gepoch, zoo te kunnen zonder te leeren. 'k Geef u toe dat Gottfried Keller somwijlen stond achter Jef, en dat de groote meester, als de leerling eens dubde op een woord, het hem goedig heeft toegefluisterd: Welsprekendst van al was de oude bij valavond, als de duisternis zoo langzaam in de kamer sloop, zich zwijgend in hoeken en kanten legerde, zich vastnestelde in de plooien der lange gordijnen en, als binnen alles gebusseld lag in ongrijpelijke doeken, bij het weer-buiten-kruipen de vensters besluierde, en de omtrekken van de straat en van den Martinitoren allengskens vervaagde in een roerlooze doezeling. Dan kon hij de beenen uitstrekken en daar liggen in zijn zetel, behagelijk en stil en met de ziel terugduiken in de verre, klare diepten van zijn verleden, en een of ander stuk oud-leven ophalen, meer om het zelf met teedere hand te kozen en te streelen dan om het mij te laten bezien Het was alsof er een goede geest onzichtbaar in de kamer zweefde en vertrouwelijk vertelde van goede, langvervlogen tijden. Want ik zag Grosspapa bijna niet: hij was maar een groote, donkere vlek in de deemstere kamer; alleen zijn gepantoffelde voeten en zijn magere knoesels teekenden onduidelijke lijnen in den rooden lichtring dien de kachelgloed door een spleet op den vloer wierp. Liefst verwijlden dan zijn herinneringen bij zijn sinds lang gestorven echtgenoote. Sprak hij daarvan, dan ging er een weeker trilling door zijn stem. Elf jaren lang had ze geworsteld tegen zenuwkoorts. Dag voor dag had hij gezien hoe die vreeselijke ziekte een voor een al heur ledematen aangreep en bemeesterde tot er op den duur van haar niets meer overbleef dan een zwak, ellendig schepsel dat schudde en beefde waar het lag of zat. Toen had hij voor haar een rijstoel laten maken waarin ze in den zomer zachtjes voortgestuwd werd door de luwe dreven van zijn woud. Ook den schommelstoel, waarin hij nu lag, had hij voor haar laten maken en nu was ze | |||||
[pagina 396]
| |||||
dood, ze rustte ginder in 't zuiden onder de trouwe kruinen die haar leven en haar lijden omruischt hadden, en thans zat hij, een stokoud man, in haar zetel en wachtte op den dood... Nagenoeg zoo vertelde ook de groote Zwitser, ja; maar beken op uw beurt dat onder de Kellersche toets te laaien ligt een allerinnigst persoonlijk gevoel, en dat op dit oogenblik ons Nederlandsch weinig bladzijden als deze ten beste kan geven. Op éen enkele plaats vind ik de beschrijving minder zelfgezien; 't is nochtans een goocheltoer van beeldspraak, en 't begint zoo: ‘Daar ontwaakt de wind op de kruin van den Petersberg.’ Vind ik hier wellicht minder natuurlijkheid, en een beetje gezochtheid omdat ik denk dat Jef hier de treffende wind-beschrijving uit Frenssen's Jörn Uhl tot wipplank voor zijn fantasie heeft genomen? Daar hebt ge, na luiden lof voor 't gansch eenig talent van Jef De Cock, mijn kleine vitterij. Als hij me nu met den ouden Willem van onzen Reinaert toeduwen zou: ‘Kniezer, hou-je bek, en doe liever als ik, zoo je kunt!’ dan sta ik beschaamd en ik zwijg... Enkel dit moet er nog uit: Onze Vlaamsche maagd, die thans zoo heel veel geschenken krijgt, en die van alle kanten met offeranden wordt bestookt, welke ze liever wegschopt van vóor haar voeten - ze zal dit boekje houden met beide handen op haar borst, en ze zal 't nog lang getuigen: ‘Dit is het liefste wat mij in 1906 werd geboden!’
* * *
De Kleine Johannes IIIGa naar voetnoot(1) is nu ook verschenen, eenige maanden slechts na II. Dr van Eeden heeft er weer veel werk van gemaakt en 350 bladzijden goed verzorgd proza gegeven. | |||||
[pagina 397]
| |||||
Maar als idee... Nu is onze lieve kleine Johannes, die in den 2den bundel al wat mankte, bepaald van zijn stukken geraakt. Als ge nader toeziet erkent ge hem nog wel, maar de arme jongen staat met zijn schoon-dichterlijk goud-lokkig kopke op den grond en met zijn mager-philosophieke beentjes de lucht in! 't Verloop van de verdere geschiedenis? Och, er is geen verloop meer. 't Is een heen- en weergeslinger van den dreumes uit zijn daglijf in zijn droomlijf, en vice-versa, zoo dat zelfs de hardvochtigste er moet compassie mee krijgen. We weten allang dat van Eeden niets liever doet dan den philosoof uit te hangen. Veel meer dan in zijn vorige twee Johannes-bundels maakt hij hier wijsgeerig vertoon. Maar 't is er van drie ellen voor een frank. En had Schopenhauer nooit geschreven, de denker van Eeden zou niet veel van zeggen wezen. Toch moet ik bekennen dat er hier en daar, als per malheur, éen zin tusschen loopt van meer dan alledaagsch inhoudsgehalte. Treffend b.v. zijn schrijvers beschouwingen over den Dood: ‘Ik ben ook vriendelijk, Johannes. Hoe meer je je best doet om mooi te leven, hoe vriendelijker ik word.’ Als van Eeden geen philosophische kittelingen heeft, en rustig den dichter laat doorschrijven is hij honderd per honderd meer waard. De spiritisten-zitting b.v. is heel geestig geschetst. En Johannes' bezoek bij den Booze is een stuk verbeelding waarbij men niet anders kan dan toejuichen van pret. Even mild als Dante deelt Van Eeden zijn hellezetels uit; en 't lijdt geen twijfel of de geste die hij doet bij 't afgeven van een litanietje ‘naturalistische’ kunst is een duw om Van Deyssel den ketel in te lappen... Een meesterstuk van invective is Markus' uitval tegen 't Phariseeëndom van onzen tijd...'k Vind het enkel wat verwaand van den dokter, zoo alles doorslecht te vinden, en als heelmeester te pronken met een recept dat eerst binnen duizend jaar beterschap zal brengen. - 'k Herhaal het - er zijn knappe stukken verbeelding en flink geschreven bladzijden in Johannes III. Maar als compositie is 't een rommelzoo van would-be symbolentoeren en ideaal-wijsgeerig vertoon, dat de kunst niet voor haar rekening nemen zal.
* * *
‘Vous avez pris des notes pour nous éreinter... quand vous serez de retour en France. Tous les Français que nous recevons | |||||
[pagina 398]
| |||||
agissent ainsi’ zegt een Canadeesche dame tot Dostange in l'Irréductible Force, van G. LechartierGa naar voetnoot(1). Inderdaad, over Noord-Amerika - Canada en de Vereenigde Staten - is in de Fransche letterkunde van den laatsten tijd heel wat gezegd. Brunetière bracht van over den Oceaan zijn wijsgeerig-literair-sociologische beschouwingen mee. Bourget gaf ons, ietwat al te doceerend - lijk altijd - zijn psychologie van de reuzensteden, versteend in hun huizengedrochten van twintig verdiepingen. Tal van anderen vonden dat deze beiden nog niet genoeg, en vooral nog niet schoon en niet boeiend genoeg hadden geschreven, en ze waagden zich elk aan hun boek... niet immer met zoo'n goeden uitslag natuurlijk als de twee grooten van daareven. Nu komt G. Lechartier met zijn schetsen van 't Canadeesche leven in l'Irréductible Force. En wezenlijk na 't beste moet ook dit worden gelezen. Want dit boek is een zedekundige roman van meer dan gewone studie en lang geen alledaagsch talent. Uit den maalstroom van ons aardsche leven, die te Montreal een van zijn meest jagende draaikolken heeft, haalt Lechartier eenige typen op in zijn kunst, die daar echt stevig staan. Geen wonder: vast zijn ze gevezen in een zielkunde, die dezen romanschrijver recht geeft op een plaats heel dicht bij Marcel Prévost. Daarmee is al aangeduid dat het hier vrouwentypen geldt. Er zijn er namelijk twee die uitmuntend zijn geslaagd: Totoche en Dephine Cérences. Totoche is de echt Amerikaansche amazone, bij wie alle vorm-voorschriften eraf loopen als 't water bij een eend. Ze durft alles, maar toch heeft ze een hart, en - 't komt uit op den duur - 't zit niet ver van de rechte plaats. Die Totoche is een gedroomd kameraad van sommige exemplaren die Albér. Chahol in l'Orgueilleuse Beauté heeft gegeven. En dan Delphine Cérences, de vrouw van edele fijnheid. Ze wordt gewaar dat ze allengs de liefde beantwoordt die blaakt voor haar in Dostange. Maar ze mag niet, want ze is gehuwd... met een onwaardige, weliswaar, maar toch, ze heeft hem trouw gezworen. Welnu, wat haar ook dreige, vallen wil ze niet. Kapitel XIV, waarin de strijd gestreden wordt, is, kort en goed, een meesterstuk. Ook Dostange is niet kwalijk. Maar Lechartier heeft in de teekening niet dóór-gedurfd, omdat hij gewaar werd dat hij al te | |||||
[pagina 399]
| |||||
veel van zichzelf zou moeten geven. En dat verbood hem zijn bijna vrouwelijke kieschheid. Niet alleen omdat hij dit boek heeft geschreven verdient G. Lechartier een fraai compliment. Deze man is een Fransch letterkundige, die zich te Antwerpen heeft gevestigd, en die thans heel aandachtig ons Vlaamsch leven en onze Vlaamsch litteratuur bestudeert. Met zijn gaven en zijn vlijt kan daaruit iets komen, waar voor wij hem zeer zullen moeten danken.
* * *
Über Lesen und BildungGa naar voetnoot(1) heet het boek van Anton Schönbach, dat vóór twee jaar is verschenen, en waarvan voor me ligt de 7de druk. Populariteit is niet altijd de waarde-maatstaf van een boek. Maar, is dat boek door iemand lijk Schönbach geschreven, dan kunnen we gerust wezen. De menschen die onder ontwikkeling iets anders verstaan dan schoolvosserij en onder beschaving iets anders dan papegaaien-gewawel, staan alle dagen langsom bedenkelijker te zien op de boekenzee, die in klimmende tij het stoutste strand wil veroveren. Al wat natuur heet wordt bedreigd door de papieren baren. Elk jaar verschijnen meer dan honderdduizend boeken. De Parijzer-bibliotheek alleen bevat meer dan twee millioen banden. 't Is een ramp, een alles verzwelgende zondvloed. Daar is nu eenmaal geen stelpen aan die zee, die van onze wereld een dienende papiermassa maakt. We staan voor haar even hulpeloos als 't kindje met de mosselschelp uit Sint Augustinus. Wat te doen?... Te varen en te visschen, uit dien klotsenden vloed op te hengelen wat er dienen kan tot ons geestelijk voedsel, wat ons kan maken wijzer en beter. Voor die moeilijke, gansch nieuwe kunst is Anton Schönbach's boek een uitmuntende handleiding. Voor hem staat ‘lezen’ en ‘beschaving’ in zoo nauw geen verband. Goed te lezen goede boeken, dat eerst helpt beschaven. En die goede boeken kiest hij uit voor ons in drie lange lijsten die zijn werk besluiten: uit alle literaturen het beste, zoo niet het eeuwig-schoone. Dat zoo'n lijsten onvolledig zijn, 't spreekt van zelf. Dat b.v. in onze Nederlandsche serie, die noodzakelijk schraal moest wezen, Vondel werd vergeten, is on- | |||||
[pagina 400]
| |||||
vergefelijk. Nu, zulke lijsten zonder leemten zijn wezenlijk een utopie. Die goede boeken moeten goed worden gelezen. Dat is wel het groote hic. Lezen, dat kan iedere lagere-school-jongen. Maar goed lezen, zoodanig dat de inhoud van 't boek binnen in u tot kloeke kost voor uw ziel wordt verwerkt, zijt ge zeker dat ge dát kunt? Toch, zoolang ge daarin niet slaagt, zoolang ge niet zeggen moogt: Het beste wat in dit boek is te vinden heb ik er uitgehaald voor mij zelf, 'k heb de veropenbaring van des schrijvers geest en hart genoten en ze gezien in 't licht van de hoogere schoonheid! - zoolang ge dat niet zeggen moogt hebt ge niet goed gelezen. 'k Heb niet beweerd dat Schönbach zijn bedenkingen en raadgevingen allemaal uit eigen koker haalt. Zoo iets ten andere doet geen enkel wijze mensch. Zijn inzichten steunt de Grazsche professor vooral op Emerson's lessen. Deze man van groote levenswijsheid komt langzamerhand uit Lesen und Bildung te voorschijn met het aureool van den modernen profeet om zijn hoofd. We mogen zeker zijn dat die gloriekrans tanen zal, en dat er in Emerson wel wat pose stak. Maar toch mocht in zake beschaving deze zoon van Uncle Sam gewis meespreken als éen op tien millioen. Zijn raad nu wat boekenlezen betreft luidt als volgt:
Dat is een gouden dubbel-regel. Die hem kan opvolgen zal niet veel mea culpa's hebben te slaan over verloren tijd en versnipperde uren.
* * *
Stijn Streuvels is nu eindelijk erkend als een schrijver, zoo niet van buitengewoon genie, dan toch van een talent dat ondersteuning verdient. En zijn werk is door den koning met 5.000 fr. beloond. Die 5.000 frank worden niet altijd zoo goed besteed. En we wenschen den schrijver van Zonnetij en zooveel andere stukken van zonnige kleur daarmee van harte geluk. Maar ter viering van den bekroonde werd in het Staatsblad een gerecht opgediend waarmee zich stellig geen eerste kok heeft bemoeid. Malsche, schoone brokken lagen op den kapblok: Verzen van Van Langendonck, verzen van Van de Woestijne, verzen van De Laey, proza van Teirlinck, proza van Maurits Sabbe, proza van De Bom, proza van Vermeersch, proza van | |||||
[pagina 401]
| |||||
Streuvels zelf... Daar kon iets lekkers mee worden gemaakt. Maar Segers zou nog veel moeten leeren eer hij een Vatel kon heeten. Alles heeft hij gedoopt in zijn lauwe, gore water, en op 't geen moest worden een heerlijke consommé, is nergens een oogje vet te bespeuren....
* * *
Daarmee is nu ook uit het XXIXe Taal- en Letterkundig Congres. 't Zal zoowat evenveel en weinig voordeel hebben gebracht aan de Nederlandsche Wetenschap en aan de Nederlandsche Kunst als de meeste uit die reeds lange reeks. Maar ontegensprekelijk hebben die bijeenkomsten haar goed: want verbroedering tusschen stam- en taalgenooten is toch iets; en gezellig kout aan den disch onder menschen die toch de eerste de beste niet zijn is lang niet te versmaden. En dat het er op 't Brusselsch Congres hartelijk is toegegaan, dat getuigen al dezen die den laatsten dag hun beenen onder tafel hebben gestoken: Voor mij, den schrijver van ‘Maerlant's werken als de spiegel van hun tijd’ houd ik heel graag in mijn herinnering als den toaster in de pose van Mozes op den berg bij Raphidim,... En de moderne ziener van Apocalyps auf allen Vieren op de tafel kruipend... dat is ook zoo kwalijk niet!
J. Persyn. |
|