Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |||||||||||
RembrandtWanneer men te Leiden uit het oude Witte-Vrouwklooster, de tegenwoordige Academie, op het Rapenburg komt en langs 't mooie oude huis van den pedel, dat in 1600 al moet bestaan hebben, links den hoek omslaat, komt men door een labyrinth van straatjes aan de Weddesteeg, waar den 15den Juli 1606 de man werd geboren, die de grootste zoon van het kleine Holland en de grootste schilder der Renaissance is geweest. De voorgevel van 't huis is geheel veranderd, er is nu een stal in, maar een leelijke steen wijst de plaats aan, waar Rembrandt Harmenszoon van Rijn geboren werd. Hij was de vierde zoon en het vijfde kind van den molenaar Harmen Gerritsz, die zich, naar zijn aan den Rijn staand pand, van Rijn noemde, en van Neeltje Willems dochter van Zuytbrouck, een bakkerskind. Rembrandt is echter niet in dien molen geboren, al is het mogelijk dat hij er later zijn werkplaats had. Deze molen stond aan den overkant van de Weddesteeg, bij de opening van 't Noordeinde, dicht bij de Witte Poort, en waarschijnlijk niet ver van de plek, waar nu 't borstbeeld van Dupuy is. Het stelt den kunstenaar in zijn werkkiel, op ongeveer vijftigjarigen leeftijd voor. Rembrandt zelf schijnt dat huis in de Weddesteeg nooit te hebben geëtst of geschilderd, maar op de tentoonstelling in de Lakenhal was een stukje van Gerard Dou, dat ons een denkbeeld geeft van de woning, zooals die er in 1620 moet hebben uitgezien. Het is heelemaal een burgermanshuis, met een zoogenoemde deel, waar men recht met de deur in de woonkamer valt, een lantaarn hoog aan de eiken balken opgehangen, en op den donkeren achtergrond een draaiende trap. Vooraan zien we Rembrandt's moeder, op ende top een burgervrouwtje, dat met een pollepel een grooten | |||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||
aarden pot met pap uitschept. Naast haar, vóor een boograam een spinnewiel, rechts een biervat en heel op den voorgrond een melklikkende poes. Klaarblijkelijk een vertrek waar Rembrandt woonde, hoewel 't ook wel in den molen kan zijn. Zijn ouders, ofschoon burgermenschen dus, zaten er toch voor hun doen en voor die troebele tijden warmpjes in. Ze bezaten o.a. een graf in de St-Pieterskerk, en hoewel de andere zonen een ambacht moesten leeren, besloten zij al vroeg dat hun knapste jongen moest studeeren en werd Rembrandt op studie gedaan aan de Leidsche Hoogeschool. ‘REMBRANDUS HERMANNI LEYDENSIS (20 Mei 1620): Zijne ouders hem ter scholen bestedet hebbende omme mettertijdt te doen leeren de Latijnsche Tale ende daer naer te brengen tot de Leytsche Academie, op dat hij tot zijne Jaeren ghecomen wesende de stadt en 't gemeene Besten met zijn wetenschap zoude mogen dienen ende helpen bevorderen.’ (Orlers, beschrijving van Leiden, 1641.) Deze schilder was de zeer geïtalianiseerde en Italianiseerende Jacob Swanenburg, de zoon van den bekwamen Isaäc Claesz Swanenburch, die, behalve van Goyen, ook Otto van Veen, Rubens' leermeester, tot leerling had gehad. Jacob Swanenburch genoot tijdens zijn leven een hoogen | |||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||
roep, waarschijnlijk in dien Italië-lievenden tijd het meest, omdat hij in Italië, waar hij zelfs met de inquisitie kennis maakte, had gestudeerd, met een Italaansche vrouw getrouwd was, en over 't geheel de Nederlandsche traditie, zooals toen in de mode was, verachtte. Wat de techniek betreft, kan hij echter wel een uitmuntend onderwijzer zijn geweest; ten minste zijn beroemde leerling heeft nooit blijk gegeven dat hij deze niet beheerschte. Bij dezen meester ‘bleef hij omtrent de drie Jaeren, ende also hij gheduurende denselven tijt, zoo zeer toegenomen hadde, dat de Const Liefhebderen daerinne ten hoochste verwondert waeren, ende dat men genoechsaem konde sien, dat hij metter tijdt een uytnemende Schilder zoude werden. So heeft sijn Vader goet gevonden hem te besteden ende te brengen bij den vermaerden schilder P. Lastman, wonende tot Amsterdamme, opdat hij door denselven vorderende beter mocht geleert ende onderwesen werden.’ Pieter, Pieterszoon Lastman, was in 1623, toen Rembrandt waarschijnlijk op zijn atelier kwam, een goeie veertiger, die een grooten naam als schilder en leermeester had. Zijn eigen leerjaren bracht hij bij den bekwamen portrettist Gerrit Pietersz., den broeder van den beroemden organist Jan Pietersz. Sweelinck door, en bezocht tusschen 1604 en 1607 Italië, waar hij zich in den kring van den Frankforter Adam Elsheimer bewogen heeft. Men vindt werk van hem, o.a. in het Mauritshuis in den Haag en Rembrandt's vroege stukken schijnen hier en daar, vooral in de compositie, wel door hem beinvloed. Van 1617 tot 1619, is een latere vriend en kunstbroeder van Rembrandt, Jan Lievensz., mede bij hem in de leer geweest. Laten we verder hooren wat Orlers hiervan zegt: ‘Bij denselven omtrent ses maenden gheweest zijnde, soo heeft hij goet gevonden alleen op hem selven de Schilder Conste te oeffenen ende te practiseeren, ende heeft daerinne soo geluckich gheweest, dat hij geworden is een van de tegenwoordighe vermaertste Schilders van dese eeuw.’ Nadat hij dus zoowat een half jaar in Amsterdam geweest was, trok hij weer naar Leiden terug om alleen verder te werken. | |||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||
Al had hij geen meester meer, hij studeerde toch druk en was te Leiden daartoe wel in de gelegenheid. Leiden heeft een van onze beroemste vroege schilderscholen gehad. Nog bewondert men in de Lakenhal 't interessante Laatste Oordeel van Lucas van Leyden en de Kruisiging van Cornelis Engelbrechtsen, die met Scorel en Geertgen tot St-Jans, wel de beste vertegenwoordigers zijn onzer Vóor-Renaissance, die nooit de beteekenis der Vlaamsche heeft gehad.
* * *
Waarschijnlijk werkte hij nu verder met Lievens samen en met Gerard Dou, die met hem om strijd zijn Vader, zijn Moeder en zijn Broers portretteerde - op ongeveer dezelfde wijze als hij - met talent, maar niet geniaal. Zijn ouders vooral waren in dien tijd Rembrandts meest geliefde moddellen. Zijn moeder beeldde hij af met etsnaald en penseel, enkel zooals ze was, met haar mysterieuse trekken van verheven Sybille, een wijze, met een gelaat zoo schoon, dat men haar vaak voor eene van hooge geboorte heeft gehouden, (o.a. the Countess of Desmond), met op haar schoot de gewijde bladeren waaruit ze de schoone Bijbelverhalen, aan haar grooten zoon heeft geleerd. Met zijn vader sprong Rembrandt familaarder om. Soms portretteerde hij hem, zooals hij was, zooals hij in 't dagelijksch leven door zijn molen slofte, met een kaal, niet al te proper gewasschen hoofd, in een soort van roppige kasak, waar klaarblijkelijk de mot in had gezeten. Soms trok hij hem allerhande mooie kleeren aan, een koningsmantel of een harnas, of hij deed hem den blinkenden halsberg om, waar hij later ook zichzelf of zijn broers mee affubleerde, of hij zette hem een berenmuts of een helm op 't hoofd en de goeie, ouwe man liet met zich sollen en verdroeg 't met een goedig-berustend, hoewel wat eigenwijs en koppig gezicht. 't Liefst schilderde hij zijn eigen portret, soms gewoon, met 't zachte onschuldige jongensgezicht, van eenigszins vaag-onbestemde vormen, met 't bolle, niet al te hooge voorhoofd, waarover de krullende haren laag zijn gegroeid, de diep liggende kleine oogen, de dikke neus en het puntige kinappeltje. | |||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||
Maar vaker nog trok hij allerlei snuiten in den spiegel, met open mond, met kleine, valschelijk toegenepen oogjes, met een neus als een trompet, met zijn muts achter op zijnen kop en vertrokken grijnzenden snuit. Ook aan eenige genre-tooneelen waagde hij zich echter reeds in dezen tijd. Zijn vroegst gedateerde stukken zijn van 1627: de Paulus in de Gevangenis te Stuttgart, dat niettegenstaande het zeer doordachte, zeer gevulde tooneel wat nuchter aandoet en de Goudwisselaars te Berlijn, dat niet beter is geschilderd, maar wel veel warmer gecomponeerd. ‘Rembrandt in den dop’, voelen we reeds in den Filosoof bij Kaarslicht, (Mevr. Mayer, Weenen) en de Verloochening van Petrus (v/d Heydt te Berlijn). Verder Paulus aan zijn schrijftafel (Germ. Mus. Neuremberg) en de Christus te Emmaüs bij Mew-André-Jaquemart, dat in 1898 op de Rembrandt-tentoonstelling geweest is. Ik kan het hier niet eens zijn met Jan Veth, dat hij het zelfde onderwerp later nog veel meer diep gevoeld zou behandelen. Voor mij behoort dit werk van den 22- of 23jarige, mét de stukken tusschen 57 en 62, tot het hoogste wat zijn kunst ooit gaf. Deze Christus is niet van de aarde, het is niet geschilderd om 't bereiken van een ongemeen licht-effekt (men wil in die licht-effekten van Rembrandt altijd een soort kunstje zoeken), het is het astrale lichaam van den Heer, dat hij ons hier te zien geeft, het goddelijk licht emaneerend uit en omstralend het lijf van den Verrezene zelf. De Christus triumphator, de Zoon van God, die de verschrikking van hel en graf heeft te niet gedaan, die zegepraalt over leven en dood.
Want laat het hier van aanvang aan gezegd zijn, ik onderscheid in Rembrandt, evenals bij bijna alle genieën, twee verschillende naturen, die soms ineenvloeien, maar vaker nog zeer scherp gescheiden zijn. De eene is van de de aarde aardsch. 't Is de kunst van een zeer zinnelijk mensch, die veel dingen deed die hij beter had gelaten, die de Susanna met de ouderlingen schilderde, den door den Adelaar omhoog gevoerden Ganymedes, den Goudregen die over Danaë neerdaalt, de meer dan schokkende Vrouw van Potifar (ets) en de vaak terecht ‘gewraakte naakten’. Maar in dezen Rembrandt, die alleen aan de meesten is bekend, en die de | |||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||
meesten, om zijn meesterlijke techniek, wel met voorliefde beschouwen, huisde, zooals de geest in het lichaam woont, de andere, de ziele-Rembrandt, die slechts door weinigen is gekend - de Ziener, de Profeet, 't Genie bij Gods genade. Deze werd in zieleverrukking, vooral tusschen de jaren 48 en 62, toen hij door veel leed was verreind, opgevoerd tot de hoogste hoogten, tot het Licht, dat straalt om den troon van God. 't Is onzin ons te praten van chiaroscuro, zooals dat ook door enkele en niet door de grootste der Italianen is gebruikt of Rembrandt bij Velasquez of Zurbaran te vergelijken. Men vergelijkt de allergrootsten niet! 't Licht, dat Rembrandt zag in zijn hoogste visioenen, is 't eeuwige licht, dat alleen door de grootste genieën, door Dante, Vondel, Michel Angelo, Shakespeare is gezien. Deze Rembrandt is door zijn landgenooten 't minst van allen verstaan. 't Is zeer zonderling dat de minst mooie werken van hem vaak 't hoogst worden geprezen. Men looft bij voorkeur zijn technisch kunnen, - buiten enkele, zooals Prof. Quack, Dr Dyserinck en Jan Veth, begrijpt men den dichter-ziener niet. Prof. Quack is onder de eersten geweest, die op dezen geestelijken Rembrandt, dezen dubbelganger, de aandacht heeft gevestigd in zijn mooie openingsrede, die hij den 16den Juli 1906 in de Westerkerk hield: ‘Hij is de pictor per fulmen, hij schildert als met bliksemlicht. | |||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||
gelaat. Soms vermoeden wij een titanische kracht, die waarheid en schoonheid innig zoekt te vereenigen; wij staren en staren, wij onderstellen een worsteling, en ziet, plotseling openbaart in zijn schilderij een stuk als van een verborgen hemel, het latente vuur. Het is als een stuk uit de eeuwigheid: | |||||||||||
IIToen Rembrandt in 1624 naar Leiden terug ging, studeerde hij, zooals we gezien hebben, verder met Gerard Dou en Jan Lievensz, die hem vaak bezocht en veel bij hem aan huis verkeerde. ‘Ook moet hij Joris van Schooten, den knappen, zij 't ook niet genialen schilder van schuttersstukken, Erajas v/d Velde en zijn leerling Jan van Goyen hebben gekend.’ Van Goyen is een kennersartist, ik geloof dat de meeste leeken zijn naam nooit gehoord hebben, die met zijn droom mooie landschappen, meestal in zwevend beige-bruin, met 't teere blauw van Noorderluchten, een overgang schijnt te vormen tusschen de plein-air studies en fantasieën van Hercules Seghers en die van Rembrandt zelf. Dan was er Jan Davidsz de Heem, Pieter Potter en Porcellis, met zijn zeetjes, porceleinachtig, etheries, een beetje herinnerend aan Japansche kunst, waarvan een eigenaardig staaltje in de Lakenhal was. Wel verkeerde Rembrandt met die allen, maar ik betwijfel of hij ooit sterk hun invloed heeft ondergaan. Geesten van zijn portuur laten zich niet beïnvloeden. Ze kunnen eens, nu en dan, bij geval, een onderwerp - een manier aan een ander ontleenen, zooals Shakespeare zijn Romeo and Juliet aan Luigi da Portela heeft ontleend, waarom men hem in onze dagen van plagiaat beschuldigen zou. Maar zelfs bij dat ontleenen, blijft, wat zij er van maken oorspronkelijk werk, waar zij ‘de leeuwenklauw van hun genie op drukken’. Hij zal al wel in zijn eerste jeugd, de groote eenzame geweest zijn, peinzend door het leven gaande, langs de lagere geesten heen. Ook zien we reeds uit zijn allervroegste werk dat hij een home-lover geweest is, zijn heele gestalte, zijn kleeding, de onderwerpen, die hij 't liefst behandelde, duiden den huiszittende aan. En dat, | |||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||
in dubbelen zin binnenwaarts gekeerde leven, dat zoo innig met zijn geest was verwant, die in zijn diepste roerselen Hollandsch is gebleven, heeft hem al vroeg tot etsen gebracht, waarvan hij de techniek waarschijnlijk bij een broer van Swanenburch geleerd had, die ons als plaatsnijder wordt aangeduid. De oudst gedatumde plaatjes zijn van 1628, maar vele er van zijn reeds zóo volkomen, dat ze moeilijk als proefwerk van een eersten beginner kunnen worden beschouwd. Enkele kopjes van hemzelf, van zijn ouders, familie, en de zoogenoemde bedelaarsetsen, bijna alle tusschen 28 en 32 gestoken, zijn reeds zóo verzorgd, dat veel werk, waarschijnlijk door hemzelf vernietigd, er aan vooraf moet zijn gegaan. Van zijn schilderstukken hebben we, van 1631, o.a. de groote Heilige Familie te Munchen, waarin de techniek nog wel een weinig beneden zijn latere volmaaktheid blijft en de Simeon in den Tempel, in het Mauritshuis in den Haag, die reeds een voorsmaak geeft van de Overspelige Vrouw in de National Gallery te Londen. Behalve Dou had hij in dien tijd waarschijnlijk nog een anderen leerling: Willem de Poorter, en Isaac de Jouderville heeft omstreeks dien tijd wellicht ook bij hem gewerkt. Joris van Vliet maakte reeds toen etsen naar Rembrandt's schilderijen en andere reproducties ervan waren in dien tijd te Parijs bij Ciartres en te Amsterdam bij bekende kunstkoopers als Hugo Allardt, Clement de Jonghe, Dancker Danckerts uitgekomen, terwijl hem door verscheiden rijke burgers uit die stad, opgedragen werd om hun portret te maken. Dit is natuurlijk de hoofdreden geweest van zijn besluit om zich voor goed in Amsterdam te gaan vestigen, maar in 1632 moet hij toch nog te Leiden hebben gewoond, want we weten dat hij den 26sten Juli 1632 te Amsterdam logeerde, ‘ten huyse van Mr Heyndrick Ulenburch, schilder op de Bresstraat, aan St Anthonissluys’Ga naar voetnoot(1), in de tegenwoordige | |||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||
zoog. Jodenhoek, dicht bij de plek waar hij zeven jaar later een eigen huis zou koopen. Amsterdam was in die dagen ‘de stapelplaats van het wereldverkeer,’ waar soms wel meer dan vijfhonderd groote schepen in de dokken lagen. ‘Het Y was een mastbosch’ en een groot deel van haar welvaart dankte niet alleen Amsterdam, maar heel Holland aan haar waardigheid van koloniale mogendheid, waardoor de jeugdige republiek zich van al haar voorgangsters onderscheidde. Ordonnantiën als die van het oude Amsterdam zijn er het doorslaande bewijs van, een stad moet al onder de zeevarende steden meetellen, eer er sprake kan zijn van het aanleggen van een soort van water-wetboek, met reglementen aangaande het varen op vreemde havens. ‘S'il y a du plaisir’ schreef Descartes ‘à voir croître les fruits de nos vergers, pensez-vous qu'il n'y en ait pas bien autant à voir venir ici des vaisseaux qui nous apportent abondamment tout ce que produisent les Indes et tout ce qu'il y a de rare en Europe’. Terwijl de Joden, die na de jodenvervolgingen in Spanje en Portugal naar Holland waren uitgeweken, ons schatten aanbrachten, die het Gemeenebest voor een groot deel in staat hadden gesteld om zijn oorlogen met zulk glanzend gevolg te voeren. - De Joden, het oude, uitverkoren volk van God, de bewaarders der gewijde geschriften, toen nog niet door hun inmenging met het blonde Noorden verwaterd en verbasterd, met hun zacht-diepe droomoogen en fluweelen huid - een toon van 't Oosten in het hart van 't Noorden, in hun statige, rijke gewaden iets vreemd-geheimzinnigs, iets exotisch, wat den boven alles kleurlievenden Rembrandt aantrekken moest en waarom het als van zelf schijnt te spreken dat hij juist in die wijk zijn | |||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||
woonplaats koos, waar anders bijna geen christenen wonen. Als natuurlijk gevolg van den steeds toenemenden rijkdom, begon bij ons ook de kunst te bloeien. ‘De puntige Avercamp en zijn geestverwant Cabel schilderden er hun klare winterstukjes’. Hercules Seghers, voor de meesten een onbekende, voor bijna allen een onbegrepene en Pieter Stalpert leefden nog; Aert Van der Neer moet er toen al gewoond hebben. ‘Aan zeeschilders telde Amsterdam onder zijn inwoners den zwager van Porcellis, Hendrik van d'Antonissen, Abraham de Verwer, Wou, Claes Claeszoon; (Simon de Vlieger kwam pas later in de stad) en onder de genreschilders was Pieter Potter, een van de Leidsche Vanitas-bent, eerst kort vóor Rembrandts vestiging aangekomen. Adriaen Brouwer had er gewoond en de stad hield hem nog in dankbaar aandenken, Pieter Quast zette er zijn werkwijze voort, Pieter Codde produceerde er zijn gezelschapsstukjes, die door zijn leerling Willem Cornelisz. Duyster nog werden overtroffen, een zwager van hem was de eigenaardige te verdienstelijke Symon Kick.’ Maar bovenal bloeide te Amsterdam, evenals overigens in al de groote Hollandsche schilderssteden, de kunst van het portret. Uit onze kerken was de kunst gebannen, de gebouwen zelf, die we voor een deel nieuw hadden gebouwd, voor een deel onzen katholieken broeders hadden afgenomen, waren voor onzen eeredienst hervormd, met veranderingen, die wellicht niet onvoorwaardelijk als verbeteringen waren te prijzen. In de middenbeuk werden banken en een Doophuis aangebracht, de mannen zaten in banken en de vrouwen op stoelen, de muren werden proper ieder voorjaar gewit, opdat een teedere muurschildering of zachtkleurig tapijt, de vrome aandacht niet zou verstoren, vooral de schilderijen en beelden werden weggenomen, uitgaande van 't tweede gebod: Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken’. Maar de schilders - och arm onze schilders! - waar gingen die nu blijven met hun kunst? Ze waren als van zelf aangewezen op binnenhuisjes, bloem- en vruchtenstukken, stillevens en portretten - hoewel volgens de leer | |||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||
van Calvijn, tot in haar uiterste consequentie doorgetrokken, men ook 't menschengelaat niet afbeelden mag. Dit was onze voorname, welgegoede, welgedane poorters, waarvan vele ook geen Calvinisten waren, toch echter wel wat àl te kras; hun goedige, eerlijke, van wél-leven blinkende gezichten, hun schoone, deftige, degelijke kleeren, hun keurig gesteven lubben en kragen, zagen ze, niettegenstaande dominé's fulminaties, toch wel graag eens door een deftig schilder geconterfeyt. En die deftige schilders, waren dat niet in de eerste plaats van der Helst, hoewel die zijn Schuttersmaaltijd toen nog niet had geschilderd en Thomas de Keyzer en Nicolaes Eliaz Pickenoy? Maar gaandeweg was ook de roem van den jongen Leidenaar tot hen doorgedrongen en menig hunner had reeds werk bij hem besteld. Wellicht was er ook reeds questie van de Anatomische Les van Dr TulpGa naar voetnoot(1), die hij in 32 voltooide en waarvoor hij natuurlijk te Amsterdam moest zijn. * * *
Volgens Houbraken huurde hij eerst een ‘Pakhuis op de Bloemgraft’ [voor atelier waarschijnlijk) en woonde opnieuw ten huyse van den meer gemelden Mr Heyndrick Ulenburch. We weten niet hoe we dat inwonen moeten opvatten. Dr Wilhelm Bode denkt dat hij er commensaal was, en dat zijn jongere zuster Lysbet, die hij in dien tijd graag schilderde, en die door vele vaak ten onrechte voor Saskia wordt aangezien, zijn huishoudster was. Aangezien 't meisje echter inderdaad een weinig op Saskia leek, acht Veth 't niet onmogelijk dat ze misschien niet Rembrandt's zuster, maar een andere verwante, misschien wel 't dochtertje van Uilenburch is geweest. Mij komt dit echter onaannemelijk voor, ik houd haar voor Rembrandt's zuster, aangezien ze vooral in neus en voorhoofd eenigszins op hem gelijkt. Hoe 't zij, ze was de eerste vrouw, die hij | |||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||
hij met zijn parelsnoeren en gouden ketenen omhangen en met de glinsterende sieraden, die hij meestal op openbare veilingen kocht, heeft getooid en die hem tot inderdaad mooie dingen geinspireerd heeft.
Hij was nu 26 jaar en stond op de volle hoogte van zijn mannelijke, zooal niet van zijn kunstenaarskracht. De magische Rembrandt, de toovenaar van 't licht moest zich nog onthullen, 't was nog alleen de aardsche Rembrandt die sprak, maar wat hij schilderde was toch al heel respectabel werk, dat men naast, zooniet boven dat der beste Hollandsche schilders plaatste en hij bezat daarbij een distinctie, die anders door Hollanders zelden wordt bereikt en waardoor hij in vele zijner portretten bij 't beste werk van Van Dijck niet achterstond. Vreemdelingen houden dan ook gewoonlijk het meest van zijn schilderijen uit dezen tijd. Ze zijn gewoner, minder verwarrend, minder overbluffend, de verfaanbrenging is ingetogener, de kleuren zijn er minder op gekwakt, maar zachtelijk, met zoeter penseelstreek overheen gelegd; de peinture is klaarder vooral, men kan met den eersten aanblik beter zien wat het onderwerp voorstelt en hoeft niet op zoo grooten afstand te gaan staan. Zijn later werk, waarin zijn genie zich onthult in al de kracht zijner kleursymphonieën, waarin zijn visie profetisch wordt, kan wellicht alleen door zijn landgenooten en onder hen nog alleen door zijn medekunstenaars worden verstaan. Vreemdelingen prijzen in hem gewoonlijk 't meest de eigenaardigheden waarom hij 't minst te loven is, en kunnen niet ophouden te zoeken naar de schoone lijn, waaraan hij zijn gansche leven den brui heeft gegeven. Mooi werk uit deze periode vinden we ten eerste op de reeds genoemde Anatomische Les van Prof. Tulp, waarop het licht koel is, geheel gelijk verdeeld en waarvan de behandeling eenigszins aan Frans Hals doet denken. Het stuk hangt in het Mauritshuis in den Haag en vooral den kop van den demonstreerenden Professor is prachtig. Verder het enkel portret van Nicolaes Ruts, de dubbele beeltenis van den beroemden Scheepsbouwmeester en zijn vrouw in Buckingham-Palace, van Maerten Looten bij colonel Holford, van een ongeveer negen-en-dertigjarige vrouw in de collectie Hagen | |||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||
te Niväa in Denemarken (mij alleen van een foto bekend), en van den schrijfmeester (schoonschrijver) Coppenol, dien hij ook herhaaldelijk etste, eindelijk dat van een jongen Man van zijn stoel opstaande bij Graaf Pourtalais te Parijs, dat weer meer aan de manier van de Keyser doet denken. Onder de mooiste portretten uit dezen tijd zijn de bekende Drie-en-tachtigjarige oude vrouw uit de National-Gallery te Londen en de etsen naar den Arminiaanschen Predikant Jan Uytenbogaert en zijn vriend de Joodsche dichter Menasse Ben Israël. Toch bepaalde hij zich niet uitsluitend bij het portret, waarvan de meesten in dien tijd bestelwerk waren. Wij kennen van hem een Barmhartige Samaritaan, een van zijn vele Samaritanen, een tamelijk gecompliceerde voorstelling in het Wallace-museum te Londen, waarbij hij zich waarschijnlijk veel door leerlingen heeft laten helpen. Vierder de beide Filosofen in den Louvre, de ets van de Opwekking van Lazarus, waar de Christus, dien hij later zoo innig zou weergeven, iets van een theatralen toovenaar heeft. Ook omtrent dezen tijd, wellicht iets later, valt de door HuyghensGa naar voetnoot(1) zoozeer bewonderde reeks der Munchener Passiestukken, die hij voor Prins Frederik Hendrik schilderen moest en waarin zich, evenals in de Kruisafneming en | |||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||
Kruisoprichting, sterk Rubens' invloed, ik zou zeggen, minus Rubens' genie doet gevoelen. Voor mij hooren deze al tot de minst gelukkige zijner creaties. Het best bleef hij in een eenvoudig stuk, waar alleen en uitsluitend sprak zijn eigen vinding. Waar hij anderen nadeed of offerde aan de modebegeerte van den dag, werd hij barok, lawaaiïg en aanstellerig, terwijl zijn voorstellingen uit dien tijd, van dat wat boven onze menschelijke bevatting ligt, ons alleen kunnen doen lachen. Dit geldt echter maar voor 't werk van zijn jeugd. Later, hoewel hij ook toen nog vaak uit den toon viel, heeft hij Christus-figuren en engelen gemaakt, die men naast die der Gotieken mag plaatsen. Een massa mooie studiekoppen zijn eveneens uit deze jaren, zijn Oostersche typen (Armeniërs of Zuid-slaven volgens Bode) zijn minder gelukkig.
Het was een zeer werkzame tijd, die periode van 1632, en ook omtrent deze jaren is 't geweest dat hij de jonge vrouw heeft leeren kennen, die het korte geluk van zijn leven was. Uylenburch, die van Friesche afkomst was, kreeg dikwijls een nichtje uit Leeuwarden, Saskia van Uylenburch te logeeren. Ze was een wees, had haar beide ouders vroeg verloren en was bij familie opgevoed. Haar vader, Rombertus van Uylenburch, de oom van Hendrik, was Burgemeester van die stad en had in de geschiedenis van den jongen Staat een achtbare rol gespeeld. Hij zat, als afgevaardigde van Leeuwarden, juist aan tafel bij Prins Willem I, toen deze daarvan, in 1584, werd weggeroepen en vermoord. Rombertus stierf in 1614, vijf jaar na zijn vrouw Sjukje Osinga, en liet negen kinderen achter, waarvan Saskia de jongste wasGa naar voetnoot(1). | |||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||
Zooals men uit nevenstaande nota ziet, was Saskia van veel beter familie dan Rembrandt en was ze ook veel rijker dan hij; ze bracht een vermogen van ongeveer 40.000 gulden mee ten huwelijk (hoewel dat geld voor een groot deel in den boedel van haar ouders vastzat en Rembrandt het nooit in zijn geheel ontvangen heeft). Hoe vaak in zijn verlovingstijd en zijn al te kort huwelijk, heeft hij haar niet geschilderd, met het bloote kopje of den grooten hoed, op de kastanjebruine gekrulde haren (ze was niet mooi, maar had een lief gezicht) in 't eenvoudig keursje of in satijn en fluweel, met parelen en goud omhangen, als Joodsche bruid of als Koningin Artemisa. Het schoonst wel op dat Dresdener stuk, waar zij als een vorstin gekleed is en peinzend in de ving'ren houdt, 't ‘kruid dat de bruiden dragen’, als moedertje ook, of als de Jonkvrouw, zich heenbuigend over 't Jezus-kind. In Juni 1633 heeft hij zich met haar verloofd en haar eerste portretje is die allerliefste penteekening in het Prentenkabinet te Berlijn, waar zij, eveneens met een grooten hoed afgebeeld is, en waar Rembrandt zelf onder gekrabbeld heeft. ‘Dit is naer myn huysvrou geconterfeyt doe sy 21 jaer oud was den derden dach als wy getroudt waeren - Rembrandt, die nooit erg sekuur op de datums was, hij | |||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||
wist niet goed, wanneer hij zelf geboren was, heeft zich hier in den leeftijd van Saskia vergist, terwijl het woord Huysvrou er aanleiding toe heeft gegeven dat men meende dat hij 8 Juni '33 was getrouwd. Hij heeft waarschijnlijk verloofd bedoeld, aangezien de Noordelijke volken, in Holland, Duitschland, Noorwegen, enz., de verloving als niet veel minder bindend dan het eigenlijke huwelijk beschouwen. Ze waren ongeveer een jaar verloofd en ondertrouwden den 10 Juni 1634. § 1. Den 10den Junij 1634 compareerde voor commissarissen Outgert Pietersz. Spiegel ende Luycas Jacobsz. Rembrandt van Rijn, van Leyden, out 26 jaeren, woonende op de Brestraet, wiens moeder sal consenteeren in desen huwelyck, ende § 2. Saskia Vuylenburch van Lewerden, out 21, woonende opt Bilt tot St. Annenkerck, voor welcke persoon heeft gecompareert Jan Cornelis, predicant, als neve van van de Voorsz. Saskia § 3. aennemende voor 't derde gebodt inne te brenge wettelijcke inteeckeninge van de voorn. Saskia. § 4. In Margina: Des moeders consent is goet mede gebracht, blijckende bij Acte Notarieel. Dit gold natuurlijk alleen den ondertrouw. Het huwelijk zelf werd in de Ger. Kerk te St. Anna-parochie voltrokken: Anno 1634, den 22 Juny syn in 't huwelyck bevestigd: Rembrandt Hermens van Rhyn tot Amsterdam woonachtigh ende Saskia van Ulenbergh, nu tot Francker woonachtigh. | |||||||||||
IIIVolgens de algemeene opvatting woonde het jonge paar, in den eersten tijd nog weer bij Uylenburch in, maar hoe verklaart men dan de notas, die Rembrandt telkens op den rand van zijn brieven aan Huyghens geschreven heeft: ‘Mijnheer, ik woon naast den Lyonaeusboereel, Nieuwe Doelstraat. ‘Mijnheer, ik woon op die binnen amster (Binnen amstel) 't huys is genaemt die Suyckerbackery’. Ik geloof dat hij nog altijd zijn werkplaats op de Bloemgracht heeft gehad, maar dat hij in de stad op kamers woonde, wat hem natuurlijk spoedig begon te vervelen en waarom hij in 1639 besloot om een eigen huis te koopen. ‘Een huys en erve aen de Suytzyde van de St Breestraat, wesende het tweede huys buytenwaarts van de Toonissluys’. Hij kocht het voor dertienduizend gulden, 1200 gulden contant en de rest in termijnen binnen de zeven jaar. | |||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||
Het was een groot huis, dat er nog staat en dat er van buiten, behalve in de kroonlijst, nog geheel uitziet als in Rembrandt's tijd. Van binnen is 't echter geheel veranderd en in een boven- en benedenhuis verhuurd. Toen hij er woonde, behelsde het (wij weten dit uit den inventaris van zijn inboedel): Een Voorhuys (dat zeer ruim moet zijn geweest, omdat er allerlei in stond), een Sydelcaemer, een Caemer achter de Sydelcaemer, een Agtercaemer ofte Sael, een Kunstcaemer, een Voorvertrek voor de Kunstcaemer, een Cleyne Schildercaemer, een Schilder Loos (waarschijnlijk een tuinhuis of schuurtje achter 't huis), een cleyn Kantoor, een cleyn Keuken en Gangh. Dit groote gebouw propte hij gaandeweg vol met allerhande schatten. Omdat er uit dezen tijd, nog vóor den aankoop van het huis een paar brievenGa naar voetnoot(1) van hem aan Huyghens bewaard zijn, waarin hij zeer sterk op betaling van eenige voor zijn Hoogheid vervaardigde stukken aandringt, komt men tot de conclusie, dat hij reeds in dien tijd in geldverlegenheid zat. Dit geloof ik echter niet, hij had 't werk verricht en wilde er nu graag voor betaald worden. Bovendien kon hij altijd geld gebruiken, want het liep hem door de vingers als zand... die liefhebberij om mooie en vreemde dingen te verzamelen, om verkoopingen en vei- | |||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||
lingen af te loopen, werd een soort manie, een bodemlooze put, waarin alles wat hij gewonnen had zou verdwijnen. Maar het waren toch geen prullen, die hij kocht, doch alles mooie en waardevolle dingen, die in onzen tijd een prinsenfortuin zouden hebben vertegenwoordigd en men kan hem niet euvel duiden dat hij er op rekende (zoo hij ooit rekende), dat wat hij zoo schoon vond, zijn waarde behield. Het blijft dan ook altijd onverklaarbaar dat alles in 1657 voor zoo weinig werd verkocht. Uit zijn heele gedrag, vooral in dezen tijd, proeven we zooals Mej. Marius 't zeer terecht heeft opgemerkt, 't groote kind, dat hij zijn leven lang is gebleven, zonder eenig overleg en alleen een man als zijn kunst hem vasthield... Als hij voor den Prins werkt, dringt hij, zoo zagerig op betaling aan, dat 't genoeg is om Zijn Hoogheid voor goed te ontstemmen. Als hij 't geld heeft, in plaats van de koopsom van zijn huis zoo spoedig mogelijk af te doen en in ieder geval de rente der hypotheek te betalen, loopt hij de veilingen af, waar hij allerhande dingen koopt, die hij evengoed had kunnen missen en die hij uit liefde voor kunstenaars en kunst, van den aanvang af zoo hoog opjaagt, dat niemand na hem durft te bieden. En behalve op die aucties scharrelde hij nog overal elders door de stad, bij de joden, in de oud-roestwinkeltjes, in de lappenhoek en op de Nieuwmarkt, of hij zelf van ouder tot ouder een jood geweest was! ‘Op Nieuwe en Noordermarkt zeer ijvrig op ging zoeken, Door de inventaris van den verkoop weten we precies wat hij had: schilderijen - stukkies - zooals ze genoemd worden, van Rubens, van Brouwer, Lievensz, Hercules Seghers, verscheiden, vooral graewties (Grisailles) van Porcellis, Jan Pinas, Een oude Tronie van van Eyck, een groot stuck van de Samaritaense Vrouwe van Sjorjon (Giorgione) een Maria beeltie van Raefel Urbyn (Raffael d'Urbino). Verder een raer gefigureert iser schilt van Quintyn de Smith en een precieuse collectie gravuren: een boek met hout printen van Lucas van Leyden, een dito met kopere printen van | |||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||
Raefel Urbyn, een dito met koperen printen van Lucas van Leyde soo dubbelt als enkelt, een dito met teeckeningen van de principaelste meesters van de heele werelt, 't kosselijcke boeck van André de Mantagnie, een dito vol printen van den ouden Breughel, een dito soo koper als hout printen van Lucas Craenoogh, een dito van Raefel Urbyn seer schoonen druck, een dito Heemskerck, synde al 't werk van den selven. Maar ook schoone cieradiën, kocht hij, bij die welke hij reeds bezat, ‘om de liefste mee te cieren’. En een beetje een curieusen indruk maakt het kleine vrouwtje, waar ze 't kopje als van een vogeltje buigt onder 't gewicht der zware gouden ketenen en peervormige parelen, der bloedschitterende robijnen, glanzend tegen 't goudbrokaat, dat hij haar omwerpt als een koningsmantel. Dit was nu al een heel on-Hollandsche trek in hem, die de familie van zijn vrouw dan ook zeer mishaagde, en er bestaat een legende van een gerechtelijke klacht, door Rembrandt ingediend tegen Mayke van Loo, weduwe van Dr Adigerus Adius, Sampt Dr Albertus van Loo, wegens laster, omdat ze Saskia beschuldigd hadden dat zij ‘met pronken ende praelen haer ouders erffenisse hadde verquist’. Welcke injurie 't enemael (Godtloff) met de waerheyt strydende, alsoo d'Impetrant ende syn huysfrouwe voorsz ryckelyck ende exsuperabundantie syn begoediget (waervan sy den Almachtigen nimmer meer genochsaem connen dancken).
Niettegenstaande dergelijke kleine ontstemmingen waren die eerste jaren van zijn huwelijk echter een schoone tijd, een tijd ook van onvermoeide inspanning en van bijna duizelig makende productiviteit. Veth acht het mogelijk dat hij in dien tijd, waarschijnlijk vertrouwende op 't fortuin dat zijn vrouw hem aanbracht, minder bestellingen voor portretten aannam, maar er vallen nog heel wat portretten in die periode, en van de schoonste die hij ooit schilderdeGa naar voetnoot(1), | |||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||
omdat hij er nu minder naar trachtte het model te believen, met minder nauwgezetheid weergaf de werkelijkheid en meer indrong in de ziel, 't symbool, den mensch in zijn abstractie. Hij dacht toen niet dat dit zijn ondergang zou zijn!
In 1642, we loopen een paar jaar vooruit, kreeg hij de bestelling voor de Nachtwacht, of liever het korporaalschap van Frans Banning Cocq. - Die opdracht was vereerend, hoewel hij er geldelijk geen groot voordeel van had. De Banning Cocq's, Heeren van Purmerland en Ilpendam, waren een deftige familie, zoo ook die van Willem Ruytenburch van Vlaerding, heer van Vlaerdingen. Ieder betaalde zijn aandeel in het stuk (in 't geheel f 1600), naarmate den rang dien hij in 't korporaalschap bekleedde en ieder begeerde nu natuurlijk ook om er zoo duidelijk en zoo sprekend mogelijk op te staan. Wat deed echter Rembrandt? Hij zette ze er niet op! - of liever, waar hij den gouden gloed van zijn licht op enkelen liet vallen, moffelde hij de anderen in goudener schaduwen weg. Dat beviel ze niet! Ze waren van Pinas, de Keyser, Frans Hals zelfs gewend, dat ieder helder en klaar op een rijtje kwam te staan of te zitten, en als een hunner op den achtergrond werd gedrongen, moest het in ieder geval een bediende zijn. Hier op hun stuk liep alles dooreen. De eereplaats, behalve door Cocq en Ruitenschild zelf, werd niet door de voornaamsten ingenomen en er liep zelfs allerlei volk tusschen den troep, dat er absoluut niets mee te maken had, b.v. het meisje en de hond.
De Nachtwacht is, voor een deel ten minste, de rede van zijn verval geweest, want al hielden de bestellingen nog niet dadelijk op, hij was niet meer de modeschilder; de Keyser en Lievenz kregen meer te doen dan hij.
* * * | |||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||
De laatste jaren t'huis waren ook niet zoo voorspoedig als de vorige geweest. In 1640 was zijn moeder gestorven en had hij allerlei soesa met de erfenis gehad, waarbij hij, gedeeltelijk uit goedigheid, gedeeltelijk uit gemakzucht, natuurlijk weer aan het kortste eind had getrokken, en voor zijn erfdeel niet veel anders dan waardelooze hypotheekbrieven kreeg. En Saskia had, tusschen de jaren 1635 en 1642 aan vier kinderen het leven gegeven, waarvan er maar één is opgegroeid. Eerst een zoontje Rombertus, toen twee dochtertjes, Cornelia, na Rembrandt's moeder vernoemd, nog een jongentje Titus, het eenige dat haar zou overleven, en dat negen maanden was bij haar dood. Hoewel er uit het laatste jaar van haar leven een portret bestaatGa naar voetnoot(1), waar zij er welvarend uitziet en bepaald dik geworden is, schijnt ze toch niet sterk te zijn geweest en heerscht er een vermoeden dat ze, evenals later Titus, aan tering stierf. Den 5n Juni 42, kort nadat haar man de Nachtwacht had voltooid, liet ze een notaris komen om haar testament te maken: ‘In den name onses Heeren. Amen. In den jaere van de geboerte desselfs ons Heeren seshondertGa naar voetnoot(2) twee ende veertich den vyfden Juny, des morgens de clock omtrent negen ure, compareerde de Joffrouw Saskia van Uylenburch, huysvrouw van den E. Rembrant van Rhyn, wonende binnen deser stede, mij Notaris wel bekent, hoewel sieck te bedde leggende, nochtans haer memorie ende verstandt wel gebruyckende, als 't uyterlyck bleeck, dewelcke nae recommandatie haerder ziele aen Godt Almachtich ende des lichaems ter Christelycker begravinge tot haere erffgenamen geïnstitueert heeft, als sy doet by desen, Titus van Rhyn, haeren soon, mitsgader alle d'andre wettige kint ofte kinderen, die sy noch soude mogen procreëren, met die conditie nochtans, dat voorsz. Rembrant van Rhyn, hare man, tot herhuwens, ofte niet herhuwende tot stervens toe, in volle possessie ende vruchtgebruyck van alle testatrices naertelatene goederen sal blijven sitten.’ 't Is gemakkelijk om zich na Saskia's dood, dat huishouden op de Breestraat voor te stellen: een groot, rompslompig huis, vol ‘stofnesten’, waar den heelen dag | |||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||
leerlingen, kunstvrienden en koopers in en uit liepen, een klein, ziekelijk, schreiend kind en een man, die behalve, waar 't zijn kunst gold, de meest hulpelooze aller schepselen was. Er bestaat een ets uit dien tijd, waar hij met een allerongelukkigst gezicht zijn kindje pap voert. Waarom hij toen zijn zuster Lijsbet niet in huis nam is niet heel duidelijk, misschien was ze al gestorven, aangezien we weten dat ze den 24n Juli 1641, haar testament had gemaakt en Vosmaer haar na 42 niet meer vermeldt. Hij heeft toen zeker maar de eerste de beste in huis gehaald, een zekere Geergje Dircx, de weduwe van een trompetter, die niet heelemaal goed bij 't hoofd was, van wie hij later vreeselijke last kreeg, omdat ze beweerde dat hij haar trouw had beloofd en op grond daarvan aanspraak op ondersteuning maakte, die haar dan ook gewerd, tot ze in 1650, in het krankzinnigengesticht te Gouda overleed. Was 't wonder dat hij, die zijn home zoo had liefgehad, nu het huis uitliep, dat na Saskia's dood, alle aantrekkelijkheid voor hem had verloren en eenzaam door de velden zwierf - langs den Amstel, de Wetering en de vaarten en weiden om Amsterdam. Voor wie Amsterdam goed kent, is 't gemakkelijk om nu nog bijna ieder plekje, dat hij etste, schilderde of teekende, en die voor een groot deel weinig veranderd zijn, weer te vinden. In de etsen en teekeningen komt dit 't meeste uit, die meer spontaan zijn neergegooid en rechtstreeks naar de natuur genomen. In zijn geschilderde landschappen, waaronder meesterstukken zijn, misschien nog grooter dan onder zijn portrettenGa naar voetnoot(1), werd 't eenvoudige Hollandsche water of duingezicht, als in een apotheose, een visioen, verdiept en verhoogd tot de grandiooste concepties - hij heeft dit eenigszins met Rubens gemeen, die ook in zijn landschappen veel te weinig bekend is. Een enkele maal heeft hij hierbij den invloed van Hercules Seghers ondergaan, van wien m.i. ten onrechte beweerd wordt dat hij veel gereisd had en die evenals hij landschappen gaf, | |||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||
zooals ze niet op aarde bestaan en die men alleen in droomen zien kan, al zoeken menschen met geringe fantasie overeenkomsten met de Dolomiten en andere berggezichten in Tirol. Maar de trotsche voorstellingen en gloeiende kleuren, zijn toch van hem - van Rembrandt alleen... Soms toont hij ons enkel 't landschap, soms mengt hij in 't landschap 't een of ander bijbelsch verhaal, liefst uit het oude testament, dat hij zoo goed als een Rabijn gekend heeft. Maar ook veel mooie portretten hebben we nog van hem uit dezen tijd, onder veel andere de prachtige ets van Jan Six (1649) en een Eigen Portret, waarop het mooie fluweelen wams en de gouden ketenen reeds zijn verdwenen en hij met den hoed achter op den dikken kop en een allerschunnigst fraksken, met geresigneerd gezicht achter zijn teekentafel zit. (Ook de mooie ets het Goudsmidje, is ongeveer uit deze periode (1651). Het vaakst beeldde hij zich zelf en zijn huisgenooten af, maar hij had toen ook nog wel enkele bestellingen, want al beteekende de Nachtwacht een keerpunt in zijn leven - hij verloor toch niet opeens den roep. Dit was echter niet aan de Nachtwacht alleen, maar ook nog aan een andere oorzaak toe te schrijven. In Juni 1649, vinden we het eerst den naam van een jong meisje vermeld, dat in alles, behalve in naam, zijn tweede vrouw geweest is. Ze wordt afwisselend als Hendrickje Jagher of Hendrikje Stoffels vermeld, gewoonlijk 't laatste. Ze was een eenvoudig boerenkind uit Ransdorp, in de buurt van Amsterdam, dat eerst 23 was toen ze bij Rembrandt kwam en haar naam meestal met een kruisje teekende, hoewel ze een beetje schrijven kon. Waarom hij haar niet trouwde is niet heel duidelijk, wellicht uit mannen-egoïsme, waarschijnlijker echter om die clausule in Saskia's testament, waarbij, in geval van een tweede huwelijk, zijn vruchtgebruik van haar vermogen ophield. Hoewel enkele Engelsche schrijvers het tegendeel hebben trachten te bewijzen, is het zeker dat ze in ongeoorloofde betrekking tot hem stond en nooit met hem getrouwd is. Ze werd deswege zelfs voor den kerkeraad gedaagd en van 's Heeren tafel verbannen. Later werd ze echter, om haar overigens onberispelijk | |||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||
gedrag, door kennissen en buren wel als Rembrandts vrouw erkend en 't is zeker dat ze verdiend had het te wezen, want zonder haar en Titus, had hij al 't leed, dat hem opgelegd was, niet kunnen dragen, hoewel aan den anderen kant haar aanwezigheid in 't huis wel aanleiding zal zijn geweest dat de Amsterdamsche patriciers het ontvluchtten. De krach naderde dan ook al meer en meer! Het blijkt duidelijk dat hij van de koopsom van zijn huis in al die jaren niets verder afgedaan had en zich ook niet om de rente der hypotheek had bekreund, waarom men hem, omdat hij nu eenmaal den naam had van een vermogend man, ook niet schijnt te hebben aangesproken. Verder schijnen alle lasten en onkosten, al dien tijd, door den oorspronkelijken eigenaar te zijn gedragen. Er bestaat ten minste een rekening van Christoffel Thys, gedat. 1 Feb. 1635, waarbij hij hem aanspreekt om:
Segge achtduysent vierhondert seeventich gulden 16 stuyvers. Nu begint hij met rechts en links te ontleenen, even naïvelijk-onbedacht als hij 't vroeger aan anderen geleend had! Zijn schuldeischers hadden echter geen kunstenaars aard en waren zeer gesteld op hun met zorg vergaarde penningen. Van zijn ouden vriend Six leent hij, onder borgtocht, duizend gulden; deze schuld werdt door Six aan Gerbrand Ornïa verkocht, die er Rembrandt op een allerongelegenst oogenblik om aansprak; van Isaac Hertsbeeck 4200 gulden; den 30sten Mei 1656 bekent hij voor de Schepenenkamer te Amsterdam aan Sinjeur Daniel Franssen geld schuldig te zijn. In plaats van met dat geleende geld nu zijn schulden af | |||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||
te betalen, liep hij waarschijnlijk een verkoop-lokaal binnen en kocht een mooi ‘stukkie!’ Den 25-26 Juli 1656 werd zijn boedel aangeslagen en geïnventariseerd, maar nog niet verkocht. Dit gebeurde eerst den 13den November 1657, als de desolate Boedelkamer last geeft om alles onder den hamer te brengen: Rembrant van Rhyn. * * *
Het is in de geschiedenis vrijwel een alleenstaand feit, dat een kunstenaar ooit zóo finaal bankroet heeft geslagen en Holland heeft 't treurig monopolie daarvan. Bijna al onze groote artiesten zijn arm gestorven, ook Frans Hals leed op zijn ouden dag gebrek. Van af die verschrikkelijke auctie in de Keizerskroon, heeft hij nooit meer iets 't zijne kunnen noemen... alleen per groote gratie mocht hij zijn oude ets-platen houden, die meestal door Titus werden afgedrukt. Verder hoorde alles wat hij had, aan zijn schuldeischers toe, zelfs op al 't latere werk, dat hij maakte, konden ze beslag leggen en tot hun eigen bate verkoopen. Om hierin eenigszins te gemoet te komen, aan die haaien ten minste iets te onthouden en den reeds oud wordenden man voor broodsgebrek te bewaren, gingen Hendrikje en Titus de volgende vennootschap aan: ‘Den 15 December 1660 compareerden Titus van Rhijn, geassisteerd met Rembrandt van Rhyn syn vader ter einre en Hendrickje Stoffels meerderjarigh, ter andere syde en verclaerden overeengecomen ende verdraghen te syn over seeckere compagnie en handel van schilderyen, en papiere kunst, kooper en houtsnede, item drucken van deselve, rariteyten en alle apen dependentien van dien... | |||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||
Doch overmids henlieden ten hoogstens noodich ware, dat sy mochten in deselve handelinge werden geassisteert en geholpen, oock daertoe niemand bequamer conde syn als de voorsz. Rembrandt van Rhijn, soo waren sylieden met deselve overeengecomen, dat hij bij haerlieden soude inwoonen, de kosten dranck hebben, en vrij van de huyshouding en huur syn, mids dat hij soveel mogelyck partyen in alles vorderlyck is en het proffyt van de compaignie soeckt, gelijck hij oock hiermede aenneemt en belooft.’ Kan het kiescher?... Ze bewaren hem, met een waarlijk roerende liefde voor gebrek, maar om hem vooral niet het gevoel van eenige verplichting tegenover hen te geven, doen ze 't voorkomen of hij integendeel hun een dienst bewijst, door hen met zijn advies in zake van kunst te dienen, en tegen dit plan, dat inderdaad vernuftig bedacht was en dat wel uit Hendrikjes brein zal zijn gesproten, stonden de curatoren in 't failliet inderdaad machteloos. Dat bankroet, dat een eeuwige schande voor Holland zal zijn, die door geen gejubel kan uitgewischt worden, is de eeuwige glorie van Rembrandt zelf en ook van Hendrikje en ook van Titus, wier liefde in dien barren tijd hem zoo warm heeft omringd. Palmoe sub pondere crescunt - als dat ooit voor een mensch heeft gegolden, gold het voor Rembrandt... Waar ieder ander gebroken zou zijn, waar ieder gewoon mensch waanzinnig zou zijn geworden, was hij zelfs nog niet gebogen... Maar de kracht, die hem staande hield, kwam niet uit hemzelf, want nu eerst openbaarde zich God aan hem! Nu eerst werd hij zich van zijn eigen gaven, van zijn eigen hooge roeping bewust... Waar hij tot hiertoe een uiterst bekwaam schilder is geweest, een dichter als ge wilt, maar toch niet meer als een der zonen der aarde, wordt hij nu de Profeet, de Ziener van het Ongeziene, die door veel lijden tot heerlijkheid in zou gaan. Van de aarde heeft hij niets meer: zijn meubelen, zijn huis, zijn schatten zijn weg; voor eenige vrienden heeft hij een kind en een boerenmeisje, dat door de menschen wordt veracht. Zijn gouden ketenen, zijn peerparelen, zijn mooie fluweelen baret, die hij zoo elegant schuin op 't hoofd placht te zetten, hebben ze hem afgenomen: | |||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||
‘Het noodlot,’ zegt Veth, ‘heeft in dat vreemd, misvormde gelaat hevig gewroet en geploegd, het heeft er builen en groeven en houwen in gerameid, het schroeide er zijn brand op, maar het heeft dezen wijzen mijmeraar allerminst gebroken.’uiterlijk is hij een leelijke oude man geworden, om den schunnigste gekleed, maar welk een adel op dit leelijke en toch zoo aantrekkelijke gezicht, welk een wereldverachting in die moede, trotsche oogen... Hij weet dat hij voortaan op niemand meer heeft te betrouwen dan op zichzelf en God alleen... En hij aanvaardt den strijd! Hij verliest niet het verstand en hij loopt niet als een lafaard weg uit het leven. Zijn kunst verreint zich. Al 't gewrongene, 't barokke, 't bijna wanstaltige vaak, is er uit verdwenen. Het is in deze periode dat hij schept, die onvergelijkelijke Geharnaste Man, in het Museum van Glasgow, met een gelaat als van den Aartsengel Michael die den draak verslaat en het Visioen van Daniël (Museum te Berlijn) met den allerliefsten engel, een Nood Gods bij den Duke of Abercorn. en de Parabel van den ongetrouwen Dienstknecht, en dan Jezus, altijd weer Jezus alleen; Jezus, niet als verslagene, maar als triomfator, Jezus met het melankolieke droomgelaat en een wereld in de diepe oogen, waarvan Bode zegt: ‘In diese Jahre fallen auch eine Anzahl von Köpfen und Halbfiguren des Erlösers, die wir in jedem anderen Land als Andachtsbilder für das Haus oder für Kapelle entstanden denken würden, während sie im Calvinistischem Holland blosz für das Wohnzimmer bestimmt waren. Der milde ergebene Ausdruck, die edlen jüdischen Züge stimmen fast mit den Christustypen der Gotiken überein.’ Het is weer even als tusschen 32 en 38 een periode van bijna miraculeuse productiviteit. Portretten worden hem bijna niet meer besteld. Amsterdam heeft hem na die weinige jaren al vergeten, maar hij schildert zichzelf in het loshangend huisgewaad, dat hem van de schouders valt als een koningsmantel, met 't witte kapje op 't grijze haar, dat toch nog altijd een olijken sprong heeft behouden en altijd weer Titus, die met zijn aristocratisch gezicht een serie allerliefste portretten geeft, die we alle, door de goede zorgen van Dr Dyserinck, opvolgend in de Academie te Leiden hebben | |||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||
kunnen bewonderen en altijd weer HendrikjeGa naar voetnoot(1)... Hij schildert ze met goedkoope verf, meest in golvende stroomen van ambergeel, maar 't is of er Zuiderzon waast over de doeken.
We weten niet waar hij onmiddellijk na 't bankroet heeft gewoond, waarschijnlijk is hij eerst nog in de Keizerskroon gebleven, waar hij zelf bij de verkooping tegenwoordig was en kort daarna logeerde hij naast een slachter, waar hij zijn prachtige studies naar Geslachte OssenGa naar voetnoot(2) heeft gemaakt. Op de Bloemgracht over 't oude Doolhof is hij gestorven. Het huis bestaat nog, met de feesten is er een steen in den gevel geplaatst. Het is nu in tweeën verhuurd, een kast in de keuken is nog over van Rembrandt's tijd. Het huis is echter tamelijk groot. Het is mogelijk dat het hem in zijn laatste jaren, door hun drieër vereenigde inspanning misschien weer wat beter is gegaan. In 1662 kwam er ten minste nog eens een lichtpuntje, toen hem, door bemiddeling van zijn vrienden de Staalmeesters werden besteld. Het is een zijner meest volmaakte, - schilders houden het voor zijn allervolmaakste werk, waarin hij de klippen, waarop de Nachtwacht strandde, omzeilde, waarin hij aan de traditie van 't Regentenstuk getrouw bleef en toch 't hoogste bereikte, wat zijn kunst vermocht. Als zielestudie stel ik echter de eenige jaren vroegere Ontleedkundige Les van Deyman nóg hooger. Van boven is dit door brand beschadigd, maar een penschets bij Six, toont ons de heele compositie. Onbeschrijfelijk is dit duistere Sinnen van het doode hoofd met de half gesloten oogen, die grübelend in de oneindigheid staren. De onderteekening Rembrandt 1646, is slechts gedeeltelijk zichtbaar - me dunkt het moet van later zijn. De handen van den opereerenden dokter hebben door de vlam sterk geleden, 't verkort is in zijn gedurfdheid magistraalGa naar voetnoot(3).
Er zijn enkelen, waaronder meen ik Dr Hofstede de Groot, die aannemen dat Rembrandt in 't laatst van zijn leven | |||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||
in Engeland geweest is - zoover we weten heeft hij echter nooit gereisd. Anderen beweeren dat hij blind is geworden, wat wellicht het totaal ophouden der etsen verklaart. In ieder geval is éen groot verdriet hem niet bespaard gebleven. Hij heeft Hendrickje en Titus, nog eer hij zelf ging, verloren. Beide werden begraven in de Westerkerk.
Titus was 10 Febr. 1668 met zijn nichtje van Loo getrouwd; in September van het zelfde jaar is hij gestorven. In 1661 moet Hendrikje hem zijn voorgegaan, aangezien ze in dat jaar haar testament gemaakt heeft, dat wel een groot contrast met dat van Saskia vertoont! De eenige rechte afstammeling van Rembrandt was haar dochtertje Cornelia en een kindje van enkele maanden van Titus, dat naar haar vader Titia werd genoemd. Deze Cornelia trouwde in 1670 met den schilder Cornelis Suythoff, met wien zij in het zelfde jaar naar Batavia vertrok. Haar eerste kind werd den 5en Dec. 1673 gedoopt met den naam van zijn grooten grootvader Rembrandt. Rembrandt zelf stierf den 4en October 1669 en werd den 8sten begraven in de protestantsche Westerkerk.
1669 den 8 October. Rembrant van Ryn, schilder op de roosegraft, tegenover het doolhof, laet na 2 Kynder. f. 20.
De juiste plaats van het graf is niet bekend. Het is niet op de plek, waar den 16n Juli de steen geplaatst werd, het moet ergens in het Doophuis bij den preekstoel zijn. En toen, bij de herdenking in die kerk, 't orgel zachtjes wegstierf langs de gewelven, dacht ik aan dat mooie vers van van Looy, een der weinigen onzer kunstenaarsschaar, die bij 't feest, dat maar in enkele momenten een gevoel van verheffing gaf, den juisten, den waardigen toon heeft getroffen. O geest hoog opgericht,
Die 's menschen pracht en strijden,
Die 's menschen last en lijden
Voor eeuwig hief in 't licht.
Stil; uit tijd en duister
Ziet een gelaat ons aan
Ziet onze ziel u staan
In wondervollen luister...
A.W. Sanders van Loo.
|
|