| |
| |
| |
Ijdelheids einde
‘Verlaten!...’ Juffrouw Merken, een mooie, ruim veertig-jarige vrouw, blijkbaar uit den kleinen rijkgeworden burgerstand, te oordeelen naar de smakelooze weelde in meubelen en kleeren aan en rondom haar, staarde, doodsbleek, met groote oogen en jagenden boezem op het velletje lichtgroen postpapier, vulgair ruikend naar muskus, dat vóór haar ritselde op de tafel, bewogen door het zenuwachtig schokken van haar lichaam.
Ze staarde en staarde en weigerde te gelooven de regels die voor haar verwarde oogen dansten.
‘Verlaten!... Dat kan hij niet gedaan hebben... En met de kinderen!...’
Haar oogen werden nog grooter. Het was als vlamden de letters die vormden: ‘Ik ben weggegaan, Bertha, om niet terug te komen, en Berthaatje en Hélènetje eveneens’.
‘Het kan niet, het is niet mogelijk!’ herhaalde ze rillend. ‘Een vrouw van wie haar man is weggeloopen van mij maken! O, mijn God!...’
Ze sloeg de sidderende handen voor de groote staroogen, kreunde ‘Verlaten! verlaten! verlaten!’ en poogde te denken. Ze kon niet denken. Hoe dwarrelde alles vreemd dooreen achter het brandend voorhoofd...
Aan de deur werd geklopt.
Werktuiglijk streek ze met de mooie, witte hand over het glanzende, blonde kapsel, en draaide het grauw gelaat gedachteloos naar de deur.
Deze ging zacht open. Een pronkerig dienstmeisje stond op den drempel.
Glurend gingen dezer oogen naar de meesteres van wier onheil reeds de stad fluisterde.
| |
| |
‘Juffrouw, daar is meneer Vis!’ Sedert een geheimzinnig gemompel, dien morgen, met den slagersjongen, had de stem der dienstbare een vrijpostigen toon gekregen.
De vrouw keek de spreekster verward aan alsof ze de meedeeling niet vatte.
Ze dacht na.
De veranderde gelaatsuitdrukking zei, dat ze tot het besef van het gezegde kwam.
‘Zeg aan meneer Vis, dat ik onwel ben. Vraag hem...’
De meid werd terzijde geschoven en een jongmensch stond in de kamer. Een frissche, jonge man, piepjong, van misschien een en twintig jaar, met vriendelijk gelaat en weeken trek om den baardeloozen mond.
‘Ik vraag excuus, juffrouw Merken,’ verzocht hij onderdanig, ‘maar u moet mij gerust stellen...’
Hij bemerkte het ontdane gezicht der vrouw en verbleekte.
‘Is het waar, is Bertha met haar papa vertrokken?’ stamelde hij.
Ze was weer zichzelve. Ze perste de lippen op elkaar en richtte trotsch het hoofd op.
‘Ja, Piet. Maar wat is daar voor vreemds aan’? vroeg ze met geveinsde verbazing.
De jonge man kleurde tot achter de ooren en slaakte tevens een zucht van verlichting.
‘Ja, juffrouw Merken, wat zou daar voor vreemds aan zijn... Ik wil u niet langer ophouden. De groeten aan Bertha en Hélène.’
‘Dank u,’ knikte juffrouw Merken droog, maar inwendig ziedend van toorn over de smaadvolle positie waarin haar man haar gebracht had.
Wraak! wraak! riep haar hart. Wreken zou ze zich, wanneer hij terugkwam. Want terugkomen zou hij, die luilak, zoo gauw zijn geld op zou zijn, dat stond vast bij haar.
Ten tweeden male werd gescheld, ten tweeden male opende de meid de kamerdeur. Niet om belet te vragen maar eenvoudig om aan te dienen en door te laten juffrouw Vis.
Weer huiverde de verlaten vrouw. Zoo zou het nu gedurig gaan, gedurig menschen, te woord staan met liegend gelaat.
| |
| |
Er trad binnen een eenvoudig gekleed burgerjuffrouw van ongeveer den leeftijd der vrouw des huizes.
‘Wel Bertha, zijt ge ongesteld, vertelt de meid? En uw man op reis.’
Als de poot eener kat sprong de rechterhand van juffrouw Merken, nog eer de bezoekster binnen was, op het groene velletje en kneedde het tot een bal. Weer riep de vrouw haar hoogmoed ter hulpe en schijnbaar onverschillig, maar met onvaste stem antwoordde ze:
‘Ik heberge migraine. En wel zegt ge goed dat alleenzijn dan onprettig is. Maar eer mijn man terugkomt ben ik beter.’
Den laatsten zin zei ze gedachteloos. Toen hij er uit was begreep ze eerst, welke verschrikkelijke waarheid hij bevatte. Een schampere glimlach gleed over het verwrongen gelaat.
Haar blik ging als naar gewoonte over de bezoekster.
Teruggeduwd was het gevoel van de eigen groote ellende voor dat van enge minachting voor den afgedragen mantel en oud-modischen hoed der kennis, en van voldoening over de eigen zijden blouse, modieuzen rok en zwaren gouden horlogeketting.
‘Nu, Door, ge ziet er niet deftig uit met dien mantel,’ schamperde ze.
Juffrouw Vis keek alsof ze van de wijs raakte. In zulken toestand had die vrouw nog gedachten voor iets prullerigs als kleeren... Zouden de loopende praatjes onwaar zijn, en de volksmond van een reisje zoo iets verschrikkelijks als echtbreuk gemaakt hebben? Zou ze maar weggaan?... Neen, ze wilde zekerheid hebben.
‘Uw man is voor een tijdje op reis, is 't niet?’ hernam ze op vertrouwden uìtnoodigenden toon. ‘Ze hadden veel bagage, hij en de meisjes.’
Juffrouw Merken 's trekken werden hard als marmer.
‘Ja’ kwam er kort uit de onwillige keel.
De vraagster zag dat het gerucht waar was. Diep medelijden vulde haar goed hart. Nu grootmoedig hulp geboden aan de medezuster!
Maar wacht! zou ze deze ook het ergste en verwachtbare niet-vermoede zeggen? Het zou een schrijnende wonde maken, maar die misschien de ziel zou genezen.
| |
| |
Eén blik op de vrouw die daar met vastgeknepen lippen, het hoofd in de hoogte, in haar leunstoel zat. En alles aan haar zei luide dat de hoogmoed alleenheerscher was achter het bekrulde, enge voorhoofd.
Nu dan, vooruit!
Ze durfde echter bijna niet; want ze was verschrikt van de beteekenis harer woorden.
‘Nelly Brand vertrok met denzelfden trein...’
Juffrouw Merken wendde het hoofd met een ruk naar de spreekster, de trekken werden nog harder.
‘En??’
Juffrouw Vis sloeg de oogen neer en kleurde alsof zij de schuldige was.
‘En ze sloot zich bij Bertha en Hélène aan.’
Meer kon ze niet uitbrengen. Angstig volgde ze het uitwerksel harer tijding.
Doodsbleek was de opgesierde vrouw geworden, de mooie oogen waren dof en gezonken in de kassen.
Hij kwam niet terug! klonk het deze in het bonzend hoofd. Neen, nooit, nooit meer!... Er brak iets in haar hart, meende ze. Alles draaide en suisde om haar heen.
In het slijk had hij haar geworpen. Vertreden zou zij worden door de heele stad. Wat zou er een gejuich opgaan over de mooie juffrouw Merken, die, vroeger hoedenmaakster, in de laatste jaren zelfs de eerste onder de rijke burgers trachtte te overbluffen met haar mooi huis, haar mooie kleeren, haar mooi rijtuig, en... haar mooie meisjes.
Haar vuisten balden zich, haar tanden knarsten, haar hart dreigde te bersten van wee en woede. Machtelooze woede tegen haar verguizer, tegen de kinderen die haar schandvlekten, tegen de heele wereld overmeesterde haar.
Iedereen zou zich verlustigen in haar ondergang. Kwam deze vrouw, die zich een vriendin noemde, dit reeds doen, knarste de vrouw, die geen gemoedsadel begreep, niet aannam dat zoo iets bestond.
Haar oogen richtten zich op juffrouw Vis en flikkerden zooveel woede, dat de goedhartige maar niet te moedige vischkoopmans-echtgenoote zich onprettig gevoelde. Die zwijgende, met vreemden glimlach starende vrouw, met strak gelaat, met onrustig op de tafel wriemelende handen,
| |
| |
die weelderige kamer zoo hol, zoo leeg klinkend, stemde juffrouw Vis zoo akelig dat ze het niet meer uithield.
Schuchter, links stond ze op.
‘Dag, Bertha!’
‘Dag, Door, dank voor uw bezoek. Ha! ha! ha!’
Juffrouw Vis rilde. Brrr! wat klonk die lach akelig. Wat was er te lachen, lieve hemel! philosopheerde ze.
Als in een ziekekamer of sterfhuis, op de teenen ging ze over het dikke vloerkleed naar de deur, opende ze geruischloos, sloot ze geruischloos, sloop de witmarmeren gang door en het huis uit.
Ze slaakte een zucht van verlichting toen ze op de straat stond.
Juffrouw Merken zat intusschen in dezelfde houding voor de tafel.
Geen ijzige glimlach meer op het gelaat. In doffe wanhoop zat ze daar, de harde trekken verzacht. Haar geest werkte meer en meer uit het visioen harer meisjes. Ze hoorde deze praten met den vader, die zoo lief, zoo streelend, zoo vleiend kon zijn, als er een doel te bereiken viel.
Zij balde de vuist naar zijn gecrayonneerd portret boven de schrijftafel.
Ze zag Bertha en Hélène lachen en stoeien met de vroolijke buffetmeid uit den ‘Gouden Leeuw’.
Haar hart zwol van nameloos wee. Wat was zijzelve nog voor haar kinderen? Een weggeworpen speeltuig waaraan men nooit bijzonder gehecht is geweest, en welks gemis men heelemaal niet voelt.
Haar oogen brandden, haar wangen gloeiden, de adem rochelde in de droge keel, om den mond waren diepe groeven.
Geld! geld! om de meisjes terug te hebben, die pretopschik-ijdelheidlievende meisjes.
Geld om ze van den vader af te trekken.
Ze beukte met de witte gevulde handen het brandend voorhoofd.
Geld om...
Haar hoofd zonk op de borst.
Met een heftige beweging hief ze het op. Terneerslaan? O neen! Het gezicht van haar leed zou ze niet gunnen aan
| |
| |
de wereld. Ja, moest ze heelemaal ondergaan, het zou zijn met opgeheven hoofd. Ha! ha! ha! klonk het als het gelach eener duivelin in haar binnenste. Ze zou de menschen, die zich aan haar smart kwamen vergasten, teleurstellen. Ze zou veinzen, luchthartig alles opnemen, smaad met verachting betalen.
Zou ze ook geldelijk ondergaan? De zaken stonden zoo slecht.
Het klamme zweet brak haar uit.
Dat kon niet, dat zou niet, dat mocht niet... Haar weelde wilde ze behouden, haar opschik, haar huis, haar dienstbode, haar grootdoenerij, voor haar en... voor de meisjes.
Want zonder dit alles geen terugkomst van deze...
Waarom had ze haar dochters niet geleerd, klonk het, in haar binnenste, naar moeders liefde te verlangen, inplaats van naar tooi en ijdelheid! Ze zouden haar niet verlaten hebben om den pretvoorspiegelenden vader te volgen en de veile deerne....
Ze rilde dat de tafel schudde. Nelly Brand nam dus nu de plaats in van haar....
Haar tanden klapperden. De opgezweepte gedachten dansten een rondendans in haar hoofd. Ze meende waanzinnig te worden.
Haar huwelijksleven ging voor haar geest voorbij. IJdelheid sprak uit iedere daad, uit iedere handeling.
Ze sloot de oogen er voor. Ze wilde niet zien. Mijn meisjes! riep de hoogmoed... en een weinig de moederliefde.
| |
II
‘Papa Vis, dat is een mooie gelegenheid hiernaast, nu Merken er uitgeknepen is....’ Met die woorden trad een fiksche jonge man, onberispelijk in de kleeren als een eerste dandy, met daarom niets fatterigs over zich, den visch- en kaaswinkel binnen, waar Kees Vis, met bol gezicht, vettig buis en vriendelijken glimlach, een half ons kaas aan het afwegen was.
‘Ook een ons margarine, liefje?’ vroeg hij aan een klein mager meisje met afgedragen, fluweelen jurkje om het tenger lichaampje.
| |
| |
‘Ja, meneer,’ fluisterde bedeesd het kind.
‘Uitgeknepen? Foei, Jan, niet op zulken luchthartigen toon gesproken over zoo'n treurig geval,’ onderbrak hij den binnenkomende, middelerwijl hij een groot stuk kunstboter op de schaal lei.
Jan keek onthutst.
‘Kom, kom, aanstaande schoonpapa, kwaad was het niet gemeend. Maar blij dat het huis hiernaast geveild wordt, wilde ik....’
Wat Kees Vis zelden deed, hij keek verstoord.
‘Geveild? Wat praat ge voor onzin? Daar komt niets van!’ klonk het zoo boos dat het kind, den visch- en kaaskoopman nooit kwaad gezien hebbende, schrok en den vinger in haar mond stak van angst.
Kees zag het en glimlachte weer vriendelijk tegen haar. Hij nam de boter van de ver-overslaande schaal en reikte ze, benevens de kaas en een groote vijg, het meisje toe.
‘Maar, meneer Vis, ge zijt... ge zijt licht ontstemd vandaag,’ zei de jonge man, langzaam den winkel doorstappend.
Vis lachte goedmoedig.
‘Zoo erg is het niet, Jan. Maar zie je, ge moet niet zoo onbedachtzaam spreken van zoo'n groot ongeluk als juffrouw Merken overkomen is.’
‘Onbedachtzaam spreken! Ik herhaal wat iedereen zegt. En warempel, ge zijt de eenige om de partij op te nemen voor dien opgeblazen kikkert van een juffrouw Merken. En dat is wel wat ik het minst begrijp. Zij die uw goede vrouw zoo beleedigde op die veiling het vorig jaar, en zoo minachtend uw groet beantwoordt als ze als een pauw voorbij stapt.’
‘Sst! sst! we zijn niet beleedigd door een kinderachtig woord van een onverstandige vrouw. En zou ze ons gekrenkt hebben, dan moet dit de eerste reden zijn om, nu ze ongelukkig is, medelijden met haar te hebben. En dat hebben we, jongmensch, en dat verwacht ik ook van den verloofde van onze goede Keetje.’
‘Nu, nu, papa Vis, als u dat plezier kan doen, dan heb ik een hart vol medelijden voor uw kostbare buurvrouw. Maar dat zal me niet verhinderen een bod te doen, als haar huis verkocht wordt.’
| |
| |
Kees Vís sloeg met de dikke, vette hand op de marmeren toonbank.
‘Het huis mag niet verkocht worden!’
‘Iedereen zegt het toch, dat de faillietverklaring spoedig volgen zal!’ meende Jan Broers, die gemelijk begon te worden; want waarom zich zoo druk maken voor de van hoogmoed berstende juffrouw Merken?
‘Het mag niet!’ herhaalde Vis. ‘Het is erg genoeg dat ze verlaten is. En nu arm worden er bij...’
Juffrouw Vis kwam op het geluid van haar mans opgewonden stem de keuken uit, de gang door. Ze hoorde de laatste woorden.
‘Kees heeft gelijk, juffrouw Merken moest door de schuldeischers met rust gelaten worden,’ sprak ze, haar keukenschort met den rechter punt tegen het linker bovengedeelte houdend, zoodat de schort een driehoek vormde en de vuile zijde opeengeslagen was. ‘Die Nelly Brand,’ vervolgde ze met vrouwelijke verontwaardiging over de zich wangedragende medezuster.
Het kind, dat onopgemerkt de woordenwisseling gevolgd had, met open mond starend nu naar den afkeuring hoofdschuddenden Kees Vis, dan naar den verbaasden, korzelig wordenden dandy, anders even goed geluimd en gemutst als zijn schoonvader in spe, nam den vinger uit den mond en onderbrak de vrouw des huizes schuchter met:
‘Nelly Brand is in Prijs.’
De snel opmerkende juffrouw Vis ving de woorden op.
‘Wat zegt ge?’ vroeg ze snel.
‘Nelly Brand is in Prijs,’ herhaalde het kind, de vrouw met groote oogen aankijkend.
‘Wat zegt ge?’ vloog baas Vis, nu ook opmerkzaam geworden, uit den mond.
‘Nelly Brand is in Prijs,’ hernam het kleine meisje ten derde male, maar nu met huilerig gelaat.
De oudste zoon, Piet dien we bij juffr. Merken getroffen hebben, kwam den winkel in en hoorde de laatste woorden.
‘Wat zegt ge, kind, is Nelly Brand in Parijs?’ vroeg hij heftig.
Het kind begon te huilen en bepaalde er zich toe voor antwoord met ‘ja’ te knikken. En vader Kees stoof op:
| |
| |
‘Dat gaat u niet aan, Piet. Bemoei u met uw eigen zaken.’
‘Zachtjes! zachtjes!’ suste de moeder.
‘Ge hebt niets met juffrouw Merken, of wien dan ook van daar iets te verhandelen. Hou u dat voor gezegd, jongmensch!’ vervolgde hij, zich meer en meer opwindend. ‘En anders... en anders...’ hij werd nu heelemaal rood, snakte naar adem en rolde met de oogen, zoodat Jan Broers dacht dat er iets verschrikkelijks ging volgen, ‘zeg ik:’ hij sloeg met de vette, gevuiste hand op de toonbank, ‘loop naar de weerga!’ Dit gezegd hebbende draaide hij zich om, zich het gutsend zweet afvegend en als fier over zijn ijselijke bedreiging.
Het jongmensch maakte zich los uit de weerhoudende hand zijner moeder, die hem troostend in den arm kneep, en liep brommend weg.
‘Hoe kunt ge zoo uitvaren, Kees, tegen uw eigen vleesch en bloed?’ verweet ze. ‘En vooral als ge ziet dat hij zoo afgevallen is.’
‘Zoudt ge, zoudt ge niet!...’ stotterde hij, verteederd door de verwijzing op des jongmenschen gezondheid, die echter voor Jan Broers en andere soortgelijke beschouwers geen verandering te bemerken gaf. ‘Zoo'n wuft, ijdel, lichtzinnig ding! En als gij of ik medelijden hebben met een ongelukkige, dan wil dat niet zeggen dat onze oudste uit zulk gezin een vrouw halen mag.’
‘Kom, kom, wind u niet zoo op,’ kalmeerde juffrouw Vis. ‘En gij, lievertje,’ dit tot het kind, dat maar aldoor toeluisterde. ‘Vertel me eens wat ge weet van Nelly Brand.’
‘Ik weet niets,’ huilde het kind. ‘Maar ze zei aan moe, dat ze naar Prijs ging.’
‘O zoo... Daar hebt ge nog een vijg,’ was de afscheidname van de vrouw, terwijl ze het kind vriendelijk toeknikte en het de deur uitschoof. ‘Dat moet ik even aan juffrouw Merken gaan vertellen.’ Ze knoopte bereids haar schort los.
Een tweede vrouwelijke verschijning kwam de gang door, juffrouw Vis, twintig jaar jonger, Keetje Vis, een mooi jong meisje, met den lachenden mond en de ronde wangen van haar vader en de schrandere oogen van haar moeder, frisch zooals haar broer, maar met evenveel flinkheid over haar als hij karakterzwakheid.
| |
| |
Haar blik streelde guitig haar aanstaande, terwijl ze vroolijk riep:
‘Wat is er toch aan de hand, dat gij daar in den winkel aan 't confereeren zijt, mag Jan niet de huiskamer in vandaag?’
Het gelaat van Broers, die sip was beginnen te kijken onder de ongewone afsnibbingsbui van Keetjes vader, klaarde op. Zijn moed kwam terug, daar was een helpster. Hij ging op één been staan, rustte met één hand op zijn stok en lachte opgeruimd:
‘Uw vader en ik zijn het oneens wegens den wensch van mijn vader om het huis van Juffr. Merken te koopen.’
‘Het huis van Juffrouw Merken? Nu, dat zou aardig zijn en..... mooi,’ vond Keetje, wier oogen glinsterden van plezier.
Kees Vis z'n hand kwam weer gramstorig neer op de toonbank.
‘Heb ik u niet gezegd, Jan, dat zoo iets niet zal gebeuren!’
‘Maar, vadertje, waarom niet? Het zou maar wat prettig zijn zoo'n mooi huis en zoo naast u en moeder en u allemaal’.
Kees Vis ging met de hand over de oogen.
‘Het zou té treurig zijn...’ zuchtte hij.
‘Treurig, wat treurig?’ lachte Keetje tegen. ‘We zouden het er ons heerlijk maken’.
Kees Vis schudde weer met het hoofd en verzuchtte, zijn goedig gezicht één meewarigheid:
‘Hebt ge dan geen hart, Keetje? Stel uw moeder in de plaats van Juffrouw Merken...’
‘Ho! ho!’ riep Jan Broers uit ‘dat is ál te mal’.
‘Is dat al te mal, jongmensch’, zei Kees streng, ‘de voorstelling, dat ik mijn vrouw en kinderen...’
‘Ja, vadertje, ja,’ onderbrak op haar beurt Keetje, onthutst reeds door het denkbeeld.
‘Mijn vrouw en kindertjes zou verlaten, ging de vischkoopman met betraand oog door, “mijn vrouw en kinderen? Mijn stoute, gemeene, valsche kinderen” galmde het verontwaardigd door den winkel, dat een voorbijgangster verrast inkeek.
| |
| |
Ho! ho!’ kwam tusschenbeide Keetje, die bleek werd van schrik. Meer kon ze niet uitbrengen. Zoo'n onderstelling!..
Kees Vis bemerkte het ongepaste, het beleedigende, het krenkende, het grievende, het vreeselijke van zijn woorden en hield op, rondkijkend met een gelaat vol van verbazing, dat hij van zich en zijn kinderen zoo iets als mogelijk voorstelde. Zijn oogen keken koeachtig groot en dom.
Maar het besef der draagwijdte van zijn onderstelling riep ook het volle besef van zijn buurvrouws wee te voorschijn en in huilen en snotteren uitbarstend viel hij neer op een stoel achter de toonbank, met zijn armen daarop en met zijn hoofd in zijn armen.
Jan Broers keek beteuterd en Keetje verslagen.
Ze keken malkander aan en zuchtten.
Het jongmensch zuchtte nogmaals, en nu met bemoedigend gelaat, en het meisje met raadvragend.
Hij knikte haar toe en zij glimlachte dank tot hem.
Ze trad op den ouden man toe en legde teeder haar arm om zijn hals.
‘Kom, vadertje, kom mee naar binnen. Als ge niet gaarne hebt, dat Jan z'n vader het huis hier naast koopt, dan doet hij dat niet. Voor zoo iets wil hij geen kwaaie vrienden worden met een oude kennis.’
‘Neen, zeker niet,’ meneer Vis, gaf grif en gul Keetje's verloofde toe. ‘In iedere woning zullen Keetje en ik gelukkig zijn. We hoeven daarvoor niet de mooie van hiernaast.’ Hij loosde een zucht bij de opgave van zijn lieven wensch, maar begroef dien snel in een: ‘hm! hm!’
‘Denk... aan... die vrouw zonder... zonder kinderen, zonder... man...’, zuchtte en snikte en griende Kees Vis er uit, terwijl hij zich langzaam liet wegleiden door Keetje.
‘Ja, zonder man...’ zuchtte Keetje, wier hart nu ook week werd. ‘Zonder man...’
Ze stak de vrijgebleven linkerhand ontroerd naar achter, naar haar aanstaande, en deze maakte van de gelegenheid gebruik om ze een duchtig kneepje te geven, wat door Keetje met een lichten kreet en de verandering van haar droef gezicht in een guitig beantwoord werd.
| |
| |
| |
III
Juffrouw Vis ontwaarde, bij het opengaan der huisdeur van juffrouw Merken, de dienstbode met een meelijdend, gewichtig gelaat, wat deze tegelijk met een brutalen toon aangenomen had sedert het geval. Daarbij had ze een geheimzinnig, familiaar gefluister voor iederen beltrekker.
Ze wilde juffrouw Vis van het laatste ook laten genieten, maar deze voorkwam mogelijke meedeelingen, door snel en luid naar de meesteres te vragen.
‘Geert Janssen is binnen,’ zei de meid zacht, met den vinger wijzend naar de huiskamer en zich in postuur zettend voor een praatje. ‘Die juffrouw! die arme juffrouw!...’
Juffrouw Vis schudde ontevreden het hoofd en stapte de dienstbode voorbij op de kamerdeur aan, over haar schouder het meisje toevoegend:
‘Dat hindert niet, ik ken Geert Janssen.’
De meid trok den neus op en spotlachte, alsof ze zeggen wilde: ‘Dat is geen groote eer,’ maar waagde het niet juffrouw Vis' voortgang te stuiten.
‘Pardon, juffrouw Merken, dat ik ongemeld binnendring, maar ik vernam zoo juist iets gewichtigs voor u.’
Met die woorden opende juffrouw Vis de deur en beantwoordde ze den misnoegden blik der vrouw des huizes en den vragenden van een gluiperig uitziend heer, die tegenover de laatste zat.
Juffrouw Merken wierp trotsch het hoofd in den nek en zei stroef:
‘Welzoo, juffrouw Vis!’
‘Ik had u graag een oogenblikje gesproken, Bertha.’
‘Juffrouw Merken heeft mij haar aangelegenheden toevertrouwd,’ kwam er met breed gebaar van den bezoeker.
‘Dat spijt me,’ meende juffrouw Vis zonder plichtplegingen.
Geert Janssen kleurde en keek verlegen uit zijn groene oogjes. Brutaal zijn durfde hij evenwel niet tegen de geziene burgervrouw.
‘Mij niet,’ kwam zijn lastgeefster hem ter hulpe, haar buurvrouw zegevierend aankijkend, ‘want meneer Janssen is al goed op weg.’
| |
| |
Juffrouw Vis voelde een groot medelijden voor juffrouw Merken haar hart innemen. Zich met open oogen werpen in de klauwen van dien Godvergeten beunhaas!...
Een smartelijke trek gaf zoo'n vrouwelijke waas van teederheid aan de flinke trekken van 's vischkoopman's echtgenoote, dat juffrouw Merken verzacht, vríendelijk zei:
‘Als ge me liever alleen spreekt, Door?...’
‘Och nee, Bertha, als ge, zooals me dunkt, meneer Janssen belast hebt met het opzoeken van uw meisjes, mag hij mijn nieuws wel vernemen. Ik hoorde zoo even dat Nelly Brand in Parijs zou zijn, en ge dus uw man en kinderen daar moet zoeken.’
Juffrouw Merken was verschoten van kleur bij het hooren van den naam der cafémeid, maar de slotzin deed haar opspringen van blijdschap.
‘In Parijs!... Weet ge het zeker, Door? Meneer Janssen, dan gauw aan het werk.’
‘De tijding vergemakkelijkt mijn pogen, juffrouw. Veel is er anders nog te doen, om in zoo'n wereldstad meneer Merken te ontdekken,’ krabbelde de man achteruit.
Juffrouw Vis moest de bron van haar meedeeling opgeven en Janssen stond op.
‘Gauw werk van maken, haast u, meneer Janssen,’ dreef zijn lastgeefster hem aan, opgewonden.
De man zoetsappig glimlachend mompelde iets, zich naar juffrouw Merken toebuigend.
De vrouw verbleekte. ‘Wat blieft u?’
‘Hm! er zullen veel onkosten moeten gemaakt worden,’ bereikte juffrouw Vis haar oor. ‘Zou ik een voorschot mogen verzoeken?’
‘Zeker, zeker,’ haastigde juffrouw Merken met iets als gepaktheid in de stem. ‘Vijftig gulden, meneer Janssen.’
's Mans oogen schitterden. De handen wreven vergenoegd over elkaar.
‘Daar zal mee kunnen begonnen worden, juffrouw,’ sprak hij met de welwillende inschikkelijkheid van den bedrieger.
Met onderdrukten zucht richtte juffrouw Merken zich langzaam op uit den fauteuil, waarin zij gemakkelijk achterover leuude met haar zwaar, rijk gekleed en gevoed lichaam
| |
| |
en wendde de loome voeten naar de eiken schrijftafel van haar man. Met zenuwachtig bevende vingeren werd de sleutel gestoken in de middelste lade, en gevoeld in een vakje, in een tweede vakje, in een derde vakje. Veel geklingel was er niet. Geert Janssen luisterde met hebzuchtig glinsterende oogen.
Na eenige minuten gescharrel, sloot juffrouw Merken, met een zucht, de lade dicht en telde in Janssen z'n kleverige hand de verlangde som in één bankbriefje, één gouden tientje, eenige rijksdaalders en guldens.
Juffrouw Vis zat middelerwijl stijf op haar stoel en de weemoedige plooi rond haar mond werd dieper.
De man maakte herhaalde strijkages, wenschte juffrouw Vis herhaaldelijk goeden dag, deed hetzelfde aan juffrouw Merken, betuigde deze, zijn dag- en nachtrust voor haar te willen opofferen; de deur ging dicht en de twee vrouwen waren alleen.
‘Bertha, vind ge Geert Janssen wel de rechte persoon om delicate zaken mee te verhandelen?’ zei juffrouw Vis met iets van moederlijke bezorgheid tot juffrouw Merken, die in de kamer bleef ronddrentelen als om te kennen te geven, dat haar bezoekster kon vertrekken.
‘Ja’, klonk het stug voor antwoord.
‘Ge kunt toch licht iemand anders vinden om zich te belasten met het opsporen van uw man’... pleitte de practische vrouw.
Juffrouw Merken draaide zich driftig om, haar oogen schoten woede.
‘Wie zegt dat ik mijn man wil opsporen? Ha! ha! de schurk zou wat gevleid zijn...’
‘Maar om uw meisjes te vinden,’ kalmeerde juffrouw Vis, ‘moet ge eerst het verblijf van uw man hebben.’
Juffrouw Merken had haar kalmte herwonnen, en ziende dat haar buurvrouw besloten was vooreerst niet te vertrekken, hernam zij haar plaats in den fauteuil.
‘Daar hebt ge gelijk in,’ zei ze met haar oud trotsch gebaar. ‘En dat zal Geert Janssen spoedig klaarspelen, zegt hij.’
‘Maar of op dat zeggen van hem te bouwen is,’ meende juffrouw Vis. ‘Bouwen kan de werkman wel op de
| |
| |
voorwaarde, door hem voorgeschreven bij een kleine leening, dat er maandelijks 4 percent intrest te betalen valt en bij gebreke daarvan het laatste stukje meubel verkocht wordt.’
Juffrouw Merken huiverde: ze was voor duizend gulden in de schuld bij dien man. Vroeger was de som klein geweest voor haar, maar nu...
Ze kreeg een idée, die Vismenschen hielden er zulke ouderwetsche ideeën op na van grootmoedigheid.
Haar geweten waarschuwde haar, dat ze denkelijk het geld niet kon teruggeven, maar ze spotlachte met zulke dwaze kieschheden.
‘Nu, enfin, ik zal me nog eens bedenken over verdere lastgevingen aan Geert Janssen,’ gaf ze luchtig toe, alhoewel ze het tegendeel van plan was. ‘Maar, Door, van geld gesproken, die schurk van een man van me heeft alles meegenomen wat in huis was, drie duizend gulden’ (drie duizend niet, wel duizend, afgetroggeld van een lichtgeloovig vriend). ‘En nu zit ik wat kort. Ge weet, ge krijgt het sekuur terug binnen drie maanden...’
Juffrouw Vis knikte zonder overtuiging van ja.
... ‘Kunt gij me niet aan twee duizend gulden helpen?’
Juffrouw Vis schrikte. Twee duizend gulden! De heele spaarschat van het laatste jaar. Het resultaat van werkdagen die van 's morgens zes tot 's avonds tien duurden, van het ontzeggen van een mantel, een hoed, een zomerreisje, snuisterijen voor het huis, versnaperingen voor op tafel. Maar als die som een ongelukkige uit den brand kon helpen...
‘Over zoo iets moet ik met mijn man spreken, Bertha,’ kwam er voorzichtig uit.
Een angstige uitdrukking kwam in het loerend oog der verlaten vrouw.
Juffrouw Vis voelde zich zwak worden.
‘Maar als we ze hebben, geloof ik wel, dat Vis u dien dienst niet zal afslaan.’
Juffrouw Merken's gelaat klaarde dermate op dat het gevoelig hart der bezoekster zwol van goedgeefschheid.
‘Nu, als twee duizend gulden u kunnen redden...’
Met het vooruitzicht van spoedig te bezitten geld kwam juffrouw Merken's lichtgeraakte hoogmoed terug. En:
| |
| |
‘Ik hoef niet gered te worden,’ onderbrak ze snibbig, ‘ik ben niet in gevaar.’
‘O, zoo,’ liet de practische juffrouw Vis op haar beurt hooren. ‘Als ge het niet werkelijk noodig hebt. Ge begrijpt om zoo 'n som...’
‘Sommetje,’ verbeterde juffrouw Merken minachtend.
‘Nu ja, voor u, maar voor ons burgerluitjes is het een hoop geld. En om die los te maken is een heele drukte noodig.’
Juffrouw Merken was woedend op haar zelve. Ze was op het punt die vischwinkelganzen twee duizend gulden af te zetten - hé! had ze dat woord gebruikt? Komaan verbeelding! ze zou ze dat volk later teruggeven. Ha! ha! ha! lachte daar een spotduiveltje? Onzin!... Vooruit! slimmer geweest! en dat geld zien te krijgen...
Ze plooide haar kleinen mond tot een glimlach, maakte haar prachtige oogen, die ze wist dat onweerstaanbaar konden zijn, streelend als die eener poes, en zei met fluweelige stem:
‘Oprecht gesproken, Doorlief, beschouw ik twee duizend gulden ook als een heele som, die me in mijn hulpeloosheid mijn moeilijkheden zal doen te boven komen. En dus als oude vriendin moet ge een onbedacht woord niet zoo zwaar tillen en liever uw goeien man overhalen om me voor eenige maanden dat geld te leenen.’
Juffrouw Vís smolt van medelijden. Ze stond op en zei, juffrouw Merken's hand stevig drukkend:
‘Ik geloof dat ge gerust zijn kunt, Bertha. Mijn man denkt zooals ik over het helpen van een evennaaste.’
‘Dat is heel aardig van u,’ was wat juffrouw Merken te antwoorden vond op die belofte van edelmoedigheid van het vischkoopmanspaar, dat ze zoo dikwijls, zonder de minste inhouding, gekrenkt, beleedigd had. ‘Bonjour! de groeten thuis!’ knikte ze en glimlachte ze. Toen met fleemende verzoekstem: ‘Ik krijg gauw antwoord, is 't niet, Door?’
‘Zeker! zeker!’ betuigde juffrouw Vis, blij met de vreugde der vrouw.
Maar toen juffrouw Vis in de buitenlucht kwam en de muskes- en ongeluksgeur van juffrouw Merken's huiskamer
| |
| |
haar hoofd niet meer onklaar maakte, vond ze de gevraagde som wat groot om tusschen de slecht vasthoudende vingeren van juffrouw Merken te laten doorglippen. Bodemloos was de beurs van huishoudens, zooals dat van haar buurvrouw, fluisterde haar practische geest.
Ongerust, weifelend, op hulp zinnend, dobberend van rechts naar links kwam ze thuis, waar ze haar man in den winkel vond, met bekreten oogen een pond vijgen afwegend voor een boerenvrouw.
Na het vertrek van de koopster vertelde ze Kees het verzoek van juffrouw Merken.
‘Een groote som.’ bromde de man, met de dikke vingeren op de toonbank trommelend. ‘Maar als gij het goedvindt...’
‘Ik laat het aan u over,’ haastte zich juffrouw Vis te betuigen.’
‘Neen, het is uw zaak. Gij moet weten of we ja of neen antwoorden.’
‘Neen, gij zijt het hoofd.’
‘Gij komt met het verzoek.’
‘Ik breng maar een opgelegde boodschap over.’
‘Nu, gij hebt kunnen zien of het nuttig en doelmatig besteed zou zijn.’
‘Uw hoofd kan onbevooroordeelder oordeelen op dit oogenblik.’
En de echtelieden gingen door met onderscheidelijk de verantwoordelijkheid van zich af te schuiven, tot eindelijk Kees Vis uitriep:
‘Nu dan, ik zeg, laten we het haar geven.’
| |
IV
Het was zes uur 's morgens. Uit de Gare du Nord te Parijs stapte Piet Vis. Piet Vis een beetje linksch en verbaasd rondkijkend en op het trottoir staan blijvend om met jongensachtig genoegen op te nemen het groote plein, de breede straten, de logge omnibussen, de handige trams, de roepende, vloekende koetsiers en de vlugge, levendige, elegante, trippelende, babbelende Fransche mannen en vrouwen. Het station was reeds klaar wakker.
| |
| |
Parijs ontwaakte. Zoetjes, zachtjes ontwaakte Parijs. De straat behoorde alsnu aan den voddenraper en aan den politie-agent. De eerste onderzocht met snuffelenden neus, doordringend oog en omverhalenden haak den kwalijk riekenden, grooten, ronden ijzeren vuilnisbak, waarin zeven verdiepingen hun haardas, sinaasappelschillen, groentenafval, kluiven, lompen, oud papier en oude schoenen geworpen hadden. De tweede volgde met wantrouwend gelaat de pakdragende vrouw met de oude, vuile cape om de schrale schouders, den rond den hoek sluipenden man in de afgedragen plunje, en den al zoo vroeg bij de hand zijnden melkboer, die bij de vierderangs-melkslijterij verdacht dik, wit vocht aflaat; ja de dievenschrik kijkt zelfs scherp een naar de straat overstekende vrouw na, die met een grooten missel in de hand de richting der basiliek van het Heilig Hart inslaat.
Piet genoot van den aanblik der groote stad. Met welbehagen dronk zijn oog de geneugten van den zich verguldenden, wolkenloos blauwen hemel, der geurig openspringende bloem van de kastanjeboomen, der luchtig hoog in de lucht hangende balkons van de onafzienbare rijen, een keur van gratie, rijkdom en elegantie bevattende menschenverblijven.
Hij glimlachte en zijn hart zwol van genot.
Eén oogenblik. Toen verdonkerde zijn voorhoofd en hij zuchtte. Hij begon te wanhopen aan het succes van zijn reis. Parijs was zoo mooi. Bertha zou niet willen terugkeeren naar Smolde...
Droef ging zijn oog op zoek naar een agent. Het ontdekte zulk wezen op den trottoirhoek tegenover het station. Naar links en rechts kijkend, haastig overgestoken, en op den man aan.
‘Meneer, mag ik van u het bureau van den commissaris van politie weten?’ kwam er schuchter uit, in Piet z'n beste Fransch, terwijl de hand naar den hoed ging.
De toegesprokene, die aan accent, optreden en uitzicht dadelijk den vreemdeling herkende, nam hem met vorschend oog van top tot teen op en vroeg op korten toon.
‘Den commissaris van welk gedeelte?’
De jonge man voelde het onbeholpene van zijn optre- | |
| |
den, geraakte van de wijs, kleurde, keek verlegen en stotterde:
‘Ik... ik... den hoofdcommissaris.’
Alles aan den jongen Vis verjoeg gedachten aan een boosdoener. Den indruk van frissche naieveteit bij Piet moest de agent ook gekregen hebben, want een glimlach gleed over het strenge gelaat, hij keek eens de straat af, het plein over, ontdekte oogenblikkelijk geen onraad en zei op vaderlijken toon:
‘Komaan, vriendschap, me dunkt u weet niet te best den weg, wat wil u eigenlijk?’
Piet was niet kleinmoedig, maar hij voelde zich opeens zoo eenzaam, hulpeloos, zoo ver van huis in die groote, onbekende stad, hij vond geen spitsvondigheden om het antwoord te verbloemen en flapte uit, met een kleur over heel zijn baardeloos gelaat:
‘Ik zoek hier een jonge dame, een... een kennis, die... die bij haar moeder weggeloopen is...’
‘Uw zuster?’ onderbrak de man, juist niet vriendelijk.
Dat was beleedigend. Verbeeld u! Zoo iets veronderstellen van Keetje!!! Piets oog vlamde verontwaardiging.
‘Neen!!!’
Maar die verschrikte en verontwaardigde ‘nou!’ bracht Piet tevens een blos van schaamte. Want... hij zocht dat meisje, het meisje wier daad schrik en verontwaardiging bij hem te voorschijn riep, nu een vreemde veronderstelde, dat zulke daad door zijn zuster bedreven was... hm!.. hm!...
Hij was te verward om aanstonds te antwoorden. Hij had een poosje noodig om saam te rapen:
‘Het... het is de dochter van een dame mijner kennis...’
‘Hm! hm!’ liet de agent hooren, wat Piet nog meer van zijn stuk bracht. Maar toch vervolgde hij:
‘Ze is met haar vader en zuster naar Parijs vertrokken.’
‘Zoo! Wel! hm! hm! meende nogmaals en hoestte de agent, wiens gezicht vertelde, dat hij het een raar geval vond. ‘Ja, kijk eens hier, goeie vriend, dat kan heel lastig zijn, dat vinden van het meisje...’
‘Meisje!’ dacht gekrenkt Piet, die vond dat de politieman wel wat netter spreken kon van Bertha. En dat in
| |
| |
Parijs! in dat slechte Parijs, waar allerlei leelijke dingen dagelijksch brood waren... De groene Piet dacht niet, dat zelfs als het veel voorkomt, bevuild, beschimmeld dagelijksch brood met andere oogen bekeken wordt dan frisch, smakelijk, uit den oven komend.
‘Als die lieden geld hebben om te bestaan, kunnen ze hier hun leven slijten, zonder dat het politiebureau er iets van te weten komt, of ze moeten,’ lachte hij, ‘iets aanvangen waarvoor ze de kast in moeten.’
Piet ging niet in op de scherts. Aan ergernis of zich boosmaken over den weinig respectvollen toon, aangeslagen over vader en dochters Merken, dacht hij niet meer, maar wel aan het wegloopen buiten weten zijner achtenswaardige ouders, aan het steelsgewijs aanvragen van vier dagen verlof, aan het terughalen van een goed deel van zijn geld op het spaarbankboekje. En dat om Bertha na te loopen, die hij niet zag te zullen vinden. Moedeloos liet hij het hoofd hangen...
De Franschman kreeg medelijden.
‘Hoor eens, beste vriend, vooreerst: ge schijnt me een te nette jongen om een meid, die er vandoor is, na te loopen...’
‘Neen, neen, neen,’ protesteerde Piet heftig, ‘ze is veel netter als ik...’
De agent glimlachte, glimlachte niet misnoegd: die jeugdige, onnadenkende geestdrift voor en vertrouwen in het geliefde meisje mishaagde niet den onder zijn uniform fijnvoelenden Edouard Chené, zoo heette de man. Hij voelde zijn politiemannenkuras smelten.
‘Kom, ik zeg niets meer tegen de jonge dame, wees maar gerust, en nu - Voorzichtig!’ dit tegen een kennelijk buitenmeisje, dat het plein wilde oversteken, terwijl twee rijtuigen elkander gingen kruisen. Meteen greep hij het verschrikte boerinnetje bij den arm terug op het trottoir, bromde: ‘Alle duivels! ziet ge dan niet?’ hief, toen de voertuigen voorbij gevlogen waren, een witten stok op, alle gerij hield op, het meisje ging het plein over, de stok ging neer en het rijden en jagen en rennen hernam zijn gang.
Toen vervoegde hij zich weer bij Piet, wiens oogen het tooneeltje gevolgd hadden met verbazing, maar ook met
| |
| |
verdriet, daar hij meende zijn raadgever kwijt te zijn. Bij dezes terugkomst drukte hij hem de hand als een oude vriend.
‘Hoor eens,’ hervatte Chené, doodkalm, alsof hij niet juist een jong meisje behoed had voor vermorzeling, ‘zijn zij hier gevestigd, dan kunnen ze u op de “préfecture de police” hun adres bezorgen; zijn ze in een hotel of op kamers dan is het moeilijker hen uit te vinden. In dit laatste geval, waarschuw me, hier is mijn adres.’ Hij reikte Piet een sierlijk kaartje over waarop stond ‘Boulevard Lafayette, 84’, ‘dan kom ik bij u vanavond, tusschen acht en negen, en help u,’ hij glimlachte vragend, ‘om de dame van uw hart te ontdekken.’
Piet bloosde en betuigde dank, Chené de hand drukkend en nogmaals drukkend.
‘Dus nu naar de “préfecture”. Hei daar!’ dit tegen een koetsier, ‘rij meneer naar de “préfecture de police”!... Zonder rijtuig,’ dit tegen Piet, ‘kom je er niet.’ Piet knikte instemmend. ‘Een fatsoenlijk burgerhotel is “Hôtel de la Flandre”, Rue de la Pigue. Onthouden!’
‘Ja, ja, ja,’ stamelde Piet, wiens hart overliep van dankgevoelens. ‘Mijn allerhartelijksten dank! Bertha ook zal u hartelijk dank zeggen, geloof dat maar. Ze is heelemaal niet kwaad. Haar vader alleen...’
‘Ik ben er van overtuigd, beste jongen,’ onderbrak de agent, die rijtuigen, en omnibussen, en reizigers, en verdacht uitziende voddenrapers zag naderen; en met die woorden duwde hij Piet, die gewillig gehoorzaamde, het bakje in.
‘En avant, poupoule!’ zei de koetsier, op den skeletmageren paardenrug de zweep latende neerkomen.
Op een sukkeldrafje ging het de straat in. Het hoestende paard sjokte vooruit, met gekromden rug, hangenden kop, open neergaande borst, hinkende knieën.
Piet onderwijl inspecteerde met verwondering de muffe, rammelende kast met verschoten, uitrafelende bekleeding. Hij had zich de Parijzer vigelantes voorgesteld als rijk, mooi, keurig zooals alles in Parijs moest zijn, meende hij. Maar misschien had hij een afgedankte sjees getroffen.
Hij keek het raampje uit.
Zijn oog dook in een rakelings voorbijsnorrend rijtuig. Hij zag een beelderig gekapt en gehoed kopje en... vuile,
| |
| |
vieze rijtuigkussens en banken. Het was een teleurstelling voor hem. Hij inspecteerde niet verder zijn tijdelijk verblijf, liet het portiervenstertje neer en keek naar buiten.
De luiken gingen van de vensters, aardige juffertjes, kokette heertjes kwamen hier en daar uit koetspoorten; nette wagentjes, waaruit opsteeg een heerlijke geur van versch brood werden voortgeduwd door vriendelijke, levendige oude en jonge, blauwgeschorte vrouwen, die een schertsend woord wisselden met den concierge van het door haar bezochte huis; welke Cerberus doorgaans met veel drukte weinig schoon maakte aan den huisingang, hij bepaalde zich met brommend weg te schoppen een prop papier of op te rapen een sinaasappelschil, afgegleden van den te vol geladen vuilnisvergaarbak. Het zonnetje keek guitig de vensters der bovenverdiepingen in, en kuste even de toptakken der kastanjeboomen. Doorschijnend, glorieus blauw maakte het den hemel en verhelderde ieder gezicht, dat voorbijhaastte.
De straten werden levendig. Modistjes, kleermaakstertjes, winkelmeisjes, kantoor- en magazijnbedienden bevolkten ze. De laatste broodombrengsters en melkbezorgsters haastten zich naar haar klanten.
Piet kon zich niet verzadigen aan het bekijken der voorbijgangers. Hoe keek hij op tegen die gracieus trippelende, oogenschijnlijk geestig babbelende, lachende, schertsende, elegant gekleede, gekapte, stappende, zich bewegende menigte. Hij voelde zich lomp, onhandig en... alleen.
Hij dacht aan den politieagent: zijn hart sprong op van vreugde, want dat was ten minste een houvast in die groote, vreemde stad.
Het doel van zijn reis keerde terug in zijn hoofd. Wat een moeilijke taak!...
En zijn eerlijken vader, zijn beste moeder had hij er voor bedrogen...
Hij vroeg zich af, of... of... ja, of hij misschien niet beter deed met... naar Smolde terug te keeren.
Daar kwam het beeld van Bertha voor zijn geest, der mooie Bertha, met de prachtige oogen, lachenden mond en zijige blonde krulletjes, die bij ieder windje wiegelden en dartelden tegen het leliewitte voorhoofd en...
| |
| |
‘Wat loopt dat paard langzaam!’ bromde hij.
Inderdaad het paard draafde niet hard. Maar harder draafde het nooit. Een draf was het eigenlijk niet, het was het sukkeldrafje van een oud, afgetobd, hongerig dier, terwijl het daar het vrachtje benevens het waggelend gevaarte den boulevard Sebastopol aftrok.
Piet keek of hij nog niet een groot gebouw zag, waarop denkelijk in groote zwarte letters: ‘Préfecture de Police.’ Hij zag groote en kleine gebouwen, gebouwen boven welker ingang een vuile Fransche driekleur wapperde, gebouwen waarvoor kleine infanteristjes wandelden met lange roode broeken en groote, niet té schoone geweren, maar geen Préfecture de Police.
Een plof, een gevoel van breken van beenderen, van een in stukken vallen van zijn hoofd, een omhoog veeren, een terugsmakken op de rijtuigkussens, een gevloek, een geroep, en geloop en geverzamel van donkere gedaanten.
Het paard was gevallen.
Onder het gevloek en geschimp en geschetter van den vetten, glimmenden koetsier kwam Piet weer op zijn verhaal.
Hij betastte zich en vond noch bloed, noch builen, noch scheuren, wreef zich eens over zijn hoofd, zijn verdere pijnlijke ledematen, keek eens rond, zocht zijn reistasch, opende het portier en stapte uit.
Een hoop toeschouwers, meewarig of spottend of guitig kijkend en pratend, had zich verzameld om het dier, dat doodbedaard op den grond bleef liggen, hoe de een ook riep: ‘Hu! Cocotte!’ de andere: ‘En avant, poupoule!’ en de derde: ‘Allons, oue jongen!’ het schudde er geen oor naar, sloeg met z'n staart naar een vlieg, en voelde zich klaarblijkelijk meer op zijn gemak op het asphalt als in het gareel.
Het jongmensch verloor zijn geduld en tevens zijn dunk van Parijzer huurkoetsierspaarden. Hij was ook ál te pijnlijk dooreengeschud om erg vergoelijken te oordeelen.
Hij duwde de nietsnuttige omstanders onparlementair terzijde, en...
Hem gingen mond en oogen open van verbazing.
‘Bertha!’ klonk het juichend.
| |
| |
Daar stond werkelijk Bertha Merken. Ze stond er tusschen de menigte een beetje schuw toekijkend.
Ze schrok toen ze haar naam hoorde, keek van waar de stem kwam, zag Piet Vis op haar aankomen en maakte een beweging om te vluchten. Maar hij was reeds bij haar en greep haar bij den arm.
‘Bertha, ik heb voor u de reis gemaakt, ik wilde u spreken,’ hijgde hij, zwaar ademend van opgewondenheid. ‘Eén oogenblik!’ Hij trok zijn portemonnaie te voorschijn, haalde er een tweefrankstuk uit en duwde het den verbluften koetsier in de hand.
‘Voor den rit,’ zei hij met mond en gebaar, ‘ik heb het rijtuig niet meer noodig.’
Hij plaatste zich snel naast Bertha en duwde de omstanders op zij.
De koetsier was niet zoo verbluft of hij riep na een blik op het geldstuk: ‘Hé! hé! burger! het is niet genoeg.’
Meteen liet hij gevallen paard en waggelend rijtuig in den steek en liep Piet na.
Deze keerde zich wrevelig om, van welke gelegenheid het meisje gebruik maakte om weg te sluipen.
‘Wat! niet genoeg?’
‘Neen, neen, het dubbele,’ zei en beduidde de vigilantenrijder.
Maar Piet Vis z'n zuinigheidsbegrippen kwamen in verzet tegen afzetterij. Hij keek rond, ontdekte ter hoogte van den paardekop een politieagent en voelde zich gered.
Verheugd wenkte hij den dienaar der gerechtigheid.
‘Kom, loop heen! dan zal ik maar met schâ gereden hebben voor jou, leelijke English,’ zei nu de koetsier, met een knipoogje en een glimlachje tegen zijn toehoorders-landgenooten, retireerend naar het uitrustend trekpaard.
Piet draaide zich om en ontdekte Bertha's vlucht... Dat moest er nog bijkomen, gevonden en weer verloren...
Hij keek zoo teleurgesteld, zoo verschrikt, dat de toeschouwers meelijden met hem hadden en sommigen zoekend rondkeken.
‘Hé! hé! meneer!’ riep een opgeruimde vrouwestem van op het trottoir, ‘hier is de jonge dame, naar wie u denkelijk rondkijkt.’
| |
| |
Inderdaad, op het trottoir stond Bertha Merken, bloedrood van verlegenheid, onhandig trachtende te ontkomen aan de schalke, maar scherpe scherts eener kleine, vriendelijke, bemoeizieke Française, die het meisje tegengehouden had met praatjes, toen ze deze zag pogingen doen om haar vrijer te ontloopen.
Drie stappen brachten Piet naast Bertha, die, had hij reeds opgemerkt, veel zwieriger gekapt en gehoed was als in Smolde. Maar om daarover onaangenaam aangedaan te zijn, daaraan dacht hij niet. Heel zijn wezen ging op in de vreugde der weervinding. Hij had het meisje lief met al de oprecht idealiseerende eerste liefde eener frissche naieve jeugd. Zwijgend gingen ze naast elkander, het meisje verlegen, hij ontroerd.
‘Bertha,’ klonk het na eenige minuten, ‘is het waar, hebt ge uw moeder verlaten, niet voor een reisje, maar met uw vader om niet meer terug te komen?’
De toon was zoo innig, zoo warm, zoo liefdevol, dat het meisje, dat eerst het ijdel hoofdje misnoegd had afgewend, geen verzetwoord vond.
‘Kom, neem het niet zoo zwaar op,’ vergoelijkte ze. ‘Zoo gauw als papa naar mama terugkeert, doe ik het ook en...’
‘O, dus is het maar voor tijdelijk?’ onderbrak de jonge man blij; niet opmerkende hoe leeg aan gevoel die stem klonk.
Het meisje kleurde.
‘Nou ja, in den eersten tijd zal pa niet naar ma verlangen, ge weet, ma kon soms erg onaardig zijn voor pa, en zoo zeurig. Het was niets geen plezier meer met haar. En zoo schriel,’ vervolgde ze koud. ‘Je kon nog geen nieuwe japon meer van haar loskrijgen.’
‘Maar, Bertha, wierp hij in zijn rechtvaardigheidsgevoel schuchter tegen. Uw mama had het misschien niet meer. Ze vertellen... ze vertellen... nu dan, dat de houthandel van Merken failliet zou verklaard worden.
Het meisje schaambloosde. Even. Ze gleed langzamerhand over alle schaamte heen.
“Ja maar, zeurig en akelig als ze zijn kon. En dan een japon is toch zoo'n groote zaak niet.”
| |
| |
's Meisjes woorden en manieren begonnen Piet te prikkelen.
“En uw papa, hoeveel nieuwe japonnen heeft die u gekocht?”
“Zooveel heb ik er niet noodig,” wierp Bertha van zich af. En toch heeft pa Hélène en mij er een gekocht,’ hernam ze trotsch.
Piet was verwonderd over die uitgave.
‘Heeft hij dan zooveel geld?’
‘Nu, zoo slecht stond het thuis niet,’ blufte ze. ‘Rentenieren kunnen we natuurlijk niet en daarom gaan we een café... Hé, ik klap uit de school,’ onderbrak ze zichzelve.
De jonge Vis was onthutst.
‘Gaat u een kroeg houden? Bertha, gaat ge achter een schenkbank staan?’
Het meisje lachte luchthartig.
‘Hé, Piet, wat een lijkbidderstoon! Zou men niet zeggen, dat daar God weet wat voor schandelijks aan is. Ik vind het heel prettig. Natuurlijk is het een net café, niets voor werklui of koetsiers. Maar ik verklap al meer en meer en dus, Piet, ik zeg niets meer van onze toekomstplannen.’
De jonge man had peinzend toegeluisterd, op zijn rond jongensgezicht lag bekommering.
‘Bertha,’ klonk het teeder en ditmaal mannelijk. ‘Ik ben hier naar toe gekomen om je te verzoeken bij uw moeder terug te keeren. Ze verlangt zoo naar haar meisjes.’
‘Loop heen! Ze heeft ons nooit aanbeden, ze denkt maar aan haar eigen, en ze wil ons terug omdat het gek staat voor de menschen,’ kwam er koud en onverschillig uit het mooie, roode mondje.
Piet Vis, die zijn ouders hartelijk liefhad en van dezer groote liefde wederkeerig overtuigd was, raakte van de wijs bij het aanhooren dezer vreemde opvattingen en verhoudingen; weliswaar had hij nooit veel teederheidsbewijzen zien uitdeelen in het gezin Merken, maar onverschilligheid, onnatuurlijke liefdeloosheid had hij nooit opgemerkt. Zijn liefde sloot echter vast de oogen voor ontstemmende gedachten.
‘En ik wilde u verzoeken, Bertha,’ hervatte hij innig, ‘terug te komen voor mij, om mijn vrouw te worden. De
| |
| |
betrekking van stationschef is mij beloofd voor misschien reeds het volgend jaar en - ja, Bertha, ge weet dat mijn ouders gekant zijn tegen een huwelijk tusschen ons beiden...’
Het meisje, dat aandachtig geluisterd had hoewel schijnbaar onverschillig, trok minachtend het neusje op en smaalde: ‘Zie je!...’
‘Maar, Bertha, indien ze zien, dat ge terugkomt, hoewel uw moeder in vernederende omstandigheden...’
‘Dus zie je toch zelve dat ik niet terugkeeren kan, nu de heele stad vol is van ons failliet...’ huilerigde ze.
‘Jawel,’ zei Piet, zich dezen keer een schrander lid der familie Vis toonend, ‘als vader en moeder zien, dat ge zóo'n goede dochter zijt...’
Een cynische glimlach gleed over het mooie jongemeisjesgezicht.
‘... zullen ze heel gunstig gestemd worden voor u, en als ik hun dan zeg, hoe gelukkig ik met u zou zijn, zullen ze toegeven, geloof me,’ pleitte hij.
‘En me de eer aandoen,’ schamperde ze, ‘van me in de familie op te nemen.’
‘Kom, Bertha, neem het ouderwetsche, maar doorgoede menschen niet kwalijk dat ze u voor een beetje ijdel houen. Kijk eens, eigenlijk hebt ge alleen met mij te doen en ge weet dat ik ook hou van een aardige omgeving, en als gij dus maar zorgt toe te komen met het salaris, dan is alles in orde. En denk eens wat lieve woning de stationschef doorgaans heeft. En ruim. Geloof, Bertha, we zullen het prettig, heerlijk hebben.’
Een glans van geluk maakte het jeugdige gelaat zoo mooi, dat het meisje getroffen was en weifelde, nadenkend van terzijde haar gezel beschouwend. Maar neen, Parijs! Parijs! het lichtzinnig Parijs! ze had het nu ruim een maand genoten, haar zinnen beneveld met ijdelheid, wufte genoegens, zinnelijkheid. En haar verhitte verbeelding en haar vader voorspiegelden haar geneugten, pronkerijen zonder einde. En haar dan aan boord komen met sentimentaliteiten! met liefde zonder einde en eerbare huisvrouwplichten!!....
Ze glimlachte medelijdend.
Nochtans fluisterde de voorzichtigheid, de gedroomde plezieren moesten zich eens niet verwezenlijken en daarom...
| |
| |
ze legde hartelijk de kleine, goed gevormde hand op den arm van den jongen man.
‘Piet, ik zal het u maar zeggen,’ ze sprak zacht en en vertrouwelijk, ‘ik mag pa niet verlaten; die Nelly Brand, die ik met veel moeite weggekregen heb, zou terugkeeren.’ Ze loog schaamteloos, want het was haar zuster, de achttienjarige Hélène, welke uit wroeging zoo lang en zoo sterk aangedrongen had bij haar vader, dat die weggezonden had de cafémeid, meegenomen meer uit brooddronkenheid dan uit hartstocht; hij ook was te ikzuchtig om er andere hartstochten dan eigenliefde op na te houden.
De jonge man kleurde bij de herinnering aan de schanddaad en jubelde:
‘O Bertha, lieveling, dat was heerlijk van u!’
‘Is 't niet?’ speelde ze verder met trotsche hoofdbeweging en streelenden glimlach. ‘En daarom, beste Piet, mag ik, in alle geval, nu niet weg. Eerst moet pa het zonder mij kunnen stellen. Als Hélène op dreef is, spreken we over onze toekomstplannen. Tot zoo lang, geduld, Piet.’
De jonge man was half overwonnen om niet verder aan te dringen op Bertha's oogenblikkelijken terugkeer. Het meisje stond hooger dan ooit in zijn schatting. Ja, hem ging een licht op, dacht hij, hij had eigenlijk nooit haar waarde gekend. Ze was veel beter, veel edeler dan hij ooit gemeend had. Uit doorziend plichtgevoel was ze met haar vader vertrokken, uit beredeneerd plichtgevoel bleef ze bij den man. Bertha was een ideaal-vrouw.
Met ootmoedige teederheid keek hij haar aan. Wat was ze goed, en lief, en verstandig...
‘En... en... als ge hier eens iemand vraagt, die... die u meer waard is als ik,’ stamelde hij, verbleekend bij die gedachte.
Weer was een spotglimlach op het rose-en-witte gezichtje. ‘Die waardiger was haar man te worden als de grasgroene, dom-eerlijke en oprechte Piet Vis...’ Ze begon de geschiedenis kluchtig te vinden en schoot in een luiden lach.
Piet, te goedmoedig om boosheid te vermoeden, wist niet wat te denken.
‘Is mijn angst zoo belachelijk?’ vroeg hij met benepen stem.
| |
| |
‘Ja, ja, ja,’ lachte ze.
Zijn gezicht klaarde op.
‘Dat doet me genoegen, Bertha.’
Ze drukte de mooie hand zacht op den arm van Piet en boog het hoofd vertrouwelijk naar hem toe:
‘Hoor eens, Piet, beste Piet, ga gerust naar Smolde terug. Ik blijf u trouw en zoo gauw de omstandigheden het veroorloven ga ik met u naar uw station. Zeg niemand dat ge me gezien hebt...’
‘O, niemand weet dat ik hierheen ben.’
Ze fronste even de wenkbrauwen. De oue Vislui waren niet een weinig tegen haar!
‘Zooveel te beter, Piet,’ hernam ze scherp, het hoofd trotsch in den nek werpend. ‘En zoo gauw we gevestigd zijn zend ik u mijn adres en schrijft ge me eens.’
‘Hoe het met uw mama gaat?’
‘Goed d d...’ geeuwde ze. ‘Alles wat ge graag in den brief zet, en nu, hou u goed! Ik moet naar huis. Nu al heb ik veel te lang gepraat. Papa mag niet weten dat ik u ontmoet heb. Adieu!’
Ze trok haar arm uit den zijnen.
‘Ja maar, ik breng u thuis,’ haastigde Piet, haar hand weer grijpend en beproevend ze op zijn arm te leggen. ‘En ge moet me zeggen, hoe ik en uw mama u voorshands posterestante schrijven kunnen.’
Bits trok ze de hand los.
‘Neen, neen, nu niet, Piet. Ge moet niet plagen en me laten gaan, en me beloven me niet te volgen.’
Ze waren een drukken straathoek genaderd. Haar oogen gingen rechts en links.
‘Zoo niet, Bertha, zoo niet,’ smeekte hij haar arm grijpend, daar ze de handen stijf naar beneden hield.
Een duw, een dringen van voorbijgangers, hij voelde haar den arm uit zijn greep trekken, hoorde: ‘Ik schrijf,’ keek naar haar en zag haar niet meer.
Nergens, aan geen kant ontdekte hij iets van haar. Ze was verdwenen.
Zoeken was onnoodig, had de politie-agent van de Gare du Nord gezegd, indien ze in een hotel of op kamers wonen.
| |
| |
Moedeloos boog hij het hoofd. Weg! weg! en hij had haar zooveel te zeggen... zooveel!... Wat had hij de gelegenheid slecht gebruikt, beschuldigde hij zich.
Instinctmatig gingen zijn oogen naar rechts, naar links, om het meisje waar hij zooveel van hield, van wier bezit hij een weelde van geluk verwachtte. Haar te beschuldigen op eenige manier kwam niet in hem op, alle onrecht was aan zijn kant, meende hij oprecht.
Langzamerhand vergat hij alle onaangenaams, ja tooverde haar handelwijze en gezegden om in aanduidingen van plichtbesef en vrouwelijke teederheid, alles verdween wat de oudste dochter van juffrouw Merken aan fouten had, hij zag aan haar nog slechts een toonbeeld, een ideaal van vrouwelijke lieftalligheid en deugdzaamheid. Hij kwam zoo ver van zich te beschuldigen van zelfzucht omdat hij haar verlangde te bezitten en van zich harer onwaardig te gelooven.
Na uren van treurig, doelloos rondzwerven telegrapheerde hij Eduard Chené en maakte deze 's avonds deelgenoot van zijn bevindingen, vreugde, verdriet en hoopvolle verwachtingen.
Met den nachttrein vertrok hij naar Smolde en kwam er moe en ontevreden aan, het beschamend bewustzijn meebrengend, dat hij voor den eersten keer van zijn leven zijn ouders bedrogen had, een geheim had voor zijn goede moeder.
(Wordt vervolgd.)
Julie Russel.
|
|