Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 333] [p. 333] Mijne tortel I Mijn mijmerzieke duif, 't eenzelvig leven slijt ze in den wellust stiller eenzaamheid; ze draagt den zwarten halsband, schoon gedreven in 't blanke van haar pluimen-maagdlijkheid. Als door de in-blauwe lucht uit stralendreven de warmte gulpt, dan hangt ze wijd-gespreid om 't donzig lijf haar vlerken uit als reven, en blij-oogt, badend in de zonnigheid. Dan hoor ik haar gezwollen keel ontvluchten teerstil roekoeken, als een diep verzuchten naar onbegrepen liefde en verre landen. En 'k zie ze, in 't stralen van den roodgeranden oogbol, en 't blinken van haar blanke veeren, ik zie mijn zuiver-schoone tortel geren. II Nu rust ze, glurend op den rooden gloed die van de wolken druipt langs breede banen, of stervend daar de zon haar glorievanen ontvallen laat, beklonterd met haar bloed. Ze rekt den lieven slanken hals, en groet - kirrend 'nen laatsten keer - met onvoldanen wellust, die karmozijnen stad wier lanen zij niet bekent, wier schoon zij niet vermoedt. En roerloos zit ze, in 't opgezwollen dons gehurkt, met luikende oogen nu te droomen. Eene effen-roode straal glijdt over 't brons der wolken nog om haar uit wijkende verten. O Tortel, onbewust schoon beeld der vromen! O glorie-diepte, Stad der duifsche herten! Joz. De Voght. Vorige Volgende