| |
| |
| |
Sociologische kroniek
Aan studie en kritiek van het Marxistisch Socialisme zijn de laatste tijden vooral rijk geweest, ten minste in Duitschland. En men hoeft geen Socialist te zijn om met Bernstein de opmerking te maken dat de kritiek van het Marxisme welke van de ‘burgerlijke’ partijen uitgaat, een wondere ontwikkeling doorleeft. Een tijd lang zijn de princiepen van dat metaphysisch boek Das Kapital onberoerd gebleven en behandeld geworden als onzin, daar de afgeleide besluiten onzin bleken. Dan later kwam de kritiek van Cathrein, die een tijdlang al de Katholieken in hun beoordeelen van het Socialisme groepeerde; van Rudolf Meyer die naar Rodbertus terug wees, van Schaeffle in zijn werk Aussichtslosigkeit des Sozialismus om het toppunt der afkeuring te bereiken in het keurwapen der liberale economie, in Julius Wolfs Sozialismus und Kapitalische Gesellschaftsordnung. De drie groote theoretische gedachten van Marx: geschiedeniswijsbegeerte, weerdetheorie en voorspelling van de eindcatastrophe der maatschappij vonden afzonderlijke bestudeerders en weerleggers. Paul Barth teekende zich als de hoofdpersoon in den strijd tegen de materialistische geschiedenisopvatting bij het opkomend Lamprechtianisme; de oostenrijksche-engelsche school der ‘Grenznutzentheoritiker’ won in haren strijd tegen het weerdestelsel immer meer aanhangers. Het socialistisch revisoisme in haar eerste tijdvak heette de Zusammenbruchstheorie een onding en in 1899 dierf Weissengrün zijn schrift betitelen: Das nahe Ende des Marxismus.
Sedert schijnt echter wezenlijk de koers der Marx-acties aan 't stijgen te zijn. In onze vorige kroniek, de historische sociologie behandelend, wezen wij er op hoe de Lamprechtianer in Marx hun uitgangspunt vinden (Lamprecht, Moderne Geschichts-wissenschaft, blz. 107) en er heftig tegen opkomen dat men Marx'leer ‘historisch matersialisme’ heete. Op dit gebied begint de geleerde wereld het in Duitschland eens te worden om Marx'verdienste te erkennen. Sommigen, als Lamprecht, wijzen
| |
| |
in Marx de fouten aan en louteren - naar onze meening - zijne al te eenzijdige opvatting, anderen als Stammler en Tugan-Baranowski willen die breedere opvatting reeds in den tekst van Marx zelf vinden.
Maar dat alles te ontleden voert ons te verre. Verwijzen wij slechts naar de studie van den Russischen Hoogleeraar Tugan-Baranowski, Theoretische Grundlagen des Marxismus, welke achtereenvolgens de drie theorieën behandelt.
Meer opgang nog dan dit boek maakte - en maakt nog - het boek van Dr Robert Brunhuber, Die heutige Sozialdemokratie. Eine kritische Wirkung ihrer wissenschaftlichen Grundlagen und eine soziologische Untersuchung ihrer praktischen Parteigestaltung. Schrijver is opsteller aan de Kölnische Zeitung en liet eerst daarin het meerendeel zijner artikelen verschijnen. De werken van Marx heet hij objectieve aanwinsten voor onze economische literatuur en voor ons wetenschappelijk denken. Omtrent de materialistische geschiedenisopvatting is zijn oordeel: ‘Marx'verdienste blijft het in de rei der factors der geschiedenis (innerhalb der Reihe geschichtsbestimmender Factoren) aan de materieële voortbrengingskrachten den hun lang ontzegden rang te hebben doen erkennen’. Omtrent Marx' concentratievoorzegging: Marx' prophetie is juist voor Handel en Nijverheid, maar valsch voor wat betreft den Landbouw en in zooverre zij meent dat de samensmelting van het grootbedrijf het kleinbedrijf vernietigt. Nu is echter Prof. Sombart mis wanneer hij afleidt dat, wijl de leering valsch is voor den landbouw, zij het ook zijn moet op elk ander gebied dat met het vorige een organisch geheel vormt. Men moet onderzoeken waar de sterkste wortels liggen van de economische gezamenlijke inrichting, en dan ziet men dat de voorzegging zich ten volle verwezenlijkt daar waar de economie leeft, zich beweegt en eene ‘durchaus industrielle Gesamt-struktur’ aanneemt, terwijl zij niet uitvalt in den landbouw, welke uit zuiver politische gronden die rein economisch gedacht schadelijk zijn, in een niet meer betamenden toestand gehouden wordt.’ Uit de pen van een Duitschen nationaalliberaal als den opsteller der Kölnische Zeitung zijn zulke woorden voorzeker teekenen des tijds.
Schrijver bestrijdt echter beslist Marx'leer van de ophooping van het kapitaal in de handen eeniger goudmagnaten. Bedrijfsconcenstratie en kapitaalophooping blijven immers noodzakelijk te onderscheiden; - alhoewel voor eenige jaren noch de Socialisten noch hunne kritiekers dat onderscheid vermoedden. -
Omtrent waarde- en meerwaardetheorie onderschrijft Brunhuber aleerst de getuigenissen van Engels en Simkhowitsch, dat
| |
| |
Marx zijne kommunistische vorderingen niet gegrondvest heeft op het feit dat de loonarbeiders niet de volle waarde der vrucht van hunnen arbeid zouden trekken, en dat de weerlegging daarvan er verre af blijft het Marxistisch Socialisme den doodslag te geven. Vele Socialisten en ook Brunhuber vinden Marx'waardetheorie gansch verkeerd, zoo goed als de Katholieke moralisten; maar niemand bestrijdt dat tusschen arbeidsloon en produktprijs een verschil bestaat hetwelk de kapitalist, uit verschillende gronden, in zijn zak steekt. Welnu deze Socialisten vinden dat Marx niet gemakkelijker dan door dit aan te teekenen het ontwikkelingsproces van het kapitalisme schilderen kon. Volgens Bernstein heeft Marx hier den niet-handarbeid principiëel in 't oog gehouden doch slechts het ongelijk gehad dat niet te betoogen wanneer hij met het stelsel der meerwaarde de wording van het kapitaal ontleedde en deed begrijpen.
Verder bekampt Brunhuber de opvatting der eindramp en de gedachte van den klassenstrijd die het Socialisme te zamen houdt. Ook zonder klassenstrijd, betoogt hij, zijn de toestanden te veranderen. En zoo keurt hij de huidige praktische richting van het Socialisme ten volle af. Groot heil ziet hij in het collectief arbeidsverdrag en hij sluit met de betrachting: ‘Sozialreform, keine Scharfmacherpolitik. Ons ligt de plicht op overal het verderfelijk karakter van het Socialisme, zoolang het naar klassenstrijd en utopistischen toekomststaat wil, te doen begrijpen opdat de in deze beweging nutteloos verspilde krachten zich zouden omwenden tot bekomen van eene gezonde en bereikbare verbetering onzer sociale misstanden.’
Aan dit belangrijk boek heeft Bernstein een brochure gewijd: Die heutige Sozialdemokratie in Theorie und Praxis. (München, G. Birk & Co). Hij legt het er op aan alles te doen uitkomen wat Brunhuber hoogschat in het Socialisme, en tracht dan het standpunt van den klassenstrijd vol te houden door te betoogen dat deze noodzakelijk voortvloeit uit de aangenomen samensmelting van het groot bedrijf boven en de wassende ellende beneden. Zijn grootste argument is echter dat juist het karakter van klassenstrijd, zoo beslist uitgesproken, aan het Socialisme zijne macht geeft en dat verlieren van het klassenstandpunt tot politische onzekerheid en zwakheid, tot ontmanning voert. De collectieve arbeidscontracten leveren dan ook het groot gevaar op dat de beroepsgroepen hunne klassebelangen zouden uit het oog verliezen om met het kapitaal, betreffende hun eigen beroep overeen te komen (blz. 29).
Laat ons bij dit kort overzicht een paar praktische wenken voegen: Wanneer wij het Socialisme willen bestudeeren houden
| |
| |
wij het dan toch niet bij het enkele boek van P. Cathrein. Wanneer wij de Rerum Novarum lezen of uitleggen, herinneren wij ons dan dat sedert dien het Socialisme niet nagelaten heeft nieuwe, ja soms andere zijden te toonen.
* * *
In de Stimmen aus Maria-Laach van 1 Jan. en van 23 April vinden wij sociologische studiën van P. Cathrein. In de eerste: Materialismus und Sozialdemokratie betuigt hij dat een Katholiek geen Socialist zijn kan 1o) omdat hij de economische vorderingen van het Socialisme niet bijtreden kan. Indien alle voortbrengingsgoederen vermaatschappelijkt werden vielen er de kerkelijke eigendommen ook bij; 2o) omdat het Socialisme eene gansche Akatholische wereldopvatting heeft. Eerstens de materialistische geschiedenisopvatting - laat ons herinneren hier dat die opvatting zich aan 't louteren is - is de grondslag van het wetenschappelijke Socialisme. Atqui deze opvatting brengt natuurlijk eene materialistische wereldbeschouwing mede. Dit laatste volgt uit het eerste zonder er bewijzen noodig zijn, zegt Cathrein. Het socialistische hoofdorgaan waar schrijver twist mee voert, beweert integendeel dat Marx' geschiedeniswijsbegeerte geenszins noodzakelijk tot materialisme leidt. Van zijne stelling uitgaande komt schrijver dan tot het onverwachte besluit dat de Revisionisten, door Marx' geschiedenisopvatting en waardetheorie prijs te geven, naar de utopie terug keeren.
De andere studie behandelt: Die Sozialdemokratische Moral. Bij de socialisten streven velen naar een edeler moraal dan de hedendaagsche. Kan het socialisme echter eene moraal hebben? Voorzeker geene algemeene en onveranderlijke zooals volgt uit de materialistische geschiedenistheorie. Uit deze opvatting volgt zelfs dat er geen enkele der christene tien geboden meer bestaan zou: geen godsdienstige plichten, daar het de menschen zijn die den God of de goden scheppen; dus is er ook geen meineed meer; ook geen plichten meer jegens den evenmensch, alleen voorzichtigheid. In een staat zonder privaateigendom zou ook geen 7de of 9de gebod bestaan. Het gebod omtrent het gezag zou ook vallen, daar het gezag zou verdwenen zijn. Alleen van het 8ste gebod kon iets overblijven; iets zeggen wij, want Kautsky predikt: Rechtzinnigheid tegenover gezellen: tegenover den vijand is die plicht nooit erkend geworden.
* * *
| |
| |
Bij al deze kritiek sluiten wij nog aan het boek van Rudolf Goldscheid, Verelendungs-oder Meliorationstheorie, dat de eersteling is eener rei studiën over Probleme des Marxismus (Verlag der Sozialistischen Monatshefte, Berlin, 1906). De voorhandene studie schijnt het er op aan te leggen een grondslag te zijn voor de te herstellen eendracht tusschen orthodoxen en revisionisten. Marx' leer omtrent de noodzakelijkheid der ontwikkeling naar den socialistischen toekomststaat is op twee wijzen uit te leggen. Voor Bernstein verwachtte Marx alles van de enkele verellendiging der massa. Kautsky is echter niet gediend met die belachelijke ramptheorie die Bernstein hem en Marx in de schoenen schuift. Marx vraagt nevens de toenemende ellende ook toenemende macht en scholing van het georganiseerde proletariaat. Wat Marx onbeslist heeft gelaten en waar de gansche strijd uit voortkomt is het volgende: hij heeft er zich niet over uitgesproken of de ontwikkeling naar het socialisme meer door de rein economische strekkingen der kapitalistische maatschappij, of meer door de psychologische strijdende strekkingen van het proletariaat bevorderd wordt. Het socialisme staat er heden voor te zeggen van welke zijde de partij het meest verwacht. Maar eenerzijds begaan de orthodoxen de fout de eindramp nog op economisch gebied, na ze gevonden te hebben op sociaal-psychologisch gebied, te zoeken; anderzijds is Bernstein ten stelligste af te keuren als hij zegt: de beweging is mij alles, het doel niets. Goldscheid, zooals iedere psycholoog, houdt vooral het oog op de macht der gedachte. Van daaruit volgt een zijner besluiten: In het revolutionaire idealisme ligt zonder twijfel de toekomst van het socialisme (blz. 52). Bijzonder ook vestigt hij er de aandacht op dat het geestespeil van het proletariaat wast en er zich hier eene hoogere, meer ontwikkelde klas vormt. Bij Marx, besluit hij, is alles richting, zooverre het gaat om de
samensluiting van het groote proletariërsleger. Maar over wat volgen zal wanneer het proletariaat ingericht is, hierover is Marx niet meer te raadplegen en van daaruit moet dan ook zijn werk voortgezet worden.
* * *
In Frankrijk schijnt het socialisme de Marxistische periode voorbij te zijn. Getuige de belangrijke studie van J. Hitier, La dernière évolution doctrinale du socialisme: le socialisme juridique in Revue d'économie politique, Maart, Mei en Juni 1906.
Het socialisme evolueert. De uiterlijke zijde der beweging is: eene partij te worden met wettelijk uiterlijk, die de oude omwentelingsmethoden verafschuwt. Jaurès, Berth, Andler zijn
| |
| |
de leiders dier beweging in Frankrijk. Bernstein is in Duitschland hun nauwste geestverwant. In de tweede helft der 19de eeuw wilden de socialisten, begoocheld door Marx, die zelf betooverd was door den machtschijn der economische factors, niets anders zijn dan economisten. Heden doet het socialisme aan rechtsstudiën, inziende dat ook de economie afhankelijk is van recht en zeden. Tegenover de ramptheorie van Marx is Jaurès' stelling: ‘Il faut observer les points de contact de la société actuelle et de l'idée nouvelle, sinon on risque de troubler la marche des choses au lieu de la seconder.’ Het grondbegin van Jaurès is: eerbied voor de wet der evolutie. En dan stelt hij evolutie tegenover revolutie. De nieuwe richting dringt ook het economische wat ter zijde om plaats te gunnen aan de ideologische factors. En men ziet in dat de tegenwoordige toestanden eerst en vooral te veranderen zijn door verandering in de juridische verhoudingen, in de juridische opvatting. Vandaar nood der nieuwe partij aan eene nieuwe Déclaration des droits de l'homme. Naar Menger's opvatting zouden er de economische grondwetten van zijn moeten: recht op volle arbeidsvrucht, recht op het bestaan, recht op arbeid. De groote moeilijkheid die het juridisch socialisme schijnt te moeten tegenkomen is de vraag der verworven rechten: er is geen kwestie van de privaateigenaars bij algemeene onteigening te kunnen vergoeden. Daarom beroept zich de nieuwe richting op Lassalle, den theoretiker der onteigening zonder vergoeding: er is geen recht voor het individu dan in zooverre de gemeenschap het hem toestaat. En elk geslacht heeft het volle recht zijn leven te regelen naar de noodzakelijkheden van zijn tijd. Het verleden mag de pretentie niet hebben zich eeuwig aan het heden op te dringen.
Schrijver schat deze wending: ‘un progrès sérieux réalilisé par la pensée socialiste.’ In zijn besluit wijst hij er op dat klassenstrijd nu tot het oudere socialisme moet behooren: les formules de haine ne sont plus bonnes à rien.
* * *
Betreffende godsdienst en socialisme bespraken wij in onze vorige kroniek eene studie uit de Essais socialistes van Vandervelde. Die studie heeft aanleiding gegeven tot een paar artikelen van Prof. Defourny in de Revue Sociale Catholique (April en Juni) en antwoord daarop van Vandervelde in Le Peuple.
Prof. Defourny doet er, dank zij de tegenspraak, nog duidelijker zijn betoog uitkomen: Het socialisme, volgens Vandervelde, om zijne leering zelve, valt het christendom aan in zijne
| |
| |
geloofspunten van de erfzonde en van den bovennatuurlijken oorsprong der leering. De gedachte van gelijkheid is niet overeen te brengen met de leer der erfzonde; en de christene leering is de vrucht van een sociaal midden dat op economische ongelijkheid berust. Dus wanneer onze socialisten leeren dat de godsdienst privaatzaak is en geen betrekking met het socialisme heeft, begaan ze na deze getuigenis van Vandervelde een schreeuwend bedrog. Vandervelde heeft dit argument ad hominem nog niet weten omverre te stooten.
Vermelden we hier nog een degelijk artikel in den XXe Siècle van 29 Juli: M. Vandervelde et le dogme du péché originel. Naar St Thomas (Summa theol. 1a 1oe q. 96 a. 3 en 4) wordt er in betoogd dat ook in den staat van ongeschondene natuur er sociale ongelijkheden zouden bestaan hebben. Bevestigen dus dat volgens de katholieken de ongelijkheid een gevolg is der erfzonde, is hun een geloofspunt aanwrijven dat hun vreemd is.
* * *
Als meer bijzondere punten behandelend wil ik nog een drietal studies aanraken, die voor ons van een of ander belang zijn.
In de Revue d'Economie politique van Maart schrijft R. Dalla Volta over La Bienfaisance au point de vue sociologique. Om goed te zijn, volgens het evangelie van Darwin, moeten de besten in den strijd om het leven blijven voortbestaan. Wij beletten echter ons menschelijk geslacht zich zoo te verbeteren, daar wij de zwakken bijstaan, de kreupelen helpen. Zoo handelend begaan wij eene wreedheid. Inderdaad wij bewaren een zetgoed van ellende voor de latere geslachten. Ten minste moest aan de zwakken, die we willen bijstaan, het vader- of moederschap ontzegd worden. Daarom vooral geene wettelijke liefdadigheid, die blind te werk gaat. Hoe dan de belangen van ons geslacht overeen te brengen met onze natuurlijke neiging tot liefdadigheid? Door de wetenschappelijke menschlievendheid die trachten zal van onbekwamen bekwamen te maken door volgens de gevallen, arbeid of onderricht te bezorgen, geneeskundige hulp te leenen, bestendig toezicht te schaffen, enz.
Een boek dat ons belang moet opwekken is de studie van P. Gratianus O.M. Cap.: Essai théorique et pratique sur la juste répartition des impôts. (Sté St. Augustin 1906). De stelling des schrijvers is: Theoriquement, pour répondre à sa nature et à sa fin, l'impôt doit avoir un caractère personnel et progressionnel. Door persoonlijke belasting is dus alle reëele lastheffing uitgesloten. Met
| |
| |
het woord progressionnel wil schrijver beduiden dat uitgesloten zijn 1o) de strenge evenredigheid, 2o) de eindelooze voortgang op éenzelfden voet. Schrijver verdedigt den progressionneelen vorm waaraan de bekende namen verbonden zijn van den Hollandschen Minister Pierson, van den Engelschen economist Devas en van P. Vermeersch. De inkomsten van 3000 fr. zouden b.v. 2% betalen, die van 3 tot 5000 fr. 2% op de eerste 3000 fr. maar 4% op de volgende 2000 fr., enz. Als praktische toepassing verdedigt Pater Gratianus eene belasting met als eersten grondslag, het kapitaal, als schattingsmiddel de verplichtende verklaring onder waarborg van een gemengden raad. Eene degelijke studie is het.
Einde Juli verscheen van Em. Vandervelde, Le Socialisme et l'Agriculture. Cours professé en 1906 à l'Université nouvelle de Bruxelles (Bruxelles, Lamertin). Vandervelde begint met het privaateigendomsrecht op den grond te verwerpen. Zal nu de gesocialiseerde grond samen bewerkt worden of verhuurd? Hier staat de school van Colins tegenover die van Marx. Een paar kapittels wijdt schrijver aan de geschiedenis der landelijke economie, maar vergeet dat hij voor die geschiedkundige feiten bij een Franschman is te rade gegaan. Wat hij op blz. 25 vertelt van boerenbeweging, jacquerie enz. is niet voor België. Omtrent de vraag of de samensmeltingsvoorzegging van Marx zieh hier verwezenlijkt meent hij dat de statistieken te duister zijn om te beslissen. Verder behandelt hij de socialiseering van de landelijke nijverheidstakken en van den bodem. Schrijver besluit met de bemerking dat landwerkman en stadswerkman dezelfde belangen hebben en dat in hun samengaan als in 1789, de overwinning, in hunne verdeeldheid als in 1848 en 1870 de nederlaag ligt van het proletariaat. Maar dat zijn al datums van politische niet van economische beteekenis en zoo is ook het boek: de economische gedachte is er zoowat op sleeptouw der politische.
* * *
Sinds onze laatste kroniek heeft de Christene sociologische gedachte voorzeker veel ingang gevonden dank zij de sociale weken der verlofdagen. De sociale weken van Gladbach en Utrecht slaagden uitmuntend. Utrecht scheen nog al fel theoretisch. In Gladbach was vooral van belang de gedachtenuiting over collectieve Arbeidscontracten, over de Socialiseering der verbruiksartikelen in de verbruikscooperatieven enz. maar dat alles te ontleden maakte van mijn kroniek vast een boekdeel.
| |
| |
Ondertusschen bereiden de Duitsche Socialisten hun partijdag in Mannheim. De belangrijkste vraag gaat er zijn, volgens de Sozialistische Monatshefte van September, de overeenkomst tusschen partijpolitiek en syndikaat.
Nog op te merken, als een teeken des tijds, de rede van Prof. Sombart op het Internationaal Congres der Christene vakvereenigingen te Breslau op 21en Augustus. Spreker keurde de christene afzonderlijke beweging goed, maar betreurde het dat de werkliedenmacht moest verdeeld gaan en zij zich niet kon aansluiten ter economische verbetering hunner wederzijdsche toestanden met de sociaaldemocratische syndikaten. Die woorden gaven aanleiding tot lange artikelen in christene en socialistische bladen en tijdschriften.
Flor. Prims.
|
|