Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
Hallelujah!IDe groote vakantie was eenige dagen begonnen, dat tijdperk van spel en vermaak en kapoenerij. We lagen ons gevijven op den meerschkant van boer Casteele's weide in de warm-stroelende zonne. Elk onzer lag te mediteeren waar van namiddag de reis zou naartoe geweest zijn. Of het de hitte was ofwel het smoezelig gers, waar we t' heelen lijve in verzuchtten, althans nog geen enkel plan was voor de bare gekomen uit de kokend-gestraalde koppen. Een na een keerden we ons omme in het gras, dat hooge, malsch en poerdroge stond... Als ge'r deure liept, was 't gelijk hooi, dat reuzelend voor u boog... 't Stak zijn punten in onzen nekke, maar eens dat we lagen, lagen we goed en gemakkelijk... De handen gevouwen over de oogen voor die bitsig-bijtende zonne, die heel 't geluchte in vier en vlamme zette, een gersken in den mond, rauw-geknabbeld als 'n pruime tabak, zoo lagen we daar... een poosje, een pooze - wel een geslegen ure... in zalige beslommeringe en zoo smoezelig-warm... D'een na d'ander keerden we ons omme en weer omme, den rugge naar de zonne, de ellebogen in den zochten grond gedrukt, als steun... In 't keeren weg, keek ik dan eens op: niets dan reuzelend gers, vaalgroen, al pijlkens, spits uitloopend, ondereen, een groote, eenzame weide, die schemerde in de zonnesching. Eén zee van rijpende roggehalmen, de bezonderste landbouwopbrengst van de streke. Er wuifde als iets dweers-door de stengels, iets dat het veld als eb en vloed deed op- en neergaan. De zwangere aren bogen het kopken onder 't drukken van den | |
[pagina 259]
| |
wind, net als de spelende golven eener rustige zee... Doezelig warm!... Die verdoemde muggen, die zoo eentonig rond uw ooren zongen! Een mensch kon geen letje gerust slapen!...... Oê-oê-oê-oê! 'n Bie!... Opeens springt een recht: een kriebeling op zijn hand, een steeksken, - weer een kriebelen... ‘Jongens, we liggen in 'nen mierennest!,..’ 't Was waar: ons Meeren zaten er vol van... ons haar ook al. Daarmee was die wellustige beslobbering ook opeens weg. Allen sprongen we weer over den scheidingsgracht en stonden we weer op de doorzengde bane... ‘Boe! Da's heet!’ ‘Ik maak mij barevoets!’ De eene deed het, de andere deed het na: allen zaten we in een reke langs den weg, speelden kousen en schoenen uit, borgen de eerste in de tweede, knoopten deze dan aaneen met de rijkoorden, en flap! de schouders over... ‘Ik blijf hier zoo niet staan,’ kreet rosse Kees uit de ‘Zwane’. ‘Ik ook niet,’ beaamde Fooi. ‘'t Zal t'avond op mijnen toren luien, omdat ik moeder geen water wilde pompen voor den schuur! En 'k zou toch willen dat een genotvolle namiddag mij voor die rooskleurige toekomst vergoede!’ 'k Had het al gezien dat er iets met den jongen school: 't was dus dat verduiveldsche ‘bene castigat’ uit 't Evangelie dat hem kop en hert aan 't schudden bracht. ‘Hewel, waar naartoe?’ ‘Willen we nu gaan zien of die “luchtlawerke”Ga naar voetnoot(1) heur jongen al uitgeleed heeft?’ zei Pierken van den koster, een klein verneukeld manneken, dat we ook maar in ons achtbaar gezelschap duldden omdat het op tijd en stond wat eindekens keerse meebracht, waarmee we dan ‘keersken liepen’ op den SprietGa naar voetnoot(2). ‘Ja, en veronderstel dat ze niet uitgeleed zijn,’ gaf Fooi het jongentje met een deuk in den rugge ten antwoorde, | |
[pagina 260]
| |
‘dan ware 't een reize voor den koning... Nee, nee, manneken, een geeselinge is een andere kermisse weerd!’ Pierken gong hem beschroomd achter Rossen Kees stellen, die altijd zijn ‘helper’ was en het nu ook voor 't jongentje opnam. ‘Pierken is toch nog slimmer dan wij allen thoope,’ zei hij. ‘Hij vindt ten minste toch wat, en wij niemendalle! Maar nee, zulk twijfelachtig kansken gaan we niet wagen. We schuiven dit punt van de dagorde voor een ander maal, zoo een kijkje in 't passeeren...’ De waarheid was dat Kees de jonge ‘luchtlawerkens’ allang geschoept en verkocht had, drij cens voor 'nen man, twee cens voor 'n wijveken. Hij had het mij in confientie toevertrouwd, maar op 'n zwijgen, - en een suikerknuistje, met de geblauwde censen aangeschaft, had mij omgekocht. We zagen bescheedelijk van hier den kerktoren, en Fooi, met zijn fijn gezichte wist op één minuut na te bepalen hoe laat het was. ‘Janverduveld,’ vloekte hij, ‘twee uren zestien minuten!... Ons “expeditie” zal al niet heel ver meer mogen bedragen...’ Tot dan had Gaston van den kerkbaljuws nog geen woordje gezeid. De jongen, die missendiender was, riep zijn kerkelijke wetenschap ter hulpe en zei: ‘Ge weet, jongens, overmorgen is 't Half-Oogst en processie. De menschen moeten strooisel hebben. Wat zegt ge daarvan? We zouden allicht elk 'nen kluit of twee verdienen!’ Gaston lachte hellend-luid om zijn ‘zoeten inval’. De anderen begonnen tegen elkaar te vezelen, tot Kees, die we altijd volgden en goedkeurden, omdat hij de oudste was en ook de stoutmoedigste, in aller naam het woord nam, Gaston prees om zijn voorstel en seffens maar: ‘En route!’ kommandeerde, op weg naar 't wijd-uitgestrekte Leenbosch. Uren en uren lagen we daar aan een bezigheid die Kees ons aanwees: hij en Pierken de koster sneden 't ‘glis’Ga naar voetnoot(1) af langs de grachtboorden; een eindje verder waren ik en Fooi aan 't ‘varus’Ga naar voetnoot(2) plukken, wijl Gaston allommetom | |
[pagina 261]
| |
de schoonste veldblommekens lezen gong, en andere welriekende planten. ‘Waar dat nu ingestopt allemaal?’ ‘That was the question!’ We stonden vóór heel dien afgesneden boel en wisten er geen weg mee. 't Was weer Kees die ons uit den nood hielp: ‘Zie, jongens, ik heb hier nog 'nen halven kluit (de rest van den verkoop der jonge leeuweriks); ijdelt gij ook uw zakken uit, op afkorting van de ontvangst.’ De zakken wierden uitgescharreld, zonder dat men wist waartoe het dienen moest. Ik had ook nog een zestal censen gespaard met 's Zondags op de ‘bankskens’ te gaan zitten, ten einde geen stoel te moeten betalen. In 't geheel raakten we aan een halvenfrank en twee cens. ‘Ziezoo,’ lachte Kees, ‘onze “société anonyme” is gesticht, met een kapitaal van zeven-en-twintig cens!’ Daarmee moesten we onze werkingen beginnen, ‘à nos risques et périls.’ Tenden de straat liepen we weer in 't veld. Daar stond vlijtig een boer met zijne vrouw en een jongen van een zestien jaren, de pataterkens aan 't uitdoen. Kees begaf er zich bij en begon met hem een wijl te parlesanten. We zagen den boer hardnekkig den kop schudden en voortwerken zonder op onzen kameraad verder te letten. Doch deze ook liet niet los, en na een wijle, zagen we hem ons ‘kapitaal’ uit den broekzak halen, hem er eenige speciën van overreiken en zich dan naar een hoop baalzakken begeven, dien hij heel en gansch doorzocht en overend wierp. We begrepen het: Kees had van den boer een zak afgekocht, die nu, in plaats van pataters, strooisel voor de processie herbergen zou! Triomfantelijk kwam de Rosse weer: we juichten om dit eerste wel gelukken. ‘Onze werking is begonnen,’ zei Kees. ‘In kas: 27 cens; uitgaven: 20 cens; blijft: 7 cens!’ Ik had nooit veel betrouwen in Kees'es eerlijkheid sedert het geval met de leeuwerikken. En dat hij wel bij den aankoop van den zak een kluit zal opzij geschoven hebben, daar twijfelde ik hoegenaamd niet aan, toen hij 's anderdaags een splinternieuwen top kon toonen! | |
[pagina 262]
| |
We duwden en presten varens, lisch en bloemen den zak in, die met een koordeken - het mangelt een echten straatjongen nooit aan eindjes touw! - wierd toegesnoerd. ‘Elk zijn eindje dragens,’ besprak Kees. ‘Ik tot t'enden de straat, dan zal Gaston. Wie zijn toer verbeurt, verbeurt 'nen halven kluit op de ontvangst. Artìkel twaalf, paragraaf twee van ons reglement!’ En voort trokken we... Pierken de koster liep al dubben. ‘Ik,’ zei het eindelijk, ‘als ik niet moet dragen zonder verlies te ondergaan, zal aan mijn peetje, den grafmaker, vragen of hij zijn kortewagen niet 'n uurken kan leenen om de stad rond te leuren...’ Met eenparigheid van stemmen, verklaarde Kees het voorstel aangenomen, hoewel hij ons gevoelen niet getoetst had... Ik had al te duidelijk gezien hoe Pierken hem al zijdelings entwat in de hand had gestoken; wat het was, weet ik niet: misschien een paar marbels of een eindje keers?... O, die Rosse!... Ik heb hem nooit in mijn hert gedregen! | |
IIWe leurden inderdaad de stad rond met ons waren... Die jeugd, hé? Ze'n ontzien schaamte noch schande!... Laat mij ook zeggen dat wij bij velen de deur wierden gewezen; hier en daar een, als b.v. Tistje de bakker, wiens winkelbel wij gestadig deden rinkelen, en anderen, die wilden van ons plagerijen ontlast worden en in ons vriendschap staan, kochten ons een mandje strooisel af... Ik begon te vreezen dat de ‘société anonyme’ met een ellendig deficiet zou sluiten, ten ‘debet’ van hare aandeelhouders!... We stonden twee stappen van 't bankroet,.. Zoo tjokkelden wij ons straatje binnen, 't onze, waar ik woonde... Ik was bang voor moeder, tegen dat ze ons bemerken zou... Ik begreep nu dat ik misdeed met zoo mijn ‘respekt’ onder de voeten te treden... Kees wierp ons deure open: | |
[pagina 263]
| |
‘Geen strooisel vandoen voor de processie?’ galmde 't door onzen gang... 'n Echte leurdersstem had die Kees! Van onder de oksels van Fooi en Gaston keek ik naar 't venster waar moeder altijd zat te naaien. Ik zag haar inderdaad het hagelblanke gordijntje oplichten en - ze lachte! Goddank! ze nam het in een lachen op! Ze zag er dus geen erg in. Ook zij kocht een mandeken af, en onder veel ‘Dank u weltjes’ dropen we af, de rote tenden. Duivels, de verkoop gong daar goed! Geen huizeken sloeg over iets te koopen... Was het misschien uit gebuurzaamheid voor mij? Dat hadde ik nooit gedacht, want menig vrouwtje was bij moeder al over mij komen klagen... Maar 't was Gaston's moeder, Tanne van den kerkbaljuws, die 't nieuws had aangebracht dat de geestelijkheid dees jaar, voor den eersten keer, op den hoek van het straatje een rustaltaar ging zetten. En als ze zag dat de bewoners van die strate daarmee in hun schik waren, zou die autaar daar telkens staan als 't processie was. Tanne had hen dan ook aangezet hun huizen eens schoon te versieren, - zoo zij ten minste aan 't altaar hielden, voegde zij erbij. Eh ja, dat moesten zij nu zelf weten! - Of zij er aan hielden! dat zouden ze op Half-Oogst eens laten zien! En daarmee kwam het dat onze verkoop daar zoo goed gong. Benevens hadden ze nog alle gekleurd papier dat ze maar konden krijgen, overschotjes van behangpagier van alle kleur en bloem of zoo iets, versnipperd tot lange kettingen; de eene deed dit, de andere deed dàt om hun huizen zoo net mogelijk te versieren. Bij ons thuis was 't een bedrijvigheid daaromtrent! Er bleef ons nog een woningsken te doen, dat van Rikatje Wevers, het mutsenmaaksterken, dat juist rechtover onzent woonde. We hoopten haar de rest van onze baal te kunnen opofferen. Dat Rikatje was eene oude jonge dochter, wier geschiedenis ik moeder eens hoorde verhalen, om mij aan te zetten nooit met het arme vrouwtje, dat een beetje ‘weg was’, te spotten. Een triestige historie, voorwaar! 't Sloorken had al veel afgezien in haar leven, ‘men kost er 'nen boek van moaken!’ zeiden de gebuurvrouwen. Vroeger was Rika nogal een schoon meisken, en daarbij van | |
[pagina 264]
| |
goede ouders. Zij zag geerne een jongen, die haar wederminde. Maar op één dag verloren haar ouders heel hun fortuintje door failliet eener maatschappij, waar ze aktiën in hadden. En de jongen werd van zijne ouders gedwongen van dat meisje af te zien. Dat was een slag voor haar, zulk een groote slag dat er haar zinnen door gekrenkt werden. Rika's ouders konden niet lang het verlies hunner fortuin overleven en kort nadien was Rika volledig wees. Het meisje nam haren intrek bij eene oude nicht, die 't mutsenmaken deed en leerde den stiel; toen die nichte stierf erfde zij gansch hare bezitting, 't is te zeggen eenige mutskens, wat garniture en een pijpekop, waarop men de mutsen plaatst om ze te plooien. Daarbij had ze de zulle en de klanten, alsook het linnen van de kerk voor den wasch. Iedereen mocht het vrouwken wel lijden; doch wij, knapen, niet. Speelden wij wat te nabij haar huis, of kwam de top of marbel per ongeluk op haar deurken terecht, woest snakte zij het open en dreigde met de politie zoo wij niet elders gongen. Dat was genoeg om bij ons een antipathie voor Rika in ons hert te onsteken, en, min uit haat dan om weerwraak te nemen, lieten wij geen enkele gelegenheid voorbij gaan zonder haar te plagen. Haar teenterten was op geen blauwen steen gevallen! De jeugd is onverbiddelijk!...
* * *
We kwamen dus aan Rika's huis. Met woest geweld smeten we de deur open, en met drij, vier gelijk riepen we: ‘Moeje gien groenten hên veur de processie?’ ‘Trek zeere mijn deure toe!’ riep Rika zonder te verschijnen. ‘En haast hulder wat, sloebers!’ We trokken ze toe, ja, maar een onzer riep: ‘Jongens, de “zotte” houdt ons veur den aap! Willen we ze wat “kullen”?’ ‘Ja'w!’ - En we vormden een halven cirkel rond de deur, en Kees stelde zich op den dorpel en sloeg wat gaten in de lucht, juist gelijk hij den bestuurder van 't muziek de ‘Trouwe Makkers’ zien doen had als ze een serenade gingen brengen. | |
[pagina 265]
| |
‘Eén, twee, drij, vier!’ riep Kees. En al de jongens te gelijk begonnen te roepen, dat ge er zoudt horendul van geworden zijn: Rika, Rika,
Uw meulen zal wel draaien,
Rika, Rika,
Uw meulen zal wel gaan!
De wijvekens uit de buurt komen de witte pijpkensmuts buiten 't deurgat steken en slaan de handen te gaar van verbauwereering. De eene roept wat, de andere roept wat, en 't eene hitst het andere aan. ‘Gulder deugnieten, zij-de nie beschaamd?’ ‘Alzoo een ouwe sloore!’ ‘En half onnoozel!’ ‘Houd uw bakkes, ouwe kous!’ riep Kees ruw lachend. ‘O, Heere Jezus! wat schurk!’ riepen de wijvekens. ‘Jongen,’ riep schele Wanne, ‘ge zult nog aan de galge sterven!’ ‘'k En zal-d-er toch geen twee veur ééne zien!’ wedervoer de rosse bengel, - en al de knapen lachten. Wanne kwam te midden van de strate staan, de handen op de heupen. ‘Durft ge nog eens herhalen wat ge daar gezeid hebt, gij snotneus?’ roept ze dreigend. ‘Zwijg, Wanne, jong, maak u daar geen kwaad bloed in!’ troostten de andere wijvekens. ‘Flappe!’ zei Kees, en hij wierp een dik stuk varens vlak in Wanne's gezicht. ‘Carambol! Wanne, nu zijt ge uw twee oogen kwijt!... Allo, jongens, een nieuw “airken” veur Wantjen!’ En wij allen, treiterig, weer: Rika, Rika,
Uw meulen zal wel draaien!
‘Flappe!’ zei 't een deurken na 't andere, en de wijvekens trokken binnen, grommelend over dat ‘spes patriae’, en hun eigen afvragend waar de wereld toch heenwilde! Maar eensklaps wordt Rika's deur opengeworpen en | |
[pagina 266]
| |
Rika zelven stond op den dorpel, rood van toorn, met een bessem in de hand. Ze sloeg wild-weg in den hoop die jouwend van: Ha-hoe! Ha-hoe! op de vlucht ging. Ze snapte Kees bij den kraag en sloeg, sloeg bovenarms met haren bessemsteel op heel zijn lijf. Eindelijk kon de bengel losspartelen en liep verder de straat in zingend van: Rika, Rika...
Toen hij buiten 't bereik van den bessem was: ‘Gij, ouwe heks, 'k zal 't wel weerhalen!’ riep hij, wijl 't vrouwken haar deurken toegrendelde. Daar stond mijn moeder ook op den dorpel van ons huis: ze zag mij en met één gebaar, den wijsvinger ten gronde gericht en mij stuur in de oogen ziende, wenkte zij mij terug binnen. 't Begon te broeien. Het ‘bene castigat’ bedreigde mij zoowel als Fooi. Inderdaad, in 't voorbijgaan kreeg ik een goeden flap om de ooren, zoodat ik huilend op een stoel ging zitten. 't Vonnis klonk: ‘TabbaartGa naar voetnoot(1) aan en naar boven!... Die duivelsche Kees!... | |
IIIHallelujah! Hallelujah!... 't Was hoogtij, Ons Lie Vrouw Hemelvaart! De groote klok klopte in zware slagen over de stad. Aan al de huizen werd de nationale drijkleur geheschen. Door al de straten vaarde als een veile geur van jeugdig groen. Ons straatje was op zijn schoonste uitgedost. Gekleurde ketens bengelden rond den deurstijl; op de opene plaatsen van den gevel had men heele pakken lisch genageld, daartusschen wat gemaakte rozen en koleblommen; aan sommige huizekens, ook aan Rika's, had men katoenen doek gehangen: wit en blauw. Het was immers een Onze Lie Vrouwefeeste! Op verzoek van al de wijvekens had Rika - die op 't ‘pensenaat’ gelegen had - een klein dichtje gemaakt, dat | |
[pagina 267]
| |
ze in 't groot hadden doen drukken en met eene koorde aan de gevels weerskanten de straat opgehangen:
Wij bidden U, geestelijkheid,
Dat Gij zoo goed zijt,
Te laten staan aldaar
Voor goed den autaar.
Waar ze nog meer zorg aan besteedden, was van alle drij, vier huizen, een groot herte in sneeuwwit zand te leggen, waarop ze met roode lijsterbessen de letters S J H leien. Daarop en mocht niemand terten dan de priester die 't Heilig Sakrement droeg. Elk vrouwtje, dat de eer had zoo een herte voór zijn deur te hebben, zou zich op wacht zetten, om toch te beletten dat de kwajongens die wet overtreedden. Het altaar stond veerdig; het was getooid met potten met dahlia's, jacinthen, hortensia's, goudrozen, enz. Op de trede lag een zwaar rood en zwart en wit gevierkant tapijt. Van voren stonden eenige laurierboomen in groote, witte kuipkens; verder eenige ontleende banken en de beste stoelen uit de huizekens. Tegen de hevige kleuren der bloemen, teekenden zich boven-op de zilveren kandelabers af, die in hun metalen glans te glinsteren stonden onder de gloeiende zon; de fijne porceleinen vazen, geleend door rijke menschen uit de buurt, gordijnen van kramozijn-zijde, van de vensters der salons genomen, vormden schoone, golvende draperijen achter de behangsels van wolkende, witte mousseline. | |
IVEindelijk naderde de processie, onder 't kloppen der groote klok. ‘Ze zijn daar!’ klonk het van mond tot mond, onder de vrouwkens, die aan hun deur gereed stonden met strooisel. ‘Kom, Natje, gauw Vina, we gaan strooien!’ En met volle gulzige handen grepen ze in de waschmand en wierpen de ontbladerde varens en boerenrozen op de kassijde. Dan, met een klein bakje vol snippelingskens zijde-papier, die boven op de groenten wierden geworpen. | |
[pagina 268]
| |
Maar als er een klein windeken opstak, waaiden de papierkens holderdebolder een huis of vier verder. Een na een keerden de wijvekens hun mande om en sloegen eens op den bodem, om de papierkens en groente die tusschen de ineengevlochten wissen mochten zitten op den grond te doen tuimelen... Dan ras de manden in huis geworpen, en een stoel drij of vier langsheen den gevel; de kletterende paternosterbeiers schoven door de gevouwde handen van de kwezeltjes, die knielend op de stoel zaten. Rika, de sloore, zat op haar bloote knieën op de oneffen kasseisteenen, rechtover het witzanden ‘herte’. Haar lippen bewogen rap en zeer merkbaar; menigmaal had het wijveken moeten opstaan om de kwâjongens, die kapoens, van haar ‘herte’ te jagen, daar zij de roode lijsterbessen wilden pakken om er horlogeketens, paternosters en ‘bracelets’ van te maken. Ja, ja, haar ‘herte’ was wel 't schoonste uit de straat: zij had haar rijpste, haar roodste bessen getrokken, de andere waren nog half groen; haar zand lag daar glimmendst wit op die donkere groente en die gekleurde snippelingen, en de letters S J H? Wie kon er zulke schoone zetten?... Ja, ja, 't was 't schoonste, 't hare, ontwijfelbaar! Denk niet dat Rika dat enkel deed voor de geestelijken, die haar het kerkegoed lieten wasschen; 't was er wel een beetje om, maar toch meest voor Ons Lieven Heere zelf, zei de kwezel; ja, stellig, voor Ons Lieven Heere!... | |
VDe processie naderde, altijd maar naderen, altijd op denzelfden tragen, gewichtigen tred. Ze kwam van den kant waar het altaar stond. Voorop de ‘pijke’ of kerkbaljuw, met zijn uitgetanden hellebaard, zijn gepluimden ‘drijtip’, zijn breeden, met goud gestikten bandelier, die helder uitkwam op zijn donkerblauw habijt; hij stapte vol gewicht en statigheid, en dromde met den steel zijns hellebaards het volk tot tegen de gevels der huizekens. Reeds draaiden de gele ceremonievaandels met het groote, blinkende kruis in 't midden, den hoek om. Daarop had men seffens de muziekmaatschappije ‘Trouwe Makkers’, | |
[pagina 269]
| |
allen in 't haar, het schitterend, net opgepoetst koperen instrument aan de lippen. Een plechtige, slepende ‘marsch’ vervulde het straatje met zijn treffende akkoorden... Dan volgde een heele reesem maagdekens in 't sneeuwblank gewaad, met de witte rozenkrone op de gouden lokken, de oogen zedig op den grond gevestigd en om de gevouwen handjes hing een witparlemoeren paternosterken: 't was al wit, van 't hoofd tot de voeten. Daarna een tiental herdertjes, een schaap leidende, om de lenden een schapenvacht; in hun midden trad de H. Agnes, een sneeuwwit lammeken op de armen. Volgden de knechtjes die dees jaar hun Eerste Communie hadden gedaan, in hun beste pak en met witte handschoenen aan, geschaard rond het beeld van St. Jozef. Ieder droeg een groote, wassen keers; en deze feestdag was zoo stille en plechtig, dat, al gaande weg, de keersen niet uit en waaiden; men hadde gezegd: twee roten flikkerende sterrekens, die altijd, altijd, altijd maar voortgingen... Eenige knapen volgden met het beeld van 't kindeken Jezus op de schouders, dat den voet gedrukt hield op een wereldbol, waarrond eene slang kronkelde, en nog een bol in de hand met een kruisken daarop. Daarnevens stapte heel statig en gelijken tred houdend met de dragers rosse Kees uit de ‘Zwaan’. Hij droeg het schraagje op den schouder, waarop het beeld moest geplaatst worden tijdens de rusthalten. Kees keek naar Rikatje, dat met de handen wijd uitgestrekt als in kruisgebed, zat te lezen, den blik strak op haar ‘herte’ gericht. Het vrouwtje keek niet eens op naar de blanke maagdekens, die voorbij haar trokken, noch hoorde het schellend muziek van de ‘Trouwe Makkers’: heel en gansch was zij in 't gebed verslonden. Kees glimlachte boos: hij had een plan, de boosaard, om op 't sloorken weerwrake te halen, van dien anderen dag! Juist toen het beeld van 't kindeken Jezus recht voor Rika's deure was, schalden de bazuinen: heel de stoet stond plotseling stokstille! Het schraagje wierd onder het beeld geschoven: allen keerden zich om en vielen op de knieën; Rika wendde zich ook heel en gansch naar 't rustaltaar, waar de priester de benedictie ging geven met 't Hoogweerdigste; Kees ook, doch hij had het dermate wel berekend dat hij juist met de knieën terecht kwam... in 't witzanden ‘herte’ | |
[pagina 270]
| |
van Rika. Binst dat de zangers den ‘Tantum Ergo’ aanhieven, zat Kees te draaien en te keeren in dat zand, dat het heel overend lag, en de letters uitgevaagd waren. Op 't gezang volgde de diepste stilte: men hoorde niets dan de rinkelende kettingen der wierookvaten die op- en neergeworpen wierden... Nu zenden de zilveren belletjes der misdienaars hun schrille stemmekens door de gebalsemde ruimte... De oude pastoor in zijn beste gewaad, het gelaat verjeugdigd door een glans van heilige vreugde, klimt de trappen van het altaar op. Zijn bevende hand heffende de gouden remonstrans omhoog,... en God zelf, de God der natuur, de God die die zonne zoo gloeiend miek, welke ginder hoog nu zoo vierig staat te branden en vonken slaat; de God die al die bloemen schiep, die de vrouwkens daar te zijner verheerlijking plaatsten; de God van koningen en armen, de God van paleizen en hutten, zegent in zijn Allerheiligste de ingetogen menigte!... Zoo mediteerde Rika binst de benedictie... Maar wijl de menschen 't hoofd en halvelings 't lichaam bogen voor den zegen, zag ik Kees eén voor eén de lijsterbessen oprapen en ze dievelings in zijnen zak steken... De bazuinen schalden weer, de stoet stond op, 't schraagje wierd van onder 't beeld genomen en de processie ging voort, even traag, even plechtig als voorheen... Onder 't voorbijgaan wierp Kees een bitteren glimlach op Rikatje, maar hij zag dat het kwezelken de handen voór de oogen had geslagen en zoo bad... | |
VI't Hoogweerdigste naderde Rika's deur, onder den ‘hemel’Ga naar voetnoot(1), die door vier kloeke mannen met leeren reepen werd gesteund. Van weerskanten had men eene haag leden uit 't Genootschap van 't Allerheiligste, die een brandend lanteerntje hielden. Heel de geestelijkheid der stad, de eene met kazuifel, de andere met stool, de meeste met 't witte koorhemd, vormde eene gelijke haag met de lanteern- | |
[pagina 271]
| |
tjes. En tusschen die twee hagen in, gingen vier koorknapen, die twee aan twee, het wierookvat zwaaiend, tot het Hoogweerdigste naderden, nederig bogen en terugkeerden. Rikatje hield heel den tijd haar oogen op den priester gericht onder den ‘hemel’... Nog drij deuren... Hij tord op het ‘herte’ van Natje Wappers... nog twee... nu zou hij moeten op heur ‘herte’ terden, zijn voet zou er blijven ingeprent. Hallelujah! zong heur ziele... en luidop bad ze: ‘Heere, 'k en ben 't niet weerdig...’ ‘De Heer heeft mij bezocht; wat staat er mij, arme zondaresse, te doen?...’ Nog ééne deur, hij was aan schele Wanne's. Rika wendde haastig haar oog naar heur ‘herte’... Doch 't keek als opeens verstijfd. Zij staakte haar gebed, haar mond bleef open... Zij bleef stom!... En de priester naderde!... Rika stond recht, wijl de andere menschen bogen... Zij wou roepen, de heiligschennis aanklagen: zij kon niet, haar mond was en bleef stom; geen klank kon zij uit haar gorgel wringen!... De priester stond vóór 't ‘herte’... Hij tord... Rika had strak den blik op de zilveren gesp van zijnen schoen gericht... Hij tord... tord over haar ‘herte’!... Rika sloeg de armen wijd open en vlood haar huis binnen. Zij viel machteloos op een stoel en weende bitter, weende lang!... | |
VIIAlles in de stad jubelde; heel ons straatje zong: ‘Hallelujah!’ Want 's kerkbaljuws Tanne had verzekerd dat de geestelijkheid het altaar daar zou laten staan, alle processie's!... En de wijvekens ‘Te Deumden’ uit erkentenis voor de vervulling huns vurigsten hartewensch!... Alleen Rikatje's deur bleef heel den dag op slot: daar jubelde noch juichte men; niets zong er ‘Hallelujah!’ niets ‘Te Deum laudamus!’ Om alles hing een waas van treurnis, een waas dat alleen doodschheid omhult! En tusschen die nare, stille eenzaamheid, kwijnde Rika zachtjes weg; met snikkende stem zong ze nog: | |
[pagina 272]
| |
‘Uit de diepten heb ik tot U geroepen: Heere, Heere, verhoor mijn bee!’ ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Ge mij verlaten!’
Booze Kees! Sinds heb ik alle verkeer met hem afgebroken en ook aan al de jongens op de school verteld hoe hij de leeuwerken van Pierken den koster had gestolen, waarvoor ik dan ook een goede rammeling van den Rosse kreeg, min om de verraderij dan om het suikerknuistje, dat ik nu niet verdiend had!
Okt. A. Steghers.
Eekloo, Louwmaand '04. |
|