Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 273] [p. 273] Flandria illustrata Het Gastmaal De laatste gast klimt op den marmerwitten steger. Zijn sporen rinklen. Langs de leuning staat 'n leger Lakeien, met vergulde toortsen. 't Speelsche licht Der roode vlammen warrelt, op hun aangezicht En boven, walmend door de welving van de zale, Op slanke pikkels, pronkt 'n zilvren wierookschale. ‘Baron de l'Haguelande!’ roept de wapenknecht. De stoelen schuiven uit. De jonkers springen recht. Ze zien 'n kop, 'n hoed, 'n vetten buik verschijnen. De zijdigzoomde franjen wiklen der gordijnen. De gast buigt plechtig en zijn schoudermantel zwaait, Dat labberend getril tot in den luchter waait. Hij laat zijn lastig lichaam in 'n zetel zakken: De cristalijnen slingers siddren op de takken Der kandelaars. De doom der spijzen overspat Den effen-waterglans van 't killig spiegelblad. Op tafel staat 'n balsempul. Uit hare lippen, Gelijk de welling van 'n bloemenbedde, glippen Gezalfde geuren. 't Vier knerst in den heerd. 't Is heet. 't Gegons der stemmen stilt. De jonkers voelen 't zweet In zilte striepen langs hun puilend wezen loopen. De tafeldiener trekt 'n spannig venster open En door de splete stuwt de scherpe noorderwind 'n Frissche wuiving in. 't Gebabbel herbegint. De schenker zet 'n versche reke fluiteglazen Met voeten aan. Hij giet ze vol. De jonkers razen. De wijn gudst bloedig door den hals der kogelflesch. Baron de l'Haguelande trommelt met 'n mes Op zijn telloor en de appels van zijn oogen blinken. Hij steekt zijn roomer uit en tikt. De jonkers drinken. [pagina 274] [p. 274] Het keerslicht flonkert door de bekers op. Hij smekt En lijzig, met het topje van zijn tonge, lekt De stoppels van zijn knevel af. De kurken springen De lucht in, knallend. 't Schuim speit rond. De jonkers zingen En raaklen ploertig, met den lemmer van hun zweerd, De zwartgeveunsde kolen open, inden heerd. De stemmen worden heesch. Men twist. De wangen blozen. De tafel schokt. De vensterruiten zijn vervrozen. De pul met balsem krijgt 'n stoot en waggelt rond En stort, in duizend stukken, neder op den grond. 't Is middernacht. Men hoort den waker van den toren Den taptoe blazen, op zijn schralen jagershoren. Baron de l'Haguelande grijpt zijn vilten hoed En haalt de knoopen van zijn wambuis toe. Hij groet. De jonkers zien verzeeuwd door hun lamlendige oogen. Hij helpt zijn wegend lijf op met zijn ellebogen. Zijn voeten slepen over 't vloertapijt. Hij steent En gespt zijn degen aan en zwenkt en knikkebeent. Beneden heffen twee beslommerde lakeien Zijn lichaam in den zadel. 't Peerd begint te neien En de ijzers klettren op de steenen. Hier en daar. In 't sleunhout galpt 'n sluwe vos. 't Is maneklaar. Zijn mantel wappert en zijn enge leerzen duwen. Op gindschen kopwilg zit 'n spottend uil te spuwen. Hij snoert de teugels rond zijn vuist. De koude bijt En kittelt op zijn dikgezwollen neus. Hij rijdt De nauwe wegels aan, die naar de duinen krinklen. Zijn herte keert. Hij braakt. De blauwe sterren pinklen. Zijn rilde degen kluddert in de stalen schee En daar omleege, klotst het natgezwalp der zee. Om. K. De Laey. Vorige Volgende