Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Felix Rutten
| |
[pagina 183]
| |
Kunst gedijt het best door belangstelling en waardeering. Het woord van Carl Busse is niet overdreven: ‘Ohne lebendige Antheilname kann keine Dichtung bestehen. Je grösser die eine wird, desto schöner entfaltet sich die andere. Jedes Volk hat immer nur die Litteratur die es verdient’. Onverschilligheid in dit opzicht is niet minder moordend dan liefdelooze critiek.
Sainte-Beuve heeft ergens gezegd: ‘La physiologie et l'hygiène d'un écrivain sont devenus un des chapitres indispensables dans l'analyse qu'on fait de son talent’. In Augustus 1893 kwam ik als leeraar in het Jezuïetencollege te Sittard. Felix, een maand te voren elf jaar geworden, had als extern de eerste voorbereidende klas doorloopen en zou overgaan naar de tweede. 't Was nog vacantie, en ik ontmoette hem heel toevallig in den gang van het oude kloostercarré. ‘Dat is nu Felix Rutten’, hoorde ik zeggen. En daar bleef hij staan, zijn mutsje in de hand, een fijn, tenger ventje, haast meer een meisje dan een jongen. Ik zie hem nog, o zoo duidelijk. Hij had zijn rug gekeerd naar de open kloosterpoort, waar hij heen gewend stond om zoometeen naar huis te gaan. Achter en hoog over hem welfde zich een rond boograam en door het deels kleurlooze deels gekleurde glas zie ik nog de thuia's en het bloemhout van 't binnentuintje, alles flauw als een half-verdoezelden achtergrond, maar Felixje zelven zie ik zóó helder, zóó scherp, dat ik mij uit latere perioden geen klaarder beeld van hem kan voorstellen. Waarom is de eerste ontmoeting der andere jongens, die ik in dien tijd zag, geheel weggevaagd uit mijne herinnering, en waarom is deze indruk van het kleine ventje, onuitwischbaar, gebleven? Pas veel later zouden wij elkander intiem leeren kennen, zou ik van hem hooren, hoe hij toen reeds gedroomd had een dichter te worden. Dit was het dus niet, wat mij zoo bijzonder opviel; 't was dat ongewoon tengere, dat etherische. Gedurende de eerste jaren zijner gymnasiale studie begon, geheel onvoorzien, zijn uiterlijk sterk te veranderen: een krachtige ontwikkeling van 't beenstelsel en weldra een urzijnachtige haar- en baardgroei wekten allengs het vermoeden, dat dit doorschijnende kereltje ten slotte nog wel een struische, pootige, zwaargebouwde man kon worden. Ten volle werd dit niet verwezenlijkt. 't Was of twee tegenstrijdige elementen - het tengere, meisjesachtige en het grove, mannelijke - worstelden om den voorrang. Maar geen van beide kon het andere geheel overgroeien of in zich oplossen. En zoo schoot de jongen op als een | |
[pagina 184]
| |
wondere mengeling van tegelijk brozen en robusten lichaamsbouw, met een stem, die ook al niet wist welken kant ze zou uitgaan en beurtelings te boog en te laag klonk. De psychische voortgang hield vrij wel gelijken tred met den physieken: zijn binnenste deed denken aan 't in ruzie naast elkaar wonen van twee geesten, de eene teer, soms té vrouwelijk teer tot week en overgevoelig wordens toe; de andere krachtig, stout als een held, soms te stout opsteigerend als een kleine Titan. Dat tegenstrijdige versmolt wel gaandeweg tot een minder onharmonisch geheel; maar de rustige eenheid - zoo uitwendig als inwendig - is er ook nu nog niet. Doch geen nood: die zal wel komen. En hebben zich eenmaal beide heterogene eigenschappen, elkander aanvullend, verbonden tot schoone evenmaat, wat mogen wij dan niet van dezen dichter verwachten? Het is echter geenszins om zijne toekomst te voorspellen, dat ik wees op dit eigenaardig dualisme, maar om eene verklaring aan de hand te doen voor sommige verschijnselen in dit nog deels troebele jeugdwerk. Zoo is b.v. dat wat ik het heroïeke zou willen noemen in Rutten's poëzie niet een naäpen van ‘trotsche apotheosen, gelezen bij Kloos, Van Eeden en Verwey’Ga naar voetnoot(1); maar de sterkere helft van zijn eigen aangeboren dubbel-ik. Toen Felix vijftien, hoogstens zestien jaar oud was en nog nooit een boek van Kloos of Van Eeden of Verwey had ingezien, verraste hij mij eens met het volgende sonnetGa naar voetnoot(2): Ik ben een zonne, gloeiend van verlangen
Om op te steigren naar de blauwe bogen
En gansch den hemel met mijn stralende oogen
- Een vlammend-gouden liefdeblik te omvangen.
Al lokt de wereld met sirenenzangen.
'k Voel me onweerstaanbaar opgevoerd ten hooge:
Een liefdezee, van 't aardsche niet bewogen,
- Eén hemelliefde - vult mijn diep verlangen.
O Liefde, geef mijn liefde zonnekrachten,
Een zonnegloed van liefde en zonneschachten,
Om op te gaan ten hemel tot mijn smachten.
God is mijn liefde, en God is mijn gedachte:
'k Put uit Zijn licht wat liefdeglans ik wachte,
Om zonnegroot te zijn voor de geslachten!
| |
[pagina 185]
| |
Deze gebrekkige maar stoute taal van een dichterlijk kind is een zelfbewust krachtig willen, is heldenmoed. Ja ‘heldenmoed’, vroeger voor poëzie even onmisbaar geacht als ‘gevoel’ en ‘verbeelding’. Maar, nous avons changé celà! Laten we elkaar toch niets wijsmaken, zegt men nu, dat is allemaal rhetorica! En toch op gevaar af van Rutten en mij zelven belachelijk te maken, durf ik wijzen op den ‘heldenmoed’, die zich op vele plaatsen uitspreekt in Felix' verzen, en die geen navolging is. Hiermee wil ik den Dichter niet vrijpleiten van álle plagiaat. Hij heeft - het is waar - een te gemakkelijk assimilatievermogen en niet zelden blijft hij onbewust drijven in de klanken en soms in de gedachten van vroeger gelezen, nog onbezonken, vreemde poëzie. Doch over dit gebrek - trouwens een zeer gewoon verschijnsel bij beginnende woordkunstenaars - behoeven wij ons niet ernstig ongerust te maken, daar Rutten's eigen stem bijna altoos duidelijk het vreemde geluid overklinkt. Felix' jonge jaren in aanmerking nemend, zullen wij zijne kleine dieverijtjes niet strenger veroordeelen dan Gerard Brom het zijne overlading deed, overtuigd als wij zijn, dat hij die jeugdgebreken mettertijd zal te boven komen.
Eene andere bijzonderheid, die dienen kan voor 't beter begrijpen van Rutten's talent, is zijne groote voorliefde voor de muziek. Indien omstandigheden zijne opvoeding in deze richting hadden geleid, zou hij het op dien weg misschien even ver gebracht hebben als wij nu hopen dat hij het brengen zal in de poëzie. Bij vertraagde ontwikkeling van zijne muzikale gave is echter zijn passie voor de toonkunst even sterk blijven doorgroeien als die voor de schoonheid van het woord. Hij zou niet kunnen leven zonder zijne piano. Maar 't genot van een mooie schilderij - al verstaat hij ook de beeldende kunsten beter dan een prozamensch - werd hem, tot nog toe, nooit een levensbehoefte. Hierin is, geloof ik, gedeeltelijk de verklaring te zoeken, dat zijn verzen meer muzikaal dan picturaal aandoen. Zeker is dat zangerige nog niet altijd, ja nog maar betrekkelijk zelden, fijn en diep: hij geeft meer coloratuur dan eenvoudige, innige melodieën; - maar het is toch in grooter mate aanwezig dan het schilderachtige.Ga naar voetnoot(1) Of wilt gij met Gerard Brom vasthouden | |
[pagina 186]
| |
aan den ‘vloed van Vlaamsche kleuren’ - kleur en toon immers, de eigenlijke termen bij muziek en schilderkunst, kunnen van poëzie slechts overdrachtelijk gebezigd worden -; welnu, zeg dan van Rutten, dat hij meer schilder is dan teekenaar. Vandaar dat in zijne verzen het droomerige, vage, stemmingwekkende, subjectieve, een veel ruimere plaats inneemt dan het beeldende, vast-omlijnde, objectieve. En wanneer hij - dit gebrek voelende - meer realisme in zijn visies tracht te brengen, is 't niet zelden alsof alle krachten zich zoo sterk op dat ééne wit moeten richten, dat zijne muzikale aandacht verslapt en het werk, aldus ontstaan, meer gemaakt schijnt dan gezongen. Mijne bedoeling is geenszins, te beweren, dat Rutten's poëzie, waar zij wèl zingt, arm is aan plastiek. Integendeel, zij is daaraan rijk, rijker dan men oppervlakkig zou vermoeden: dit kan ík getuigen, die al zijn verzen heb meegeleefd en weet hoeveel uiterlijke realiteit er in is gekristalliseerd. Maar tóch kan men hier, goed verstaan, spreken van betrekkelijke armoede. En deze valt des te meer op, omdat ze ligt naast té weelderigen klankenovervloed. Ook dit gebrek zal zich allengs verdeugdelijken in de leerschool van het leven en de natuur. Dan zal hij minder verzen schrijven maar betere; dan zal hij liederen zingen, ‘ganz Seele, ganz Bild, ganz Melodie’; liederen, die, volgens het diepzinnige woord van Novalis, enkel klinken als ‘das Chor im Drama des Lebens - der Welt’. De bovenaangeduide eigenaardigheid dezer jeugdpoëzie - het onevenredige tusschen muzikaal en beeldend gehalte - is, wel niet identiek, maar toch allerinnigst verwant met wat ik zou willen noemen Rutten's romantische zijde. In De Katholiek van September 1905 heeft Kapelaan Binnewiertz een fraaie bladzijde geschreven over Meinacht-symphonie. De criticus zegt daar: ‘Deze verzen geven allereerst den indruk van geinspireerd te zijn door Duitsche poëzie, en zoo dragen hun beeldspraak, rhythmeval en zelfs woordvorming een Duitsch karakter, en wel van een bepaalde soort en richting. Al wat ik ken van Heine, Brentano, Novalis, maar vooral van Von Eichendorff, hoor ik hier weer terug, verhollandscht enkel in de taal.’ Dan volgt van Rutten's taalmuziek een nadere omschrijving, die bewonderenswaardigjuist zou moeten heeten, indien de gissing van Binnewiertz (Rutten's plagiaat) niet ware geweest een vergissing - ofschoon een knappe vergissing, die een oppervlakkig litterator nooit had kunnen begaan. De waarheid is, dat Rutten, toen hij Meinacht-symphonie schreef, van Heine had gelezen alleen Buch der Lieder, het eenmaal vluchtig doorbladerend: van Eichendorff enkel een paar liederen, voor zoover hij die toevallig getoonzet had gevon- | |
[pagina 187]
| |
den bij de bekende componisten; van Novalis en van Brentano nooit één enkel woord. Er kan dus geen spraak zijn van navolging. Hoogstens wat Heine betreft. En Binnewiertz zal zelf de eerste zijn om toe te geven dat een vergelijking met Rutten en Heine veel verder afligt dan met de drie andere genoemde dichters. En toch was het van den criticus zeer juist gezien, dat Rutten's poëzie vele punten van overeenkomst biedt met die van Brentano, Novalis en Eichendorff. Wat volgt uit dit alles? Dat wij hier nogmaals staan voor eene toevallige karakterovereenkomst. Indien men, dit wetende, de critiek van Binnewiertz herleest, dan wordt zij tot een mooie lofspraak op Rutten's aangeboren romantisch temperament. Zeker heeft deze gave hare gevaren, maar op zichzelf is zij eene deugd, die bij gelukkige ontwikkeling kan worden tot Rutten's beste onderscheiding. De eenzijdige verheerlijking, maar ook de eenzijdige verguizing van het (Duitsche) Romantisme behooren reeds lang tot het verleden. De nieuwere dichters zijn niet teruggekeerd tot de school van Novalis - daarvoor zagen zij te duidelijk hare gebreken -; maar iets van de beste en fijnste essence dier doodgebloeide kunst, hangt nog als een wondere nageur der blaue Blume in vele voortbrengselen der latere poëzie.
Nóg eene bijzonderheid, die een vreemdeling niet gemakkelijk rechtstreeks uit Felix' bundel zou kunnen afleiden is deze. De jonge man heeft eene bijna huivering wekkende vaardigheid van verzen schrijven: z'n gedichten, bij al het kunstige, vaak gekunstelde van vorm en het niet zelden ingewikkelde van zinbouw, zijn veelal schitterende improvisaties. Dit is op zichzelf ook weer een deugd, maar tevens door 't overdadige een gebrek, en wel een gebrek dat niet door den tijd doch enkel door strenge zelf beheersching kan worden verbeterd. Met deze eigenaardigheid van Rutten's muze hangt samen het luk-raak-gooien met allerlei benaderende formules, waar hij de echte schoonheid alleen kon oproepen door het ééne tooverwoord; vervolgens het herhalen van zichzelf en het uitputten van zijn stof. Hierom noemen wij het gelukkig, dat deze bundel is verschenen: de jonge artist moest voor eens en voor goed zijn té sterke lierdrift uitvieren, om zich dan, na afrekening met het verleden, ernstiger en bezadigder aan den arbeid te zetten. ‘Rutten had ons alleen het volmaakte van zijn werk moeten geven,’ heeft men gezegd. Wel, volmaakte gedichten, zooals hij ze eenmaal hoopt te kunnen zingen, zijn hem nog niet of té | |
[pagina 188]
| |
zelden gelukt. Wilde men een bundel, dan moest men ook het minder volmaakte voor lief nemen; zijne portefeuille en zijn papiermand zouden kunnen getuigen, dat heel veel verzen, ongeveer even goed en even slecht als een groot gedeelte der nu opgenomene, werden uitgeschoten. En de bundel, zooals hij is, mag er zijn: er staat veel moois in. ‘Ja, voor onervaren ooren’... ‘niet voor fijnzinniger versverstaan!’Ga naar voetnoot(1) valt een nijdig gilletje mij in de rede. 't Zij zoo. Fijnoorigen van de soort van Maria Viola moeten dan ook dit boek maar liefst niet lezen. Het getalletje dezer hoogere cultuurmenschen zal echter wel zoo klein wezen, dat we het gerust buiten rekening mogen laten, zoolang immers mannen als Van Cooth en Poelhekke door Maria Viola blijkbaar geteld worden onder de grofoorige kudde. Het is nog niet lang geleden dat deze critica de verzen van Rutten, die zij nu noemt ‘leeg van levensgevoel’, ‘wanhopig hol’, enz., gaarne een plaats gunde in haar eigen tijdschrift. ‘'t Kan verkeeren!’ zei Breêro... En wie zal het de redactrice euvel duiden, dat zij in zoo korten tijd zulke verbazende vorderingen heeft gemaakt in gehoorfijnheid? Wie zal haar willen ontnemen die streelende illusie van alleen-of-bijna-alleen-zoo-hoog-te-staan; wie zal haar willen schokken in de onwankelbare overtuiging, dat de mate van schoonheid in de woordkunst eigenlijk moet berekend worden, naar de mate van sympathie of antipathie, welke zij, Maria Viola, de auteurs gelieft toe te dragen?... Och, een beetje eigenwaan en een vleugje coteriegeest moet men hoffelijk weten te vergeven aan een dochter Evas. Maar twee zinnetjes staan er in Viola's critiek, die zij niet had moeten schrijven. Het eerste zinnetje is: ‘Bij het laatste, hier afgeschreven fragment heeft de blinde opwinding van den zanger de bedenkelijke hoogte bereikt, waarop hij, die door rustig-gedistingueerde bewegingen zich aangenaam te onderscheiden pleegt, tot een zielloos gebarende rhetoriek vervalt van beslist min allooi, waar onmogelijkheden als het openen van een Paradijs met een Vrucht niet schijnen uitgesloten.’ Iedere Roomsche jongen, die zijn Catechismus kent en de laagste klas Hoogere Burgerschool achter den rug heeft, zal de inversie van Rutten terstond verklaren als het ‘Paradijs mét de vrucht (die daarin zou groeien) ontsluiten’. Indien Maria Viola zelve niet voortdurend in hare dooreengehaspelde zinnen veel | |
[pagina 189]
| |
mallere inversies gebruikte, dan zou men vergoelijkend kunnen spreken van ‘misverstaan ten gevolge van oppervlakkig lezen’; maar nu worden we wel gedwongen te denken aan opzettelijke kwade trouw. Doch laten wij liever, om vredes wille, dien flater op rekening schrijven van hare ‘blinde opwinding’. Het tweede zinnetje - dat wij minder gemakkelijk door ‘blinde opwinding’ kunnen verontschuldigen is: ‘... het beminlijk optimisme,Ga naar voetnoot(1) dat op grond eener al te gereede versvaardigheidGa naar voetnoot(2) Felix Rutten een schoone dichtertoekomst beloven durft, lijkt weinig rekening te houden met een zoo niet waarschijnlijke, dan toch zéér mogelijke vroegrijpheid, waarbij alle diepere groei is uitgesloten’. Indien iemand openlijk durfde beweren: ‘Het is zoo niet waarschijnlijk dan toch zéér mogelijk, dat Maria Viola's talent voor proza op den duur even machteloos zal blijken als haar vroeger dilettantisme in de verskunst’, dan zou men zoo'n praatvaar voor het volgend dilemma zetten: ‘Of wel met “mogelijk” bedoelt gij “wat absoluut geschieden kan” (de loutere vereenigbaarheid van twee begrippen), en dan zegt gij eene banaliteit zoo bar, dat de oppervlakkigste journalist er zich over dood zou schamen; óf wel gij bedoelt iets méér dan “mogelijk”, n.l. “waarschijnlijk”, en dan is dat eene ongemanierde insinuatie, die in zeer onduidelijk Hollandsch en zonder bewijs klakkeloos wordt neergeschreven. Uwe bewering is dus óf wel dom-banaal, óf wel hatelijk en onbeschoft.’ Wat Maria Viola over Rutten zegt, komt juist op hetzelfde neer. Ik zal haar niet plaatsen voor de keuze tusschen beide qualificaties; en liever zoeken naar een derde nog mogelijke verklaring, n.l. deze: Maria Viola heeft weer willen zijn ‘scherp om scherpzinnig, ingewikkeld om ontwikkeld te lijken’,Ga naar voetnoot(3) met het gevolg, dat zij verward raakte in haar eigen denkbeelden en niet wist wat ze schreef. En waarijk, hoe meer ik dat zinnetje bekijk, hoe meer ik in de verzoeking kom het als een puzzle op te sturen aan de Probabilisten en Aequi-probabilisten: 't zou een aangename afwisseling kunnen vormen in hunne geleerde debatten. | |
[pagina 190]
| |
Och ja, laten we de lieflijkheden van Maria Viola maar opnemen van den vroolijken kant, uitziende naar de ‘mogelijke, zoo niet waarschijnlijke’ gebeurlijkheid, dat deze dame eindelijk eens ga begrijpen, hoe jammer het is, dat zij door haar miezerig gedrein altijd weer nieuwe ruzie stookt en zoodoende haar voornaam tijdschrift voor velen ongenietbaar maakt, in plaats van de groote, ééne Katholieke kunst liefdevol en zelfvergetend te dienen door haar waarlijk mooi talent. Nu groeit zij op in ons litterair tuintje als een kruidje-roer-mij-niet, of liever als een cactusplant, die, in stede van langs rechte lijnen op te schieten, zich in de grilligste bochten vertakt en verwringt, en wel hier en daar vreemd-schoone bloemen voortbrengt maar nog veel meer stekelige prikkers.
Ten slotte nog een woord over 't laatste gedeelte van Rutten's bundel: In Memoriam. Deze cyclus, waarover de critiek het minst gezegd heeft, is, als geheel, ondanks de honderd aanmerkingen die men er op zou kunnen maken, het beste en betrekkelijk-rijpste werk van den jeugdigen zanger, gelijk de cyclus Uit het Boek der Bruid zijn zwakste is. In Memoriam - zooals V. Cooth reeds vluchtig heeft aangeduid - symboliseert eene gedachte. Ziehier de genesis daarvan. Een langgekoesterd ideaal was den dichter plotseling ontnomen; daarover treurde hij diep; hij kwam echter door overweging en herinnering tot vrede, d.i. tot het berustend weten, dat hetgeen er schoon was in zijn levensdroom niet voor altijd kan zijn ondergegaan maar hem zal worden teruggeschonken verwerkelijkt en vervolmaakt in de eeuwigheid. Dit drama, zich afspelend in zijn binnenste, viel toevallig samen met een gebeuren buiten hem, waarin hij 't verloop zijner zieletragedie zag verbeeld. Het uitwendige werd nu tot symbool van het inwendige. Wat het gesymboliseerde was, de dichter heeft dit met opzet verzwegen (‘In 't diep, dat nimmer menschenoog nog kliefde’ blz. 203); ik weet echter, dat het niet enkel doordroomd maar in werkelijkheid doorleefd is; het symbool groeide samen uit reëele en gefingeerde elementen: er waren bijzondere redenen waarom het reëele eenigszins moest gewijzigd worden; dit is trouwens van niet het minste belang nóch voor het verstaan nóch voor de waarde van het geheel. Het weinige wat men weten moest heeft de dichter éven maar toch voldoende bij den aanvang laten doorschemeren. In de Introductie, maar vooral in het Motto moet men de duiding zoeken, dat het werk symbolisch bedoeld is; en dáár zijn ook de aanhechtingspunten voor de | |
[pagina 191]
| |
snaren dezer in wondere geheimzinnigheid trillende AEolusharp. Wie dit alles in 't oog houdt, zal begrijpen, dat de slotregel, die Maria Viola ‘vaag gemeenplaatsig’ noemt, moeilijk anders klinken kon dan: ‘Waar 't ware, goede en schoone Heerschers zijn.’Ga naar voetnoot(1)
De gedichten hebben een psychologischen gang, zooals Van Cooth zeer juist gezegd heeft. ‘Gang’ moet echter minder worden opgevat als een voortschrijden van sonnet tot sonnet dan wel van boek tot boek. Inniger architectonische eenheid - het stijgend uitloopen van álle lijnen in één culminatiepunt - was voor het gekozen onderwerp niet geëischt, misschien niet eens gewenscht en ook door den dichter vooraf uitgesloten. Toch kon er in die richting naar meer climax gestreefd zijn, zeker wat het slot van den cyclus aangaat. Maar in het architectonische - wij zagen het reeds - ligt vooralsnog Rutten's kracht niet. De vier boeken geven dus vier stadiën, vier groepen van verwante stemmingsschakeeringen: I Smart; II Meditatie; III Herdenken; IV Vrede. Boek II en Boek III zijn uiteraard het meest op elkaar gelijkend en verschillen slechts hierin, dat B. II meer reflecteerend is (de eerste smart is wel voorbij; maar de dichter moet ze telkens weer terugroepen en kan ze dan slechts denken als tegenwoordig), B. III meer episch (hij heeft zich in zoo verre aan de smart ontworsteld, dat hij nu het gebeurde kan zien als van hem afliggend). Deze lange weg, loopend door B. II en B. III, ware eentonig, indien niet Meinacht-symphonie als tusschenspel een gewenschte afleiding bracht. Hier wordt het hoofdmotief - dat in de introductie was gepreludeerd om verder stuksgewijze met allerlei bijmotieven verwerkt door de vier Boeken heen te loopen - nog eenmaal opgenomen, onvermengd, ontdaan van alle nevengedachten; en rijk en breed georchestreerd tot een wonderschoone symphonie, samengesmolten uit manestralen en nachtegalenslag; alles zooveel mogelijk ver luchtigd en geëtheriseerd tot loutere stemming en wel de door meditatie gewekte herinneringsstemming verglijdend in de reeds voorgevoelde vredestemming. Zoo vormt deze tot muziek verklankte kern van het zieledrama een weldadig rust- en middelpunt en tevens een gelukkigen overgang tusschen de verkalmende smart en den dagenden vrede. | |
[pagina 192]
| |
Wie zónder vooropgezette gedachte aan ‘zeer mogelijke vroegrijpheid’ of plagiaat of modegedoe, zónder a priori te eischen volmaaktheid van conceptie en van architectonischen bouw, die de Dichter om zijn jeugdigen leeftijd en eigenaardigen aanleg nog niet geven kon; en mét de noodige ‘liefde - schoon geen blinde liefde -’Ga naar voetnoot(1) zich wil inlezen en indroomen in dit symbolisch werk: hij zal op menige bladzijde zich vorstelijk beloond zien voor zijne moeite. En hij zal de overtuiging meedragen, dat Felix Rutten, ondanks al zijne gebreken, een waarachtig dichter is, van wien wij in de toekomst zeer veel mogen verwachten. Ja, dat was een stoute kinderdroom: ‘Om zonnegroot te zijn voor de geslachten!’
Doch wij denken aan 't woord van Coubé: ‘Ils sont parfois bien naïfs ces rêves d'enfants ou de jeunes gens, poèmes ingénus qui disent des épopées en espérance: ils ne tiennent compte ni du temps, ni de l'espace, ni des autres conditions prosaïques de la vie, si différentes des envolées de l'idéal! Mais qu'importe! Ils sont souvent étrangement féconds. Un jour vient où ils se précisent, tombent des hauteurs de l'abstraction et s'encadrent harmonieusement dans la réalité qu'ils embellissent’.
Mariëndaal bij Grave. J. v. Well, S.J. |
|