| |
| |
| |
Frederik de Groote van Zwaben
(Vervolg)
IV
‘Versche broodjes - wafelen, krakelingen en cadetjes - koopt menschen koopt - 't zijn de beste, ze zijn van bakker Kodweiss in Marbach.’
Zoo riepen ze haar wakker uit haar gedroom.
Ze keek op en zag de vrouw, aan wie ze de boodschap voor haar man had meegegeven... deze trok een heel boos gezicht en riep:
‘Dat is nu toch een schande... nog geen uur geleden heb ik tegen den kapitein gezegd dat zijn vrouw onmogelijk komen kon en nu is ze er toch en maakt mij tot een leugenaarster... Geef in 't vervolg als je blieft aan een ander je boodschappen mee - maar niet aan mij... Ik mag mijn evenmensch geen kwaad toewenschen, maar wat zou ik lachen - wat zou 't aardig zijn, als de Hertog met zijn Italiaansche madam, daar nu ook eens met al de anderen voorbij kwam... ze hebben toch net hun beste blauwe schoenen aan. Die zouden we er dan bij kunnen roepen en die kunnen dan mooi peet staan.’
De jonge vrouw weerde haar af als een kwaad-voorspellende geest.
Maar de verkoopster was inderdaad heel boos dat men haar iets had laten vertellen, wat niet waar was. Ze bracht haar echter na een poosje weer tot kalmte, door haar te beloven dat ze mee naar huis mocht rijden.
‘Dat is goed’, zei ze ‘want ik ben zoo moe als een jachthond. Ik kan niet zooals de anderen, stil op éen plekje
| |
| |
blijven zitten - ik moet mijn waar rondventen en dat is toch ook eigenlijk beter, want ik ben al bijna uitverkocht’. Maar ik heb in 't gedrang een valsche zestalf voor een goeie aangenomen, die zal jullie me voor vol aanrekenen, is 't niet?
‘Ja, ja zeker’. En zoo ging ze weer, haar waren aanprijzend, verder.
Eindelijk kwam de kapitein! - 't was een knappe, statige man, zooals hij daar stond en zijn steek afnam om zich 't zweet van 't voorhoofd te drogen.
Hij was zelf niet heel lang, maar zijn voorhoofd was bijzonder hoog en mooi gevormd. Daarbij had hij niet alleen nu, maar altijd, een bijzonder rechte, militaire houding. Hij kuste zijn dochtertje en tilde haar uit het rijtuig, maar zijn vrouw gaf hij, hier, waar ze allemaal bijstonden, enkel maar een hand. Hij liet door een soldaat een stoel uit de taptent halen en hielp haar bij 't uitstappen, wat maar met groote moeite ging. Toen ze goed en wel op den grond stond zei ze: ‘Je moet niet boos zijn, beste man, dat ik 't er toch nog op gewaagd heb... ik heb er mij zelf al genoeg verwijten over gemaakt, maar je broer en de student hebben me geen rust gelaten’.
‘Je bent een kranige soldatenvrouw’ zei haar man en wat we nu nog van God zullen krijgen, zal met zijn hulp ook niet verwend of verweekelijkt zijn.
Nu schudde hij ook zijn broer hartelijk bij beide handen, en toen nam hij broeder, schoonvader, vrouw en kind mee naar zijn tent.
‘Je ziet er best uit’ zei zijn broer ‘'t soldaten-leven schijnt je nu toch wat beter te bevallen...’
‘Ja, ja, op zoo'n dag als vandaag is 't wel aardig... Maar jij hebt toch van ons beiden 't beste deel gekozen, je bent gebleven in ons ouderlijk huis, je bouwt je akker en bakt je brood en hoeft niemand in de wereld om iets te vragen, of af te wachten tot men je de noodige eer bewijst. Maar wanneer men van zijn heele vroegere leven, van broers en zusters en zijn heele familie afscheid neemt, moest men in ruil daarvoor wat groots kunnen winnen. Als men 't in de wijde wereld niet tot iets heel groots kan brengen,
| |
| |
doet men maar veel beter en blijft thuis. Ik heb altijd een gevoel gehad dat ik iets bijzonders kon worden, en toch werd ik 't nooit. Ze hebben mijn jeugd voor mij bedorven. En om nu - als getrouwde man - nog iets nieuws te gaan zoeken, dat zou net zijn of men nog zelf wou groeien, als men al lang zelf kinderen heeft. Nu moeten de kinderen maar groeien en de vader blijft zoo klein als hij is. Maar toch zal ik iets worden, waaraan ik weten kan waarom ik besta. Me dunkt ik zou op de wereld maar liefst boomen willen planten.’
De bakker raakte een beetje uit zijn humeur en zei: ‘Je weet wel dat er aan je is gedaan, wat wij, burgermenschen in onzen stand, aan je doen konden.’
‘Ik maak niemand verwijten. Niemand heeft anders kunnen handelen dan er gehandeld is, maar dat ik eenmaal chirurgijn, of eigenlijk gezegd barbier geweest ben, dat blijft mijn heele leven lang als pik aan me kleven. Ik voor mij zou er wel overheenkomen, maar mijn kameraads vergeten 't nooit, ze plagen er mij nog altijd mee, en 't is heel dom van mij geweest om hier in de stad in dienst te gaan, waar iedereen mij kent en iedereen vraagt: ‘Wat is ie geweest’ en ‘waar komt ie vandaan?’ of ‘He, ben jij niet een broer van den bakker in Bielefeld?’ Ik hoef me, goddank, niet over mijn familie te schamen, maar met hun gevraag zouden ze een mensch toch graag zijn eenen jas uit- en zijn anderen aantrekken... In een ander land had ik het veel verder gebracht...
‘Maar dat is nu allemaal niks. Ik ben heel blij dat ik je eens zie, en ik bezit het beste wat er op de wereld bestaat, een lieve, brave vrouw... Neen je hoeft je oogen niet neer te slaan, Liesbet, ik mag mijn eigen broer toch wel vertellen hoe gelukkig ik ben... Maar nu moet je ook een poosje bij ons blijven, Johan. Ik heb eerst recht plezier, als ik weet hoe lang 't zal duren.’
‘Ik moet van avond nog naar huis. Ik heb een paar menschen besteld, en die zitten waarschijnlijk al op me te wachten.’
‘Goed, dan kunnen we ten minste die paar uur gezellig bij mekaar blijven.’
De kapitein wou zijn oppasser om wat eten sturen,
| |
| |
maar de oude Kodweiss zei: ‘Vandaag is hier toch niks ordentelijks te krijgen, daarom heb ik een paar flesschen van onzen goeien, roojen Schalsteiner meegebracht, en in de etensmand zit ook nog wat.’
Ze zaten gezellig bijeen. De broers vertelden elkaar van hun dagelijksch leven en de kapitein kon 't niet genoeg roemen dat zijn vrouw zich zoo flink hield. Hij zei dat ze hem al tweemaal, hoewel ze niemand in de wereld zoo lief had als hem, zonder een woord in den oorlog had laten trekken, dat hij 't toch maar een beetje verder brengen zou, want 't chirurgijnschap in Marbach had hem nooit genoeg opgebracht om behoorlijk in de wereld rond te komen. En nu had hij nog maar éen wensch in de heele wereld, dat God hem een zoon zou geven aan wien hij leeren kon wat hij had gemist!
‘Ja, ja,’ zei zijn broer, ‘je hebt 't je heele leven lang altijd groot in 't hoofd gehad; je hebt alleen maar plezier, als je denkt dat 't altijd nog mooier, altijd nog grooter worden zal.’ En hij vertelde aan zijn schoonzuster dat kleine broer Kasper, toen hun vader vroeg was gestorven, altijd allerlei avontuurlijke plannen had gemaakt en andere dingen had willen doen dan alle andere kinderen.
Ze zaten zich met zooveel plezier in de herinneringen van hun jeugd te verdiepen, dat de oude Kodweiss er geen woord tusschen kon krijgen en alleen maar aan elk van de gasten beurt om beurt eens een knipoogje gaf om hun glas uit te drinken en dan bij 't op nieuw inschenken, zich zelf vooral niet vergat.
Eindelijk kwam de student ook aanzetten en zei hijgend van 't harde loopen: ‘Ik heb de zonderlingste avonturen gehad.’ Hij kon bijna niet praten van 't lachen, tot hij eindelijk voortging: Zoodra we hier aankwamen dacht ik bij mezelf: ‘Ik moet toch eens kijken wat hier te koop is en zocht me een geschikt plaatsje uit, waar ik alles goed kon zien. Dáar kwamen een paar goeie Ludwigburgers, beladen met eten en drinken aan. Ze hadden een ladder bij zich en klommen daarmee in een boom. Nauwlijks hadden ze éen tak stevig beet gepakt en wilden de ladder achter zich optrekken of - jawel... daar haal ik haar weg, zet
| |
| |
haar tegen een anderen boom en klim ook naar boven... Die brave lui aan 't schelden van wat ben je me! maar daar stoor ik me natuurlijk niet aan, ik vind 't zelfs wel leuk! Achter mij klimmen er nu nog een paar op mijn gestolen ladder naar boven, en ik heb werk om te zorgen dat ik goed en wel, stevig op mijn tak kom te zitten en nauwlijks heb ik me een beetje op mijn gemak geschikt, of, net als ik gedacht had... daar komt een derde gezelschap en haalt de ladder voor onzen neus weg!... Ze zetten haar in een derden boom en hun gelukt 't eindelijk om haar achter zich op te trekken!
Nu had je 't schelden en razen van den eenen boom naar den anderen eens moeten hooren! We hadden een stukje van 't oude Griekenland, een herinnering aan de Olympische spelen, midden in de doorluchtig - hertogelijke Wurtembergsche Pruikenparade! Onder ons het Grieksche koor der volksmenigte, die ons hooggeplaatsten bespotte en hun samenspraken met klassieke opmerkingen verduidelijkten... Ze floten, of klapten in de handen, al naarmate de drie antieke tooneelspelers in de boomen elkaar eens goed aftroefden. We speelden op een inderdaad hoog gelegen tooneel, zonder verandering van decoratie...
Een poosje lang werd 't stil, zoolang de parade voorbij trok... De muziek klonk en er werd gesalueerd.
Ook wij uit onze boomen riepen: ‘Hoezee, en Leve de Hertog’, en de brave burgers in den eersten boom zwaaiden met hun flesschen...
Maar toen de parade voorbij was, begon het driedubbele koor in de boomen op nieuw.
De student bootste hierbij 't schimpen, schelden en schreeuwen van de verschillende groepen en 't geroep van 't volk beneden zóo precies na, vooral de stem van een man, die een krop had, dat de kapiteinsvrouw riep: ‘Hou je toch alsjeblieft stil, want ik kan niet meer van 't lachen’.
En nu vertelde hij dan maar gauw af, hoe alle drie de gezelschappen met hulp van de policie weer uit hun boomen verlost en veilig en wel op een grond waren gekomen en hoe de volksmenigte hen jubelend begroet en nog lang, luid juichend achtervolgd had.
Het vertellen van dit intermezzo, bracht nieuwe vroo- | |
| |
lijkheid in de tent en de kapitein vroeg den student, of hij nu nog geen examen gedaan had?
‘Ik geloof dat ik hier op aarde ongeëxamineerd zal sterven, om hiernamaals door al de vier faculteiten tegelijk tot doctor te worden gepromoveerd. Maar ik blijf toch nooit in dat krombeenige Zwabenland, waar achter iedere schuur een mislukt genie zit te hokken, dat denkt dat hij van zijn voorname hoogte, de rest van de wereld over zijn schouder mag aankijken.’
De kapiteinsvrouw, die een goeie Zwabin was, verdedigde haar lief geboorteland; ze noemde 't ondankbaar als men altijd in de verte zat te turen en 't gevoel vergat dat de eigen landstreek nu eenmaal in 't hart heeft gelegd. Haar gezichtje gloeide en op echte vrouwenmanier begon ze ook tegelijk de vroegere verdrietige uitdrukkingen van haar man te weerleggen... Hij voelde wat ze er mee zeggen wou, en greep stil naar haar hand.
Hij was nu weer op zijn geliefd stokpaardje gekomen, namelijk dat geen moeite, geen offer, hem te zwaar zou zijn om zijn gebrek aan wetenschappelijke opleiding te verhelpen. Hij vertelde dat hij, toen hij bij den chirurgijn in de leer was, eens een levensbeschrijving van Alexander van Macedonië gevonden had, waar de laatste bladzijden aan mankeerden, en hoe verdrietig hij toen daarover was geweest; - en zoo was 't met zijn leven en zijn studeeren ook altijd gegaan; de laatste bladzijden ontbraken, en vinden zou hij ze nooit.
De student gaf hem gelijk, maar vond wat hij zei toch een beetje gek. Hij kon het verlangen van dezen man niet goed begrijpen, want menschen die den gewonen leergang zijn gevolgd, die eerst de lagere en dan de hoogere school doorloopen hebben, kunnen den honger naar weten niet begrijpen, van anderen, die alles wat ze weten zoo maar te hooi en te gras hebben opgedaan, hoe ze 't een of ander boek, dat hun toevallig in de hand komt, niet begrijpen, omdat de samenhang met een ander boek ontbreekt, hoe iemand dan soms denkt dat hij al heel wat weet, om dan ineens tot het bewustzijn te komen dat hij in 't groote rijk
| |
| |
van de wetenschap nog maar een stumper en een brekebeen is.
De student zat te luisteren en antwoordde niet veel, en de goeie roode Schalksteiner bewees hem hierbij uitstekende diensten. Hij maakte vergelijkingen tusschen het leven in de tenten voor Troja en hier in het Ludwigburgerkamp. De kapitein en zijn vrouwtje knikten lachend, toen hun de rollen van Hector en Andromache werden toebedeeld: ze voelden zeker dat men in iederen levensstand, in elken tijd, de echt-menschelijke waarde kan bewaren.
Broeder schout stond nu op om afscheid te nemen en ook de oude Kodweiss begon er op aan te dringen om naar huis te gaan.
Maar toen ze opstond om zich klaar te maken, viel ze op eens haar man om den hals, verborg haar gezichtje tegen zijn schouder en zei: ‘Och man, ik ben bang dat ik niet meer naar huis kan...’
De kapitein werd vreeselijk bleek. Hij zei tegen al de anderen dat ze de tent zouden verlaten, toen hij op eens de stem van de broodverkoopster hoorde, die riep: ‘Daar, Kodweiss, m'n heele mand is leeg, en morgen hebben we mooi weer te wachten... Je dochter heeft me beloofd dat ik met jullie naar huis mocht rijden... Ga je nog niet haast weg?’
‘Roep haar even binnen!’ hoorden ze de stem van 't jonge moedertje in de tent. Haar man kwam naar buiten en bleef een poosje met een wit gezicht bij zijn schoonvader en zijn neef staan. Al gauw kwam de vrouw weer uit de tent en zei: ‘Gauw, gauw inspannen... O die mannen, wat doen die gekke vrouwen toch niet voor jullie... Daar gaat me dat goeie mensch in zoo'n toestand van huis weg om haar man te bezoeken en hij, hij loopt weg zoodra hij de trommel maar hoort, en trekt in den oorlog, naar Holland of Bohemen! Hoe sta jullie daar nu zoo als de koe voor het dichte hek. Maak dat de wagen voorkomt, anders heeft 't arme kind nog niet eens een stadje waar het geboren is en thuis behoort.’
‘Een zoon, die in 't krijgsgewoel is geboren’ riep hoogdravend de student, maar niemand luisterde naar hem.
| |
| |
De oude Kodweiss liep gauw, op een sukkeldrafje, naar den wagen en de kapitein, die zijn dochtertje aan zijn neef over gaf, holde naar zijn kolonel. De overste Friedrich von Gablenz gaf hem met plezier verlof, omdat de troepen toch dien volgenden dag ontbonden zouden worden. En de kolonel beloofde om peet te wezen, als het kindje, dat ze verwachtten, een jongetje was.
't Was een zachte Novemberavond, zooals men die in de druivenstreek van Zwaben dikwijls nog laat in den herfst heeft. De nacht was snel gevallen en onder beschutting van de duisternis werd het jonge moedertje zonder opzien in het rijtuig gedragen. Het stroo, dat ze met zulke vriendelijke gedachten voor anderen had meegenomen, kwam haarzelf nu goed te pas. Het zeil van de tent werd over den open wagen gespannen en zijzelf met een paardendek toegedekt, zoodat ze bijna als in een bed lag. Alleen hadden ze nog al moeite om het dochtertje zoet te krijgen, dat begon te schreien omdat er zoo raar met moeder werd gedaan.
Tot ze de herrie goed en wel achter zich hadden, liepen de drie mannen naast het paard, om hinderlijke nieuwsgierigen op een afstand te houden.
Toen het getier en lawaai enkel nog maar uit de verte terugklonk, hield de oude Kodweiss niet op of de beide anderen zouden in den wagen gaan zitten. Hij zelf voerde de paarden bij den toom, want uit het kamp in de verte ging met luid gerekketek en geknetter het vuurwerk omhoog, en vuurpijlen en bonte raketten ontploften tusschen de stille sterren.
‘Voor 't geld dat dat gekost heeft,’ zei de student, ‘hadden duizenden menschen van den winter vuur kunnen koopen, maar dat domme volk staat er maar naar te gapen, en denkt er niet aan dat het zijn warme kamer voor zijn oogen in de lucht ziet vliegen!...’
De kapitein verzocht hem dringend om nu eindelijk eens zijn mond te houden. - Hij boog zich over zijn vrouw en vroeg haar hoe 't haar ging.
‘Goed,’ antwoordde ze zachtjes. ‘Wees maar niet zoo bang... hou je maar kalm en dank God, dat je dàt geworden bent, waar je je verbeeldt, dat je kameraden je op
| |
| |
aankijken... Dat gevoel dat je zelf een dokter bent en me, als 't noodig is, helpen kunt, geeft me zoo'n groote rust... Je moet het dus in 't vervolg, alsjeblieft, nooit naar meer vinden... Zeg me dat nu, Kasper, zeg me dat je er niet meer bedroefd om bent... Dan zal ik zoo rustig zijn en gelukkig.’
Hij nam haar handje in zijn hand, kuste het, en toen ging ze voort: ‘Daar net heb ik even een beetje geslapen en toen was 't net of ik je zag, zooals je verleden jaar in Bohemen waart... en eenmaal heb ik je gezien als officier, eenmaal als dokter en eenmaal als veldprediker... Je bent immers alle drie, en alle drie goed geweest? Dank God toch voor de vele gaven, die je van hem gekregen hebt en laten we stil bidden, dat Hij ze ook aan ons kindje geven mag.’
‘Ja, maar praat nu maar niet zoo veel,’ zei haar man, ‘ik weet alles wat je denkt, ik ken je innigste gedachten... Hou je nu maar heel stil en doe je best om nog wat te slapen.’
Hij ging weer op 't voorbankje zitten en een onuitsprekelijk gevoel van geluk kwam over den sterken man... Hij zag wat hij aan zijn vrouw had en zijn eenige wensch was dat God hem nog lang in het leven zou laten, om het te kunnen blijven zien. De hemel scheen zoo licht, met al die lichte sterren, die, zachtjes bewegend, den weg schenen te volgen dien de maan was gegaan, en hij zat stil omhoog te kijken toen de student, die naast hem zat, zei:
‘Wat zou 't aardig zijn als 't kind den avond nà dat prettige tochtje onder open lucht geboren werd!’
Hij hield hem de hand op den mond om toch alsjeblier te zwijgen.
Zingend en schreeuwend trokken de menschen, die de revue gezien hadden, naar huis terug. Hij had hun ook graag de hand op den mond gehouden en zijn vrouw voelde dat, want ze zei tegen de broodvrouw, die naast haar zat: ‘Zeg aan mijn man dat het zingen mij volstrekt niet hindert.’...
Hij kuste den trouwring aan zijn hand.
Zóo reden ze langzaam verder. Zij keek met lichte oogen naar den hemel, waar de sterren bloeiden op den
| |
| |
donker-blauw fluweelen grond en ze voelde zich opgenomen in de ziel van het groote Al, en ze had geen gevoel meer van waar ze kwam of waar ze heenging... Overal, overal was 't 't zelfde, in de heele wereld klopte 't éene, groote moederhart!
De student, die nooit zijn mond kon houden, zei op 't voorbankje zacht tegen den kapitein: ‘Plato zegt in zijn Phädon, dat al ons weten maar herinnering is, en dat vreemde gevoel dat we dikwijls hebben of we al wat we zien, beleven en droomen, vroeger al eens hadden gezien, geleefd en gedroomd... alleen daarvan komt omdat de ziel zich een vroeger leven herinnert... Maar ik geloof dat het niets anders is dan 't opnieuw ontwaken van de gedachten en fantasieën, die de moeder droomde toen het kindje sliep onder haar hart.
‘Niemand kan vatten welken invloed dat hebben moet op 't heele leven van 't kind; net als 't zaadje in den grond zich ook ontwikkelt zonder dat men er iets van ziet... We begrijpen 't pas als 't in 't licht omhoog schiet... Ik heb een gevoel of we van nacht in 't oneindige zien, in de oneindigheid van de aarde, waarin het zaad op de zon van den zomer ligt te wachten, in de oneindigheid van ons eigen leven... Hier de aarde, dàar de sterren... heel de groote, oneindige wereld, onder onze voeten en boven ons hoofd...’
Hier werd hij weer in zijn beschouwingen in de rede gevallen, door den ouden Kodweiss, die riep:
‘Goddank, daar heb je de lichten van de stad. Het jonge vrouwtje richtte zich op en haalde driemaal heel diep adem... Wat was ze ver weg geweest, wat was haar ziel ver heen gedragen!
Haar man voelde iederen harden steen, waarover 't wagentje over de keien hotste!
Toen ze de markt opreden stond er vlak boven hun huis een dubbele ster en de student riep: ‘Kijk, daar vlak boven ons dak staan Castor en Pollux... In den gang mijn altaar van Vulkaan en boven ons hoofd de dubbele sterren. Dat is een welkom voor 't kindje dat komen gaat.’
't Was een gekke jongen, maar hij kon toch wel aardige dingen zeggen en zijn neef gaf hem een hand.
| |
| |
't Vrouwtje werd gelukkig goed en wel in huis gebracht en leefde op zoodra men haar over den drempel had gedra. gen. Ze maakte eerst nog alle kasten open en wees haar moeder waar ze alles vinden kon. Over de harp in de voorkamer lei ze een doek, ze wist dat ze daar in lang niet meer op zou spelen.
Ze viel gauw in slaap, ze hadden haar vriendin, de peet van het dochtertje gehaald en die bleef bij haar waken. De anderen gingen zoo lang naar bed, behalve haar vader en haar man, die in de kamer achter den winkel bleven wachten.
| |
V
Den volgenden morgen, - uit het huis van den verwer over hen, fladderden vroolijk helder-roode lappen als vlaggen in de zon, - was 't groote bedrijvigheid en heen en weer geloop in het huis van den bakker. De peettante had een groot boezelaar met een borststuk voorgedaan en ging ordenend en regelend - een beetje gewichtig doende - door het huis op en neer. Buren en familie liepen, ongenoodigd en ongevraagde diensten aanbiedend, uit en in. Op de tafel stond altijd maar weer versche koffie en geboterd brood en ieder mocht toetasten. En de oude Kodweiss en zijn vrouw knikten daarbij met vriendelijke gezichten. Want als een groot vreugde het huis inkomt, is 't of de bewoners er van vriendelijker worden en hun blijdschap willen deelen met iedereen.
Al wat man was, werd echter naar de benedenverdieping verbannen: ze hielden samen allerlei geleerde gesprekken, waar ze in hun spanning en hun angst niets van onthielden!
De student dwong de kapitein om hem van den veldtocht in Bohemen te vertellen, waar hij met de Oostenrijksche armee tegen Frederik II gevochten had en hoe ze daar jammerlijk waren verslagen en verstrooid en door allerlei ziekte bezocht.
De geheele strijd der gemoederen in de Duitsche landen, vooral beneden den Rhijn, die noch het Oostenrijksche noch het Pruisisch bewind gehoorzaam wilden zijn, werd met veel geleerdheid en overtuiging in den kleinen bakkerswinkel te Marbach behandeld, terwijl ze allen met éen oor
| |
| |
zaten te luisteren naar wat er op de boven-verdieping gebeuren ging.
Het was eigenlijk een beetje gevaarlijk in die dagen om over Frederik II te spreken, want ze herinnerden zich nog heel goed dat vóor een paar jaar de in dienst gepreste soldaten, onder 't geroep van: ‘We willen niet tegen de Pruisen optrekken!’, in opstand waren gekomen, de kazerne in brand hadden gestoken en naar alle kanten waren weggevlucht. Hoe ze daarna aan den ingang van het Eybachdal nog eens in verzet waren gekomen en zeventien er van op de plek zelf waren gefusileerd.
De student sprak met groote afkeuring over 't feit dat Frederik II in dat zelfde jaar slecht geld had laten slaan en dat de kleine Duitsche vorsten, die hun troepen voor 't groote Duitsche rijk in 't veld hadden gebracht, uit Frankrijk geld ontvingen om daarmee het staatsievertoon van hun belachelijke kleine hofjes staande te houden.
De kapitein merkte alleen, zoo maar terloops op, dat ook de Engelsche minister Pitt in 't vorig jaar openlijk in vol parlement, Frederik II een held genoemd had en sprak zijn geestdrift over den grooten Pruisenkoning uit. De student wou daarvan niets hooren en beweerde dat als Frederik II een held was, dat alleen kwam omdat de troepen, die tegen hem moesten vechten, dit nooit met hart en ziel hadden gedaan. Hij zei dat Frederik's tegenstanders al half overwonnen in den slag trokken en hij dus tegen louter eenarmigen vocht, want dat de mismoedigheid iederen soldaat éen arm op den rug vastbond. De student, die in gewone omstandigheden al van dwaasheid niet wist wat te doen, overtrof nu nog zichzelf door gekke invallen, om de anderen maar over dat moeilijk uurtje heen te helpen.
De kapitein zat maar te knikken. Hij zag en hoorde alles in 't waas van een droom, want hij zat aldoor te luisteren wat er boven gebeurde. Hij beweerde dat Frederik II door den verloren slag bij Kunnersdorf volstrekt nog niet vernietigd was... Hij zat dat heel positief te beweren en wist toch zelf eigenlijk niet goed wat hij vertelde. Hij zei alles als een van buiten geleerd lesje op. Daarna declameerde de student een der krijgsliederen van von Gleim, die toen erg in de mode
| |
| |
waren en als vliegende woorden heenvlogen over alle landen, maar hij dacht niet, als zoovele anderen, dat Frederik II de waardigheid en kracht van Ditschland hernieuwen zou.
‘Wij, Zwaben,’ riep hij met daverende stem, ‘verkiezen niet dat ons van de burcht Hohenzollern daarboven weer bevelen zullen worden gegeven.’
‘De Habsburger burcht aan het Vier-Waldstädtermeer is toch niet veel grooter,’ zei de kapitein, ‘en...
‘Een jongen, een jongen!’ hoorden ze boven een onzichtbare stem.
De jonge vader vloog de trap op, maar moest nog een poosje op 't portaal wachten. Eindelijk mocht hij binnen komen. 't Klein zusje, dat alleen heel benepen en verlegen in de keuken had gezeten, kwam nu ook met grootvader mee; met een heel rood gezichtje, een beetje bang, stond ze daar naast het wiegje en keek naar 't broertje, waar haar zoo dikwijls van was verteld.
Grootmoeder lei vader het kindje in de armen. Hij vatte 't heel voorzichtig aan en kustte 't op het roode, satijnzachte voorhoofdje; 't sloeg de blauwe oogjes op.
Toen gaf hij het aan grootmoeder terug, knielde naast het bed en zei: ‘Ik dank God en ik dank jou dat nu mijn grootste wensch vervuld is, en ik beloof dat ik niet rusten zal en alles er voor opofferen om uit de soldaterij weg te kunnen en alleen dàt te zijn wat mijn hart verlangt, een goeie man voor jou en een goeie vader voor mijn kinderen. En dan ga ik een groote boomkweekerij aanleggen, die de wereld een beetje mooier maken zal, in plaats van langer mee te helpen om haar en de menschen er op te vernielen. En ik zal je onzen zoon zoo goed helpen verzorgen, dat hij welgevallen bij God en de menschen vinden zal.’
‘Dàt neem ik aan, maar het eerste niet,’ zei zijn vrouw en ze lei zacht haar hand op zijn bruine haren. ‘In een uur als dit neem ik zoo'n belofte niet aan, en jij moogt ze niet geven. Je moogt niets in overijling doen.’
‘En hier wordt verder niets beloofd en niets meer gepraat,’ zei grootmoeder en ze schoof hem bij den arm de kamer uit. Toen knikten man en vrouw elkaar met een blij
| |
| |
lachje toe en in de straat zongen de jonge soldaten, die met verlof naar huis gingen:
‘Mein Vader hat's g'sagt,
Und mein Mutter hat's denkt:
Vader schudde 't hoofd en zei: ‘Dat hoop ik niet.’ Maar moeder knikte: ‘Ik vind het toch wel aardig dat ons kindje dadelijk zingen hoort.’
Toen de kapitein weer beneden kwam, zat de student op 't zoogenoemde altaar van Vulkaan en hield een aanspraak aan den jonggeborene en voorspelde dat hij later gouden wapenen smeden zou.
De jonge vader lachte en zei: ‘Alles op de wereld kan men zich voorstellen, maar dat niet... dat niet; wat dat voor een gevoel is om daar te staan en zijn eigen zoon levend in zijn armen houden - zijn eigen leven - zichzelf en toch een ander... En 't kijkt me aan... 't keek me aan met de blauwe oogen van zijn moeder!’
‘Heeft hij ook zomersproeten en gekrulde, roode haren?’ vroeg de onverbeterlijke, maar de ander lette absoluut niet op wat hij zei en ging voort: ‘dan krijgt men heusch even een gevoel of men in de eeuwigheid gezien had.’
De student knikte: ‘De jongen brengt een stukje van het oude Griekenland weer mee op aarde terug, want 't is geen toeval dat ik gisteren dat altaar van Vulkaan heb gevonden en hier in huis heb gebracht. - De moeder met haar kind, dat is de eeuwige, altijd bewegende, altijd voortgaande liefde in de natuur en 't hart van de menschen. Maar de oude Grieken hebben ook gesymboliseerd den blik van den vader, als hij voor de eerste maal rust op zijn zoon. Jou jongen is geroepen om beide elementen te vereenigen... Als de bengel nu maar al loopen kon, dat ik hem les mocht geven!’
‘Ja, als je dan nog in de buurt woont, moog je me helpen. Dat zal nu mijn grootste geluk zijn om mijn eigen jongen op te voeden! Ik heb al, toen ik nog geen tien jaar was, mijn vader verloren en heb maar moeten zien dat ik me door de wereld sloeg. Ik kan niet meer worden, wat ik
| |
| |
voel dat ik had kunnen zijn. Maar ik weet toch wel zóoveel dat ik mijn kind de eerste jaren zelf kan onderwijzen, en dan kan alles nog goed worden. Hij moet mijn leven voortzetten, zooals ik 't had voorgesteld.’
‘Altijd maar vooruit,’ zei de student lachend. ‘Dat is ook maar een kale troost om 't transport van zijn eigen levensrekening op conto van zijn kind over te brengen! Maar dat gaat nu eenmaal niet. Ieder krijgt weer een nieuw folio voor zich en moet opnieuw weer leeren spellen.’
De jonge vader antwoordde niet, hij voelde gedachten in zich leven, die door geen tegenspraak van anderen verdreven konden worden. De buren en vrienden kwamen hem gelukwenschen, maar hij ging uit, hij kon niemand te woord staan. Hij stuurde een boodschap naar Baihingen, naar burgemeester Hübler, die peet moest zijn, en naar Ludwigsburg, naar zijn kolonel. Maar hij zelf moest er eens uit, naar buiten, want hij had een gevoel of hij stikken zou in de stad. Maar toch was de soldaat in hem zoo sterk, dat hij zich eerst heel netjes in zijn uniform kleedde en toch nauwelijks wist dat hij het deed... Keurig in de puntjes, of hij naar de groote parade ging, stapte hij 't huis uit, en bij dien eersten uitgang na de geboorte van zijn kind, had hij een gevoel of hij zelf pas was geboren.
Hij liep de stad uit, den Neckar af, heel ver liep hij door de groene velden en toch wist hij zelf eigenlijk niet waar hij naar toe ging.
Hij dwaalde heel ver tusschen de bergen, waar het herfstwaas tusschen de boomen hing. Eindelijk, om wat uit te rusten, zette hij zich op een heuveltje neer en bijna onwillekeurig bewoog hij de lippen: ‘O Wezen van alle wezen, ik bid u dat Gij aan mijn kind de kracht van geest moogt geven en hem doen worden, wat ik door gebrek aan onderricht níet worden kon.’ En 't was of de oneindige geest hem antwoordde, en rustig en tevreden ging hij naar huis... Nu kon hij weer met de menschen spreken en geduldig luisteren naar wat ze zeiden, en overal in de stad werd hij staande gehouden en allen wenschten hem geluk.
Toen hij thuis kwam zei zijn schoonvader dat zijn vrouw pas uit een heerlijk verkwikkende slaap was wakker
| |
| |
geworden en naar hem had gevraagd. Hij ging naar boven en kuste het stralende gezichtje... ‘O man, wat ruik je heerlijk naar buitenlucht - kus ons kind ook eens - laat hij ze ook eens inademen.’
Zondag, den elfden dag na zijn geboorte, werd het kindje gedoopt met de namen Johann, Christoph, Friedrich. De neef, die zich zoo trouw bij de gelukkige familie had ingekwartierd, stond natuurlijk Peter met Frau Sophia Chrenmännin, verwittibte Collaboratorin von hier, als Meter. Maar naast den burgemeester van Baihingen, uit het stadje zelf, stond ook de overste von der Gablenz, die in volle uniform uit Ludwigsburg was overgekomen en het kindje ten doop hield.
Bij het doopfeest in de gezellige benedenkamer achter den winkel ging 't vroolijk toe. De student verkondigde in de verhevenste woorden dat de pasgedoopte een wereldgenie zou worden, omdat de drie voornaamste standen om zijn wiegje hadden gestaan: ‘... want de bakker, die de menschen voedt, dat ben jij, vader Kodweiss; de geleerde stand in mijn nederige persoon vertegenwoordigd, en de militaire stand, onze geachte heer overste, hebben hem over de doopvont gehouden...’
Toen viel bakker Kodweiss hem in de rede: ‘Ik weet niet wat jullie allemaal toch van 't kind moet hebben... Waarom moet er nu met alle geweld iets bijzonders uit hem groeien?... Zijn grootvaders, aan vaders en moeders kant, zijn bakkers geweest - dat de zoon nu bij toeval kapitein is geworden, hoeft niet voort te gaan - 't is niet meer dan recht dat het kleinkind nu weer bakker wordt.
‘De mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij de dingen die des geestes zijn,’ gooide de student er weer tegen in. Maar niemand lette op wat hij zei, want de overste had zijn glas opgenomen en riep: ‘Lang leve onze nieuwe, kleine bakker!’
Allen klonken vroolijk mee.
De student, die nu eenmaal niet zwijgen kòn, vroeg weer: ‘Neef, je zoon heeft zooveel namen, hoe ga je hem nu eigenlijk noemen?’
| |
| |
De kapitein durfde in zoo'n groot gezelschap niet voor zijn vereering voor Frederik II uitkomen, hoewel hij wist dat zijn overste in zijn meening deelde. Zonder dus te zeggen aan wien hij had gedacht riep hij vroolijk: ‘Friedrich!’
‘Goed,’ zei de student: ‘Lang leve Frederik de Groote van Zwaben.’
Maar het kind heette:
FRIEDRICH SCHILLER.
A.W.
|
|