Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Zwart LimburgDe Kolenkoppen
Wat? Die grimmig zwarte kolenkoppen
Zouden Limburg komen stukken scheuren?
De eiken uit ons bosschen komen sleuren?
Brabblend hier hun pijpen komen stoppen?
Wat? Des Zondags op ons heuveltoppen,
Waar wij congregatieliedren neuren,
Of te kaarten zitten vóor de deuren,
Zwaaien komen met hun grove schoppen?...
En ik zou niet mogen jammerklagen!
En ik zou hun spotjuk moeten dragen
Zonder uit te roepen: ‘Houdt den mond!’
Limburg zonder poëzie of zeden?
Limburgs vrome boezen ingetreden?...
Steekt mij dan maar liever in den grond!
De doode Krekel
Och arm, daar ligt hij op den schilfersteen,
De krekelaar, die gistren nog zoo luid
Zijn liefde zong in 't strekkig heidekruid!
Daar ligt hij dood nu, met gebroken been!
Toch ging hij niet zoo bitter aaklig heen!
Hij hupte dag aan dag, de jonge guit,
Op vrije en klaarbezonde paden uit,
Nog sjirpelziek als de avondlamp al scheen.
Hij vond geen roet nog in zijn pereldauw,
Geen drakenvlerk nog in zijn etherblauw;
Hij meende: ‘Aleeuwig is de Kempen mijn!’
Aleeuwig!... Hem trof de dood te goeder uur:
Dra zullen knarsend staal en loeiend vuur
De zangers op mijn krekelheide zijn!
| |
[pagina 159]
| |
Nog heb ik U
Nog heb ik u, nog zijn uw krekels mijn,
Lief plekje met uw rosse heidestrook,
Lief dorpje waar mijn poëzie ontlook, -
Dat echter spoedig zult verloren zijn.
Nog zie ik dat uw bloemen, die ik strook,
Uw venen, cirkelrond en zilverrein,
Uw bosschen, druipend van hun terpentijn,
Mij tegenlachen door een hel van rook.
Reeds woelen kille boren, - o, ik gruw! -
U wreed, mij even wreed, door 't ingewand!
De schouwen rijzen op den heuvelkam
En willen u, met heel het Kempenland,
Ten hemel spuwen als een enkle vlam!...
Maar thans, nog héb ik u, nog héb ik u!
De Auwelen
Zijn de Auwlen werklijk uit het land verdwenen,
Gelijk het staat in Lenaert's donker boekje?Ga naar voetnoot*)
Mij dunkt ze zwermen weder rond ons venen,
Gekleed met roode pet en leeren broekje.
Mij dunkt ik zie ze weder buitelbeenen,
Berg op, berg af, berg in, berg uit. Elk hoekje
Wordt volgestopt met zwarte glinstersteenen
En schalt van kikkerlach en brabbelvloekje.
En duizend spoken komen samenspannen
Met hen: ik ijs voor nikkers, wreede draken,
Alvinnen, droezen, stieren, zwarte bokken!...
Toe, menschen, helpt me rukken aan ons klokken,
Om, als een wolk van kaf en distelhaken,
Dat vreemd gepuffel uit ons heim te wannen!
| |
[pagina 160]
| |
Een zwarte Droom
Ik droomde van mijn witte heimaatgauw, -
Nu zwart en zonder golvend bloemenmeer,
Den paarsen roem van 't Kempenland weleer....
De knopjes zengden weg, beroofd van dauw,
Bemorst met wrange wolken roet en smeer,
Die spookten uit fabriek en reuzenschouw
En alles tragisch hulden in hun rouw.
Mijn bloempjes... Wiesch er dan geen enkel meer?
Ik zocht, ik zocht - tot mij hun glimlach trof:
Een tuiltje heidebloempjes, krank en bleek,
Verwelkend in een stillen priesterhof...
Dat purpertuiltje leek mij een symbool
Van 't schaarsche volk dat uit Gods kerk niet week -
En huivrig in haar armen zich verschool.
Lambrecht Lambrechts.
|
|