Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Iets over rhythme en poëzieGa naar voetnoot(1)Eene school met bepaalde strekking, en die alle andere uitsloot, hebben de modernen niet gevormd. Daarom ook is het gebeurd dat, na eenigen tijd van stormend samenoploopen tegen een toestand van dingen, de vele krachten als van zelf door haar eigen inertie-moment, elkander van zich heen hebben verdrongen, in tegenovergestelde richtingen soms, elk ook naar de magneet die haar aantrok. Slechts ééne zaak was allen gemeen geweest; ééne drift had allen voortgestuwd: oproer! Hoe? Waarom? Waardoor? Waarheen? Om het even: dat kon zich niet één van die haar begonnen klaar verduidelijken. De kunst uit de vorige jaren was onvoldoende, droog, rhetorisch, hoegenaamd geen kunst geacht. Zij moest verbannen! Dat was alles. Doorblader nu gedichten en romans, geschriften en studies van modernen. Zoek, ja, bij de besten onder hen, naar een stelsel van aesthetica dat kan gezegd worden één onverdeelbaar geheel uit te maken. Gij zult dit niet vinden. Sla b.v. dit boek open, waarvan de wel wat weidsche titel: ‘Veertien jaar Literatuurgeschiedenis’ en het weinig aantrekkelijke portret van den auteur, u niet moeten afschrikken. Wie maakt daar iets bepaalds uit op? Wie vindt daar meer in dan afbraak? Geniale afbraak, heeft men gezegd! Toch gemakkelijke afbraak. Want de methode van den schrijver bestaat doorgaans hierin: dat hij, van wie niet tot de ‘familie’ behoort, enkele verzen, | |
[pagina 132]
| |
soms buiten alle verband, aanhaalt, er even een loopje mee neemt, wat scheldt, en ze dan dogmatisch in den ban van de heilige kunst slaat, met een: ouwe rhetor! fi donc! of een ‘de heer A. of B. is een dom en onverstandig man’. Ik vrees dat de toepassing der methode op de eigen ‘verzen’ van haren steller, een voor hem weinig wenschelijke treek zou zijn. Wat echter niet belet dat ik nog steeds sommige van de mooiste gedichten uit onze poëzie van de 19e eeuw, juist in die ‘verzen’ genieten mag. Een theorie op te bouwen, grootsch en toch eenvoudig, hecht maar slank, is lang zoo gemakkelijk niet als hier en daar een steentje uit te werpen, waarmede men dan ‘doe wat ge wilt’ speelt. Hoezeer het dan ook modernen aan eene vaste AEsthetica heeft ontbroken, toch schijnen een paar voorschriften, enkele beweringen omtrent het wezen van Poëzie en kunst, gemeenschappelijk goed geworden te zijn; althans zoolang men ze in hun allerruimste beteekenis blijft opvatten: in den ruimen kring van schaduw er om mogen anders-, en nogmaals andersdenkenden elkander broederlijk de hand toereiken. - Zoo heeft men gezegd wat Poëzie zal zijn: Daartoe worden voornamelijk twee dingen vereischt: de juistheid der klankexpressie en de noodzakelijkheid der beeldspraak. Ook: de dichter is geen rhetor; want de dichter die ziet en de rhetoricus die ziet niet. Verder moet de poëzie voor alles plastisch zijn: voor het oor niet minder dan voor het oog. Maar, ‘men is bij ons te lande niet gewoon om de dichters op deze wijze te bespreken en hunne waarde te bepalen naar de wijze van samenstelling en schakeering, het gevoelde van den klank’. En toch is deze wijze van beoordeeling de eenig ware. Want niet naar het diepzinnige zijner gedachten moet een artiest met woorden geschat, of niet naar het edelaardige zijner gevoelens of het treffende der gebeurtenissen die hij bezingt, ‘maar uitsluitend en alleen naar de kracht en de fijnheid, waarmee hij die gedachten en sentimenten en gebeurtenissen heeft gevoeld en gezien, en naar de meerdere of mindere zuiverheid waarmee hij dat gevoel door klanken heeft weten uit te | |
[pagina 133]
| |
drukken’, Ik meen dat dit nu juist eenige van de allergewoonste theorieën zijn, die men hedendaags, met natuurlijk alle schakeeringen in de opvatting, nagehuldigd hoort. De bovenstaande beweringen uit Kloos zullen velen dubbelzinnig noemen. Maar versta ik hem wel, dan is toch hoofdzaak bij hem: ‘de kracht en de fijnheid, waarmede men gedachten en sentimenten en gebeurtenissen heeft gevoeld en gezien’, en bijzaak, of beter herkennings-middel van die kracht en die fijnheid, de meerdere of mindere zuiverheid, waarmee men dat gevoel door klanken heeft weten uit te drukken. Die ingenomenheid met de gedachte schijnt hem toch overal bij te blijven, zelfs waar hij zich het meest beslist over de noodzakelijkheid van den vorm uitlaat. Klankexpressie en beeldspraak bezitten voor hem geen waarde dan in zooverre zij het uiterlijke teeken zijn van de innerlijke ziel. Aan de oudere kunst verwijt hij niet hare gedachten, maar wel haar mangel aan gedachten. Prometheus van Aeschylos stelt hij als toonbeeld voor, aan hen die meenen zonder gedachten en zonder hartstocht de toekomst van de Nederlandsche literatuur in zich om te dragen. En waar hij aantoont dat poëzie niet kan bestaan zonder klankexpressie, 't gezongene van het vers, voegt hij er aanstonds aan toe: in verband natuurlijk met de woordbeteekenis. Intusschen meent hij toch weer dat het niet de diepzinnigheid der gedachte is, welke den dichter maakt, de onderwerpenGa naar voetnoot(1) komen er minder op aan dan de behandeling, en als die behandeling goed is, heeft de man van ontwikkeling evenzeer genot van de kleine als van de groote kunst, ‘al zal hij voor zichzelven misschien, op den duur, de laatste verkiezen’. Ook is Kloos, in zijn latere kronieken steeds meer nadruk gaan leggen op de weergeving. Nogmaals, dit alles is, 'k beken het graag, niet duidelijk. Sommigen vinden hun weg niet door al die voorschriften en toelichtingen, welke hun zelfs met elkander in strijd | |
[pagina 134]
| |
schijnen te zijn. Ook enkele uitspraken van Van Eeden hebben de verwarring niet weinig in de hand gewerkt, en er toe bijgedragen luide uitroepen van verzet uit te lokken in het kamp van hen, die gewoon waren als eerste en hoofdzakelijke vereischte van alle poëzie de gedachten te stellen. Aan den anderen kant ligt ook in deze onduidelijkheid de reden wel, waarom sommige van Kloos' volgelingen de poëzie zijn beginnen te zien in klankexpressie en rhythme alleen. Zoo is men er toegekomen te beweren dat: ‘het verschil tusschen vers en proza te zoeken is, niet in de gedachte, niet in het rijm, niet in de zoogenaamde maat, maar enkel en alleen in rhythme en in klank’.Ga naar voetnoot(1) Deze opvatting van de poëzie heeft mij aanleiding verschaft tot het schrijven van dit opstel. Ik verlangde er in na te gaan wat er met den toets van die theorieën in de poëzie aan te vangen is; of en hoever zij ons helpen kunnen tot een dieper inzicht in het mysterieuze wezen der kunst. Ik meen weinig nieuws te zeggen. Mijne bedoeling was niet een analyse van de leerstellingen der modernen te leveren; veel minder eene nieuwe bepaling van de poëzie ten geschenke aan te bieden: 't zou toch vergeefsche moeite zijn. Enkele punten, die dikwijls oorzaak zijn van misverstand, verlangde ik eenigszins te verduidelijken: en wel vooral de betrekking van het rhythme tot de poëzie. | |
IDe poëzie bestaat niet in de gedachte. De E.H. Binnewiertz redeneert daaromtrent als volgt: Verhevene, kernvolle, aardige, treffelijke, schokkende gedachten toch zijn niet het officieel eigendom van een vers. Ook is poëzie mogelijk zonder bepaalde gedachte. Waar immers blijft de gedachte in, b.v., de beschrijving van een zonsopgang? Want het schoone, dat in verzen alleen dient vertolkt, beheerscht niet enkel het rijk der gedachte, maar zweeft over die grenzen uit, en heeft haar gebied ook in het rijk der tonen, der | |
[pagina 135]
| |
klanken, der kleuren. Op deze beschouwingen komen wij nader terug. Terloops zij echter gezegd dat er hier onderscheid moet gemaakt, en dat het woord ‘gedachte’ wel behoeft bepaald te worden. ‘Poëzie bestaat alleen in klank en rhythme’. Laat mij het bewijs van den Heer Binnewiertz een weinig anders voordragen. Een woord kan aanschouwd worden als het teeken van een begrip: dit heet in de wijsbegeerte van de school: het verbum formale. Woorden aldus aangewend kunnen dienen 't zij om eene redeneering uiteen te zetten, 't zij om iets of iemand te beschrijven, om iets te verhalen, enz. Maar een woord kan ook gebruikt worden als een samenstel van klanken; wanneer ik nu zoo vele woorden aan elkander schakel, dan breng ik een opeenvolging van klanken, geluiden, een rythme teweeg. Het woord in deze bediening heet het verbum materiale. Maar het woord, als verbum formale gebruikt, behoort te huis in het proza, dat dient om te redeneeren, te beschrijven, te verhalen. Poëzie echter is geheel in de aandoening, door het schoone verwekt. Die aandoening nu kan niet door woorden, i.e. teekenen van een begrip, weergegeven worden. Hoe zou dit immers? vermits zij slechts een begrip uitdrukken, geen aandoening, tenzij in zoover deze tot een begrip is gekristalliseerd, in zoover er m.a.w. over nagedacht is geworden. Die aandoening ligt daarom alleen in de woorden gebruikt als klanken, als te zamen een rhythme uitmakend. Als ik nu tegen deze theorie eenige bedenkingen in 't midden wil brengen, dan doe ik dit veel meer om er den zin van te verduidelijken, dan om den E.H. Binnewiertz tegen te spreken. Ik vrees dat er, hier en elders, ook weer groote begripsverwarring heerscht. Laten wij daarom eerst nagaan hoe deze opvatting van de poëzie in de praktijk verstaan wordt. | |
IIMij zal geen woord ontgaan dat een onvoorwaardelijke blaam of veroordeeling mocht inhouden van onze moderne | |
[pagina 136]
| |
woordkunst. Nog voortdurend hoort men: ‘Wat is dat mooi van rhythme en klank!’ en men meent: ‘Er steken toch geen gedachten in!’ Of anderen ‘De modernen? Klank en rhythme, rhythme en klank! Wat a's en wat o's! En dat heet poëzie! Als men er soms geen hatelijkheden aan toevoegt, in den aard van: ‘De dichter dan is er voor al op uit, om de zielsmuziek te verklanken, die hij uit de geheimzinnige diepte zijner dichterziel meent te hooren oprijzen, spitst zijn beide ooren, om er alle golvingen en rimpelingen zoo nauwkeurig mogelijk van op te vangen.’ En men citeert: Verschoont mij, zoo mijn dicht na geest riekt noch verstant,
Mijn hoofd, wanneer ik dicht, rust zelden op mijn hand.
Het hoort slechts zielsmuziek, maar let op geen gedachten,
En wie zal in muzijk een klaren zin verwachten?
Men mag het jammer noemen dat een man zich die luchte scherts heeft laten ontglippen tegen die ‘inwendig ruischende zielsmuziek’, waaraan de poëzie toch haar ontstaan te danken heeft. Maar er wordt bij ons, sedert een tien-, twintigtal jaren, heel wat gedaan aan klankexpressie en beeldspraak, en plastiek ook. Iedereen meent in zichzelven een roeping te bespeuren om zijn innigste ziel uit te storten, nu het Beloofde Land der poëzie ligt ontdekt, nu men geleerd heeft hoe men het zoo al aan boord moet leggen om ‘die ziel’ te verklanken. Voor velen wordt hun ziel een groot Paleis, waar, door de wijde hallen, luide liederen weerklinken, die echter meestal slechts zwakke echo's van veel machtiger stemmen blijken te zijn. Sla eens onze tijdschriften open: welk een rijkdom, ja, van rijmen en klanken, van beeldspraak en plastiek! Ik wil er geen kwaad van spreken: maar ik geloof den schrijvers ervan geen onrecht aan te doen, als ik beken daarin niet meer dan oefeningen, uiterst wel geslaagd soms, te kunnen zien. Want, naar mijn bescheiden oordeel, steekt er in al dat geharrewar toch niet veel poëzie. Ik verlang alle hatelijkheden te vermijden, en wil daarom ook niets uit onze jongeren aanhalen. Trouwens, dit ware overbodig. Om te bewijzen hoe de theorie over rhythme in de poëzie praktisch | |
[pagina 137]
| |
begrepen wordt, doe ik veel beter mijne voorbeelden uit beroemde Hollandsche dichters uit te kiezen. Uit een BloemlezingGa naar voetnoot(1) schrijf ik dit sonnet over: Op de tinne
Uit zwarte wolken zwiert de maan met matten straal,
De burchtvrouw mijmert in de schaduw der kasteelen,
En 't zilvren licht komt door haar zilvren wijle spelen,
Of tintelt langs haar sleep van harmonijn sindaal.
Een page aan teuren voet zingt wonderschoon 't verhaal
Van ridder Walewijn en jonkver Isabele.
Terwijl zijn vingren zacht de gulden koorden streelen,
En... in 't platanenloover zwijgt de nachtegaal.
De koelte voert de laatste klanken stervend mede
De vogel stort weer schuchter zijnen liefdezang,
Die als in druppelen langs het loover komt gegleden...
Maar zie wat paerels aan heur blonde pinkers siddren!
Een reine dauw besproeit de rozen van haar wang:
Zoo roerde haar het lied des dapperste' aller riddren.
Dit van L. Couperus: een stuk dat alles wil zijn: zelfs een brok middeleeuwscheid, en niets meer is dan wat mooidoende sentimentaliteit. Van een sonnet heeft het slechts de 14 verzen en de verlangde rijmen: de dichter heeft hoegenaamd niet ingevoeld wat eigenlijk de golving in dit zoo moeilijk slag van poëzie, behoort te zijn. Wilt gij nog een ander vers van hem: Langzaam galmen
Twalef slagen
Door den kalmen
Beemd gedragen
Als een gillende
Kreet van smarte
Plots ontrillende
't Brekend harte...
Eerste strophe. Dat is louter verstandswerk: uitgedacht en geschikt met wat aangenaam-bevonden stafrijmen. Klank- | |
[pagina 138]
| |
expressie is er: men leze er het gansche stuk op na. Maar poëzie? Hoe is het mogelijk, om ons tot deze strophe alleen te bepalen, hoe is het mogelijk dat die langzaam galmende, kalm-gedragen slagen den indruk kunnen maken van ‘een gillende kreet van smarte, die plots ontrilt 't brekend harte?’ Men leze nu nog Santa Chiara, of zelfs De Moorsche Koopman met zijn geratel van alliteraties en zijn oogenverblindende Oostersche pracht. Brokaat, dat breed zich kreukt en ritslend kraakt,
Bij weefsels, van gesteente stijf, die stralen.Ga naar voetnoot(1)
Maar men werpt mij tegen: ‘Gij kiest uwe voorbeelden slecht. Want L. Couperus is nu toch geen dichter; Kloos heeft het reeds lang gezegd: Couperus zingt niet voluit, zoo uit zijne stemming; hij tracht niet weer te geven nauwkeurig datgene wat hij in zichzelven verneemt; - hij zet klanken naast elkander als aardigheidjes tot een streeling des gehoors; hij speelt bouwdoosje met de taal, hij coquetteert met ons mooi open, Hollandsch geluid. - De bonte schittering van Couperus' verzen is niets dan een beteekenislooze weelderigheid in de afwisseling van zijn klank, en heel wat anders als de waarachtige muziek, de lyrische golfslag, die de dichterlijke stemming voor het gehoor teruggeeft, zooals de plastiek dat voor het gezicht doet.’ Wij hadden ons dus bedrogen. Ik had het trouwens wel vermoed. Wij hadden de ‘emotioneele waarde der klanken’ niet onderscheiden en niet geluisterd naar de groote muziek, de heerschende stemming van 's dichters geluid. Gaan we daarom bij Mevr. Lapidoth-Swarth te rade. Want ‘zij is het zingende Hart in onze letterkunde, dat zich geeft aan de wereld, naakt in zijn glorievolle schoonheid en goedheid, schoon in zijn ademende, bloedende menschelijkheid, offerhande van zich zelven op het altaar der Moisa, dan welke de Moisa geen lievere weet.’ Zij is het ‘aan wie de toekomst onzer dichtkunst’ eens beloofd werd. (W. Kloos.) | |
[pagina 139]
| |
Ik neem den eersten den besten uit haar laatste gedichtenbundels: Octoberloover, en open het op blz. 22: Zomerwolken
'k Zag in de wolke' op sneeuwen peluw droomen
Een blanke moeder, d'engel omhelzend teeder,
Die lachend haar in de armen lag - een veder
Voor dartlen wind, die stoeide in lindeboomen
Hun reine rust verstoorend, maar geen vrede er
In 't wild geruisen der blaadren en 't aromen -
Offer - die ziel der linden - vindend, komen
Zag hij de wolk en vond een spel, een wreeder.
Hij roofde 't kindje uit moeders hemelarmen
En joeg het voort tot ver het was verdwenen,
Naar zeeëzustren vluchtend om erbarmen.
Ik zag 't gelaat der moederwolk versteenen.
- ‘O booze wind! Wie zal mijn kind nu warmen!’
En 't wolkenmarmer smolt in regenweenen.
Is dat soms poëzie? Daar is immers klankexpressie in, en beeldspraak ook, en plastiek. Bewonder hoe schoon en hoe teeder die wolken worden opgevat als een moeder, die een kind in haar armen draagt! Is dat beeld niet oorspronkelijk! En dan die dartele wind, die 't kindje uit de armen der moeder rooft! En eindelijk het geheel opgevat als een symbool? - De Engelschen zouden dit pathetic fallacy noemen van de ergste soort. Want dit beeld is het werk van de fantazie alleen, en duidt slechts op eene gansch toevallige schikking der wolken, niet op hun wezen. M.a.w. het doet ons niet de beteekenis der wolken dieper invoelen, maar geeft slechts een voorbijgaande gril van den dichter. Terwijl ik aan dit opstel arbeidde, werd mij meegedeeld dat Fr. Van Eeden in zijn vierde reeks Studies er al even tureluursch mee is als wij hier. Hij ook haalt uit H. Swarth, op goed geluk af, uit de eerst-voorhanden aflevering van den Gids een drietal sonnetten aan. Het eerste heet Sneeuwlandschap, het tweede Lelie-wei, dat ik mij veroorloof hier over te schrijven: De grijze voorhang van den winter week
En 'k zag den heuvel in een droomgezicht:
Een lelie-wei vol zilvren meiëlicht
En spelende englen, strengelteer, in bleek
| |
[pagina 140]
| |
En blij-getinte kleed'ren, 't aangezicht
Zoo rein-extatisch, kweelend zacht zoo week
Een melodie dat, neevlend heen, bezweek
De donkere smart die mij ten gronde richt.
En zie ik spelen in een meiëwei,
Vol blanke bloeme', in blanke lentelucht,
Een teeder-kleurige neurieënde rei
Van meisjes rank, zoo ziet mijn hemelzucht
Die Englen weer in zoet gespelemei,
Die lelie-wei, waarheen mijn heimwee vlucht.
nummer drie Droomenprins. En Fr. Van Eeden voegt er aan toe: Deze dichteres heeft oorspronkelijk talent en een ernstige, bescheidene en beminnelijke geest. Maar er zijn ook jongelui (dit is ook bij ons het geval, d.s.) zonder zooveel voorrechten, die onder de broei-sfeer dezer (of van een andere, d.s.) dichter-kweekkas een weligen oogst gaven van vooze bombast, op theoretische gronden voor vlekkelooze kunst gehouden..... op de aangehaalde verzen is met den toets van Nieuwe-Gids theorieën niets aan te merken. ‘De “beeldspraak is zuiver”, het geval is “gezien”, (in nota: neen, toch niet. Maar er is voor gezorgd dat het zich voordoet als “gezien”) er is “stemming” in, er is naar “plastiek” gezocht. Ondertusschen deugt er geen woord van’.Ga naar voetnoot(1) Dat is kras gesproken. Wij hadden het nooit zoo zonder doekjes-erom durven uitzeggen. We hebben het dus weer verkeerd voor met onze klankexpressie. Of niet? Want: met den toets van Nieuwe-Gidstheorieën valt er niets op aan te merken. Er is visie, plastiek, beeldspraak, stemming...! Nemen wij dan ten laatste W. Kloos zelf, en zoeken wij onze voorbeelden in diens twee bundels Verzen. Hierboven heb ik reeds gezegd dat ik er een 15-tal sonnetten uit blijf beschouwen als de schoonste misschien in onze taal geschreven. Okeanos zal nog lang met dichterlijk genot gelezen worden. Maar waar blijft de poëzie, in al die scheld-sonnetten, in al die eigen vergodingssonnetten, in al die o!-sonnetten (uit 19, blz. 237-256, zijn er 14 die met o! beginnen, en die er niet mee beginnen hebben o minstens twee- | |
[pagina 141]
| |
maal) in al die klinkende, klinkende en altijd-door klinkende, sonnetten? Of in die sonnetten: ‘'k Ben de Duivel-God...’ Of zal men poëzie vinden in al dat dooreen-gehaspel van beeldspraak, al die gezwollenheid van taal en gemaaktheid van gevoel van sonnet LXXVI. o, Liefde, 's menschen Moeder, Bruid en Bronne,
Van Lied en Dood, - die lijf en ziel te dwingen
Weet tot Uw wil: - o, kolk van duizelingen,
o, kuische Kupris, dartele Madonne!
De wereld wacht Uw dagen, 's werelds Zonne,
En géén gemoed der matte stervelingen
Dat niet naar u zich wendt, in droomend dringen,
Of 't éénen purpren dronk des Levens wonne.
De bleeke rijen zien U troonend dalen,
Die trillend voor Uw godlijk gloeien nijgen,
Wijl oogen weenen, harten stormend kloppen...
En waar Uw geurige vlammen-wieken droppen,
Verzwijmelt blik in blik, in zalig zwijgen,
Hoe smet'loos sterfelijke zielen staren.
Of steekt de poëzie misschien in die Fransche sonnetten, à la pauvre Lélian?Ga naar voetnoot(1) Maar hoor toch eens hoe mooi dat alles klinkt? Of moeten wij hier op Kloos ook toepassen wat hij zelf over Couperus schreef? | |
[pagina 142]
| |
Maar genoeg met deze aanhalingen. Wij weten dan toch misschien wel iets meer omtrent klank-expressie? dat al wat wij genegen mochten zijn als mooi van klank en rhythme te beschouwen, eigenlijk nog niets te maken heeft met poëzie. Als we nu onzen Vader Vondel b.v. openslaan, dan zullen wij daar noch zoo groote klankenrijkheid, noch zoo veelzijdige bewogenheid van rhythmeGa naar voetnoot(1) mogen genieten als bij Kloos, of bij H. Swarth, of bij J. Perk, of A. Verwey, of Fr. Van Eeden. En toch, wie, zelfs onder dezen, zou zich verstouten, te beweren grooter dichter te zijn dan onze eenige Vondel? Treedt niet hetzelfde verschijnsel ons te gemoet op ieder gebied der kunst? Neem b.v. de schilderkunst: velen, zelfs onder bekende en gezaghebbende critici, zijn er toe gekomen de primitieven te stellen boven Raphaël en de artiesten van de Renaissance. Beweren sommigen (b.v. Ruskin) zelfs niet dat met de Renaissance het verval der kunst aanvangt? Daar is nu niemand om te betoogen dat hun vorm niet veel te wenschen overlaat, en dat Raphaël, wat techniek betreft, geen grooter meester is. Daarom vraagt ook Van Eeden, na het einde van J. Perk's ScheperGa naar voetnoot(2) aangehaald te hebben: ‘Maar wie zal met verstandelijke redenen uiteenzetten, waarom dit wel echt is, en het vorige (dat van H. Swarth) niet? Is de beeldspraak zuiverder? de visie scherper? de klank sonoorder? de gedachte dieper? de stemming... nu ja, wat is dat?’ | |
[pagina 143]
| |
IIIWij hebben gezien hoe de klankexpressie praktisch door sommige van de beste vertegenwoordigers der moderne kunst begrepen wordt. Ik acht het onnoodig, en het zou overigens niet gansch eerlijk zijn van mijnentwege, de zin- en redelooze klanken(?)-verbindingen van sommigen, die gansch in het vaarwater der meest gedesequilibreerde Fransche symbolisten zijn verzeild, hieraan toe te voegen. Het bovenstaande voldoet. Zelfs geven de verzen van Kloos mij eenig spijt, omdat ze wellicht niet als ernstig werk gemeend werden en voor mijn doel was het noodzakelijk stukken aan te halen, die door hun schrijvers als oprecht-moderne poëzie ter lezing werden aangeboden. Hoe nu verstaat de E.H. Binnewiertz zijn theorie, wanneer hij beweert dat poëzie gelegen is in rhythme? Hoe vat hij dit woord op? Hoe dient het opgevat te worden, opdat zijne stelling waarheid inhoude? A. 1. Laten wij daarom even het gehalte van zijn bewijzen toetsen. Zij zijn van tweeërlei soort: door de eerste wordt getoond hoe poëzie niet bestaat in gedachte, rijm of maat; door de tweede wordt stellig aangewezen dat zij ligt in rhythme. Wij bepalen ons voorshands tot de tweede. Eerst betoogt hij dat wij onze aandoeningen uiten door klanken en geluiden. Dan volgt er een ander dat opmerking verdient. Terwijl Kloos nog verdedigde dat poëzie niet kan bestaan zonder klankexpressie, in verband natuurlijk met de woordbeteekenis, leert de E.H. Binnewiertz, zich van hetzelfde argument bedienend door Kloos reeds aangehaald: ‘dat in een vers de poëzie niet gelegen is in de beteekenis der woorden, blijkt daaruit, dat wanneer men van een indrukwekkend vers de woorden eenigszins anders plaatst de indruk van het gedicht verloren gaat, terwijl toch de beteekenis der zinnen blijft.’Ga naar voetnoot(1) Men ziet het verschil; aan den eenen kant: poëzie kan niet bestaan zonder klankexpressie; aan den anderen: poëzie is gelegen in klankexpressie. | |
[pagina 144]
| |
Trouwens, het argument bewijst niets meer dan wat Kloos het bewijzen liet: de essentia immers van een ding bestaat toch niet in zijne eigenschappen, of in zijne bijblijvende accidenten. En zoo kan klankexpressie wel een noodzakelijk vereischte zijn, zonder daarom het wezen van de poëzie uit te maken. 2. - Nochtans zijn er andere krachtig-sprekende feiten, die er m.i. zouden toe leiden in het rhythme het wezen der kunst te zien. Hier laat ik er eenige volgen. Alle groote dichters schijnen zich bewust te zijn geweest hunne werken te zingen. Zelfs een Ilias b.v. bewoog zich vóor Homerus' verbeelding in rhythmen van lied:
Μη̑νιν ἄειδε, θεά,
en Virgilius zingt hem na: Arma, virumque cano.
Wil men nu hebben dat dit slechts beeldspraak is, dan moet men er toch bij be ennen dat het op eene werkelijkheid terugwijzen moet. Trouwens, in de uitdrukkelijke verklaringen van groote dichters vinden wij het feit terug. De woorden van W. Kloos zullen, ja, voor velen van geringe waarde zijn: als hij gestemd wordt om een vers te schrijven, zoo getuigt hij van zich zelven, dan voelt hij diep in zich iets trillen, als zacht rhythmisch zingen, buiten al bewuste willen en weten en uiten om. Maar Goethe zegt hetzelfde in zijne gesprekken met Eckermann; en Schiller ook verklaarde: ‘Bei mir ist die Empfindung anfangs ohne bestimmten und klaren Gegenstand; dieser bildet sich erst später. Eine gewisse musikalische Gemütsstimmung geht vorher, und auf diese folgt bei mir erst die poetische Idee’. Men zou niet eindigen, moest men alle soortgelijke verklaringen van andere dichters aanhalen. Bij Gezelle alleen zou men er ontelbare kunnen vinden. En men kan van hem niet spreken, zonder zinnen alsGa naar voetnoot(1): ‘Het was zijn diepste en edelste wezen dat zong. Noch wat, noch hoe, noch wanneer, was hem vrije wille; en al wat men rond hem peisde, en zeide, en wilde wegens | |
[pagina 145]
| |
zijne kunst, viel en lag onbemerkt voor zijne voeten ten gronde, terwijl hij recht stond, de zielreus, en de harmonijen droeg en genoot van dat godlijk wezenGa naar voetnoot(1) dat spiegelt in die natuur, dat crystallyseert in die natuur, dat speelt in die natuur, dat waagt en wiegt, geurt en doomt uit die natuur, en in zoet akkoord ook in die groote menschelijke ziel.Ga naar voetnoot(1) Het feit is overigens zeer bekend en 't is voldoende er even aan herinnerd te hebben. De stelling dat poëzie zou liggen in rhythme wordt ook nog versterkt door het bestaan zelf van verzen-schema's. Wij zijn er thans aan gewoon geraakt die versrhythmen te beschouwen als een vorm, waarin wij nu, om den naam van dichter te verdienen, onze gedachten en gevoelens moeten uitstorten; als iets buiten ons, en buiten den inhoud; als iets uiterlijks, waarin die inhoud zich voegen moet: men meent dat hij de beste dichter is die met de grootste zekerheid een keus kan doen tusschen staande stanzen en strophen, om die aan te wenden welke 't best bij deze of gene gedachte past. De jongste ontdekkingen op het gebied der physiologie hebben reeds niet weinig bijgedragen om deze opvatting te ontzenuwen: het is thans bewezen dat dit versrhythme kind is van ons organisme, in aanhoudend-bewogene spanning door het rhythme van onze ziel. Staande schema's zijn alleen mogelijk, omdat vroegere kunstenaars, uit natuurlijken drang, ze eenmaal hebben geschapen, gewijzigd, volmaakt: Alleen omdat het zóo moest, omdat de oerdichters ertoe gepraamd waren om zich zóo te uiten, zijn zij tot stand gekomen. Het is met het rhythme geschapen juist zooals met de beeldspraak; en men zou hier even zoo goed Wordsworth's opmerkingen kunnen herhalen, om aan te toonen, hoe de opvolgende geslachten rhythmen-schema's, waarin vroegere kunstenaars de bewegingen hunner ziel hadden vertastbaard en afgelijnd, gingen beschouwen als, ja, juist een vorm, terwijl ze steeds een integreerend bestanddeel van ieders stemming hadden moeten blijven. 3. - Maar indien deze enkele beschouwingen er ons toe leiden mochten aan te nemen dat poëzie gelegen is in | |
[pagina 146]
| |
rhythme, zoo zullen wij tevens ook hebben ingezien welke diepe beteekenis aan dit woord rhythme moet worden gehecht: het rhythme in den kunstenaar, is de golfslag, de beweging van het Leven. In dezen zin is heel waar wat de E.H. Binnewiertz zegt: ‘minstens is nu begrepen dat rhythme niet is een ornamenteele omlijsting van het gevoel..., niet een veraangenamende bijkomstigheid der poëzie...’ En misschien verstaan wij ook het woord van L. Van Deyssel: ‘de klank is de bloei of het leven der gedachte.’ Maar hier dient op aangedrongen. Zoozeer speelt het oude verschil tusschen inhoud en vorm nog velen in het hoofd, dat zij zich dit rhythme niet anders kunnen voorstellen dan ‘als een lief belletje om den hals van Pegasus.’ Nu is dit uit. Iedereen zal bekennen, meen ik, dat de modernen, met al hun overdrijving, den waren zin en de diepe beteekenis van rijm en maat in onze poëzie hebben teruggevoerd: en hadden zij niets anders gedaan, nog moesten wij hun daarvoor van harte dankbaar zijn. Zij hebben aan de woorden hunne geluids- en gevoelswaarde weergeschonken; zij hebben geleerd ze te beschouwen als organische, levende wezens met eigen heerlijkheid van lijn en vorm, met eigen zangen van jubel en smart, van liefde en haat. In de periode van onze letterkunde, welke zich uitstrekt van hen tot aan onze zeventiende eeuw, was die pracht en die luister, om zoo te zeggen, onbekend. Gezelle had er ons wellicht weer aan gewoon gemaakt. Maar ik vrees soms of den nederigen Gezelle wel ooit die bijval ware te beurt gevallen, welken hij thans geniet, zoo niet de modernen den weg voor hem hadden gebaand. Wij verstaan aldus onder rhythme de beweging van het leven in den kunstenaar, de dynamische spanning van zijn ziel in hare duizendvoudig-verspreide trilling door aanraking met de haar omgevende en op haar inwerkende werkelijkheid van de schepping, den mensch en zijn God. | |
IVB. - Mogen wij nu verder beweren dat in dit rhythme de poëzie gelegen is? 1. - Elke bepaling ontleent hare waarde vooral aan de | |
[pagina 147]
| |
richting die zij geeft aan ons doen. Een voorloopige vraag mag dus zijn: Is het geraadzaam de poëzie te bepalen in functie van rhythme? Als reactie tegen eene voordezen algemeen-heerschende opvatting van de kunst, heeft de nieuwere ontegensprekelijk veel dienst bewezen. Deze opvatting staat recht tegenover die van hen, die beweren dat de poëzie; krachtens haar wezen, niets anders vordert dan de beteekenis der woorden voor het verstand, en dat het begrip van den poëtischen gedachtenloop de eenig noodzakelijke grond voor het poëtisch genot uitmaakt. Vroeger vergde men vóor alles van een dichtstuk dat het ‘schoone gedachten’ inhouden zou. Zeer goed, zoolang men dit minstens niet verstaat in dien zin welke tot even werktuiglijke bepalingen van de poëzie heeft geleid als b.v. ‘Poëzie bestaat in schoone gedachten in treffende beelden gekleed.’ Deze bepaling vind ik onjuist, omdat er vorm en inhoud zoo onbeholpen van elkander worden gescheiden: rhythme, maat en rijm, beeldspraak en plastiek zijn slechts een mooi kleedje, als een zondagspakje, om een mooi gedachtje gedaan. En die gedachten zelf: men meent daardoor afgetrokken begrippen over mensch en maatschappij, soms ook wel over het leven. Maar een gedachte ‘een welgevormde, duidelijk bepaalde, een omschreven, vast omlijnde gedachte is niet volstrekt noodig, opdat een vers een mooi en goed vers zij.’ Aldus de E.H. Binnewiertz, om te bewijzen dat de poëzie niet gelegen is in de gedachte. En al heb ik op deze woorden, waarin gedachte wordt genomen in een zin dien geen kunstkenner er ooit aan gegeven heeft, wel wat af te keuren heb, laat mij er aanstonds aan toevoegen dat wij nog wat verder mogen gaan en beweren: de gedachte als gedachte (ik begeer niet verkeerd begrepen te worden) en als zoodanig alleen is niet slechts niet tot de poëzie vereischt, maar dient zelfs bepaald als volkomen anti-dichterlijk, vermeden te worden. Niet met zulke gedachten heeft de poëzie te maken: zij laat die over aan den wijsgeer, ook wel aan den prozaschrijver: alleen het leven is voor haar van belang, en dat leven is gedachtenvol genoeg. Dit met vollen nadruk. 2. - Zoolang men vorm en inhoud in innig verband ongescheiden te zamen laat, zoolang men in de klankexpressie niet ziet het naast-elkander-zetten van aardige geluiden | |
[pagina 148]
| |
tot een streeling des gehoors, maar er in verlangt te hooren de machtige deining van den lyrischen golfslag, die des dichters leven weergeeft, zal een bepaling van de poëzie in functie van rhythme, voor de kunst als zoodanig, wel geen gevaar opleveren. Doch bekennen moeten wij dat vorm en inhoud, in de werkelijkheid ook door de modernen niet als één worden beschouwd, dat men den vorm is gaan behandelen als iets op zichzelf, mooi om te bewonderen, lief om te beeldhouwen. De E.H. Binnewiertz schijnt mij toe het rhythme niet anders te hebben verstaan, hoewel hij daartegen voortdurend protest aanteekent. Zijne aanhaling uit Van der Goes zou dit laten blijken: ‘Als gij verzen maakt... moet gij nooit aan den inhoud van de verzen denken, en den vorm alleen moet gij laten hooren. De verdeeling van de klanken of wat men rhythmus noemt, en het geluid van de klanken. Dat is het waar gij mede te maken hebt; dat is het eenige waarmee gij hebt te maken.’ Maar dat is nu het rhythme niet meer, zooals wij dit hierboven hadden bepaald: de machtige beweging van het leven. 't Is waarlijk een vorm, zonder meer, zonder inhoud vooral, een verdeeling slechts en een opvolging van klanken. Daar nu willen wij niet van. Om derhalve niet te verzeilen op deze klip van formalisme, moeten wij ook onze bepaling van de poëzie in functie van rhythme in dier mate wijzigen of uitleggen, dat zij inhoud en vorm beide omsluit. 3. - Ik vrees dat de E.H. Binnewiertz een weinig overhaast vaarwel heeft gezegd aan de gedachte in hare betrekking tot de kunst. De wijze waarop hij zijn betoog heeft voorgesteld maakt mij wel eenigszins achterdochtig omtrent de bedoeling van uitdrukkingen zooals de hierboven reeds vermelde: dat rhythme niet is ‘een veraangenamende bijkomstigheid der poëzie’, noch ‘een ornamenteele omlijsting van het gevoel’. Want soms schijnt mij dit gansche betoog eenvoudig hierop neer te komen: ‘Poëzie bestaat niet in de gedachte, vermits deze én poëzie én proza beide toebehoort. Het verschil echter tusschen poëzie en proza ligt alleen in het rhythme, de opvolging der woordgeluiden.’ Dit mocht eenigszins op een truïsme lijken. En 't ware misschien de moeite niet waard geweest aan het bewijzen | |
[pagina 149]
| |
ervan zooveel woorden vuil te maken, hadde men eenvoudig weg verklaard dat dit rhythme slechts een differentia specifica is, omtrent zooals een of andere organische verscheidenheid de dieren in verschillende soorten rangschikt; terwijl men toch steeds, om der poëzie hare waarde en haar recht van bestaan te behouden, iets waarachtigers en solieders zal blijven verlangen. Zijne eenigszins veranderde bepaling van rhythme hadde enkele spraak- of dichtgeleerden verontwaardigd doen uitroepen dat onze geheele versbouwkunde de bodem ingeslagen wordt. Dat was echter zoo erg nog niet. Maar zelfs in de opvatting van rhythme, als zijnde de opvolging van woordgeluiden die past bij onze aandoeningen mag men niet zeggen dat de differentia specifica der poëzie in dit rhythme bestaat. Want, zoo vorm en inhoud één zijn, dan is dit rhythme de vertastbaring van iets anders, de uiterlijke schijn, het gevolg van een inhoud. En poëzie zal van proza onderscheiden zijn, niet alleen door dien vorm, maar door vorm en inhoud tegelijk. Dit rhythme is slechts de weergeving. Maar de weergeving veronderstelt iets dat weergegeven wordt. Daar nu weergeving en weergegeven één zijn kan de weergeving wel dienen als herkenningsteeken; maar niet de essentia, het wezen zelf der poëzie mogen heeten. Nogmaals, zoo vorm en inhoud één zijn, dan verschillen proza en poëzie door beide te gelijk. 4. - Zoo zal, m.i., de gedachte wel moeten teruggebracht worden in de bepaling van de poëzie, als een essentiëel bestanddeel er van. Men zal reeds begrepen hebben dat ik het woord gedachte niet opvat in de al te bekrompen beteekenis, waarin dit soms genomen wordt. Zeker zal tot de poëzie niet worden vereischt die vormelijke, afgetrokken-koude, die logische gedachtenreeksen, welke ik reeds als anti-dichterlijk verworpen heb. Maar zijn er geen andere gedachten dan? De schilder weet wel dat er gedachten liggen in harmonieën van lijnen en kleuren, en den toonkunstenaar brengt de muziek berichten, die ongewijden slechts vermoeden kunnen. Een muziekwerk moge nu bewijs afleggen van een ervarenheid in tonen en harmonieën, waardoor zijn maker met een Bach of een Wagner wedijveren mocht: Maar 't zal gebeuren dat | |
[pagina 150]
| |
een ware kunstenaar het zonder aandoening, dan wel-mogelijk van weemoed om 't misbruikte talent, zal aanhooren, omdat hij daarin niet de diepte der gedachte, of liever het leven heeft voelen slaan. Dat alles zegt hem niets. Oordeelen wij ook zoo niet, en bepalen wij ook niet de waarde van een gewrocht voor de kunst naar de gedachte die er uit spreekt, naar de beweging die er in golft - Want de uitroep, die ons naar de lippen dringt bij een landschap, een gebeurtenis, een gedicht, een kunststuk: ‘dat zegt mij niets, dat laat mij volkomen onverschillig!’ toont die niet klaar aan dat wij de kunst opvatten in verhouding van de gedachte, of alweer liever: in verhouding van de levensbeweging? Het is dus eerst door een verschillende wijze van denken, dat de dichter zich van den prozaschrijver onderscheidt. Men drijft den spot met verstandswerk in de kunst: en wel met recht. Verstandswerk zal noodzakelijk mode-werk zijn: omdat het er naar streven zal te arbeiden naar de voor het oogenblik heerschende regels en begrippen. Zoo is ook de kunst van vele modernen verstandswerk: ‘mode-kunst, maaksel en manier van den dag’. ‘Het is bombast van de negentiende eeuw,’ zegt van Eeden, ‘zooals Bilderdijk's werk bombast was der achttiende. De eene kweelt zooals de andere bulderde, de eene is ontaarding van Perk, Kloos en Verwey, zooals de andere 't was van Hooft en Vondel.’ Maar tegenover deze opvatting van poëzie als gedachtenkunst, wordt door velen nu een andere voorstelling gehuldigd. Nog onlangs kwam W. Kloos er op terug in den Nieuwen Gids: dat de zuiverste essentie van de poëzie bestaat in het gevoel; dat de poëzie vooral en uitsluitelijk gevoelswerk zal zijn. Ook niet juist. Want een gedicht is niet het werk van het gevoel alleen. De dichter denkt met zijn geheele ziel: ξὺν ὅλῃ τη̑ ϕυχη̑ is ook hier de leuze. De dichter moet in zich hebben ondergaan, in omarmende sympathie, de beweging van het leven. Te voller nu dit levensrhythme is, te luider en te hooger zijn ziel heeft getrild in aanraking met de schepping, met de menschheid, met God, des te voller ook, te machtiger, hooger en luider het rhythme en de klank van zijn vers zal zijn, des te sterker de maat, des te dieper | |
[pagina 151]
| |
vooral de gedachteGa naar voetnoot(1). Een woord van Th. Carlyle, door hem in 1840 reeds geschreven, komt hier wonderwel te pas: ‘Al de intiemste dingen zijn melodieus, drukken zich uit in zang. Debeteekenis van zang gaat diep... Alle diepe dingen zijn zang. Op eene of andere wijze schijnt zang onze inste essentie te zijn... De Grieken dachten de fabel uit van de muziek der sferen: aldus verbeeldden zij hun gevoel van den innerlijken samenhang der dingen... Wij zullen daarom de poëzie bepalen: muzikale gedachte. Dichter is hij die aldus denkt... Zie diep genoeg en ge zult muzikaal zien.’ 5. - In de studie welke W.G. Van Nouhuys aan het ontleden van W. Kloos' kunsttheorieën heeft gewijd, wordt gezegd: ‘Waar de criticus (W. Kloos) staande tusschen de gedichten van Schaepman en zijn medestanders, eenerzijds, en de huiselijke poëzie van Doedes en tutti quanti, anderzijds, beide moet afkeuren, - daar blijkt dat het criterium niet gelegen is in de keuze van het onderwerp. - Kloos heeft dit na eenig mistasten begrepen.’ - En wat verder: ‘De hoofdzaak wordt dus de weergeving. Het zou niet aangaan te beweren, dat in een dertigtal jaren in een geheel land bijna niemand innig en waar en schoon gevoeld had. Ook dat er niemand met oprechtheid van dat gevoel had getuigd... Maar de critiek... nam den goeden wil voor de daad en beoordeelde de gedichten naar de sentimenten die ze hadden moeten belichamen, en welke er in regelmatig geordend, berijmd proza slechts in werden aangeduid.’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 152]
| |
Ik laat hier Kloos' veroordeeling van Schaepman buiten spraak om slechts in het algemeen te betoogen. Want m.i. lag de fout niet daarin dat de weergeving gebrekkig, het sentiment slechts aangeduid was. Er zijn zoovele liedjes en gedichten (uit onze middeleeuwen, om slechts een voorbeeld te noemen) waarvan de weergeving gebrekkig is, waarin het sentiment slechts aangeduid ligt: en die toch steeds als zuivere, echte poëzie, veel schooner dan die van vele modernen, zullen doorgaan. Veeleer lag de fout in het gemis van de ware, machtige levensbeweging. Niet één van die gedichten was geboren uit noodzakelijken levensdrang, gegroeid uit het machtige levensrhythme dat den dichter beheerscht, waaraan moet gehoorzaamd, dat zóo en niet anders moest uitgedrukt. Hun kunst was niet één met hun leven. Zij gaven hun eigen levensrhytme niet, maar dikwijls een abstract leven met afgeleerde of overeengekomene beweging: zij voelden misschien dit leven wel, maar zij namen het niet op met sympathie, en vooral drukten het niet uit zooals dit zich in al zijn ernst en in al zijn gloed, door hun eigen inste ziel, had bewogen en geopenbaard. Want aan dit machtige, sympatieke leven dat vereischt wordt voor de kunst kan men geen weerstand bieden. Wel mogen de heerschende begrippen over kunst en maatschappij die eenigszins in zijne veelzijdige wisseling en uiting belemmeren. Maar de ware dichter weet zich uit die knellende boeien te redden, om in de volle, vrije lucht van Gods schoonheid, zijn Levensrhythme uitzingen. Getuige onze Guido Gezelle. | |
[pagina 153]
| |
VKunstenaar is hij, die de machtige levensbeweging voor anderen kan vertastbaren, zoodat ook die anderen in zich dit levensrhythme kunnen waarnemen. In de waarneming juist van dit levensrhythme in ons ligt het onzeggelijke genot der kunst. Doch deze vertastbaring kan op verscheidene en verschillende wijzen geschieden. En 't is door dit verschil in de belichaming van dit levensrhythme dat het verschil tusschen de verscheidene takken der kunst ontstaat. Voor een dichter nu belichaamt zich dit rhythme van het leven in beelden en woordbewegingen van gevoelens (lyriek) en gebeurtenissen (epiek), handelingen (dramatiek) en betoogen zelfs, die wiegen op het rhythme van zijn ziel. Op die wijze, om slechts een voorbeeld aan te halen, drukte zich bij Vondel, dit rhythme van vroomheid, dat zijn eindelijke levensrhythme geworden was, duizendvoudig bewogen, ja, beurtelings uit in de zoo innige beweging van de ‘schoonste roode rozen groeien’; in 't ernstig geest- en verbeeldingswerk van zijn Altaergeheimenissen; waaruit ze is gaan stroomen in wondermachtige golven van zijn zuiverste Levensstemming (sereniteit), door zijn groote verbeeldingen: Lucifer en Adam in Ballingschap.Ga naar voetnoot(1) Het bovenstaande mag ons helpen om te begrijpen wat de zoogenaamde vorm dan eigenlijk is, en welke beteekenis hij heeft voor de kunst. De vorm is nog steeds voor den modernen kunstenaar wat hij oorspronkelijk is geweest: de onvermijdelijke uit het leven zelf gegroeide belichaming, vertegenwoordiging van dit levensrhythme, waarin het leven zich bewust wordt en zich vasthoudt. Wil dit nu zeggen dat de dichter verplicht | |
[pagina 154]
| |
is voortdurend een nieuw rhythmen-schema te gebruiken? Hoegenaamd niet. Men zou met evenveel recht kunnen beweren dat hij een nieuwe taal zou moeten uitdenken. Dat wil alleen zeggen dat die rhytmen-schema's, evenals de taal, niet moeten beschouwd worden als iets dat buiten den dichter staat, waartusschen hij een keus moet doen; maar als iets dat groeit en wordt in hem, als een organisch deel van dit leven, 't welk hij uitdrukken wil; m.a.w. niet als iets statisch, maar als iets dynamischGa naar voetnoot(1). De dichter kenmerkt zich door de noodzakelijkheid van het gebruikte schema, en de macht van de vrijheid waarmede hij zich daarin beweegtGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 155]
| |
Een kunstwerk ontleent zijne waarde aan het leven dat er uit spreekt. Dan mag de zoogenaamde maat nog zoo zwak zijn, en de zoogenaamde klank nog zoo schraal; als de polsslag van het leven er in slaat, en men dat mee kan voelen bewegen, zoodat het ook in ons bewust wordt; dan blijft de vereering van de toekomst, met haar eerbied en haar liefde verzekerd. Werken, waarvan de voornaamste verdienste ligt in wat men pleegt den vorm te noemen, zullen, naarmate de uitdrukkingsmiddelen verfijnen en vermenigvuldigen, met de geslachten vergaan. De eenvoudigste woorden-combinatie, de gewoonste uitdrukking kan opeens tot de hoogste kunst verheven worden, als daar plots een ziel in trilt. Nu nog juichen wij mee met de groote levensdichters: Homeros, Sophokles en Aeschylos, Dante en Shakespeare, Milton en onze eene Vondel. Wij voelen onze menschelijkheid in vervoering voor de ‘misvormde en zoo onbeholpen scheppingen van de Gotische Kunst:’ en voor de schilderijen van een Fra. Giov. Angelico of van een Memlinc, meer nog dan voor de zoo net bestudeerde gewrochten van een Raphaël of van een Rubens, wordt onze ziel die beweging gewaar, welke zij met al de liefde van hun wezen (want ‘all great art is praise’) naar hun beste kunnen en vermogen, op hun knieën, zou men zeggen, hebben uitgebeeld. Wie echter dit rhythme van het leven mist, mag, jawel, al de schatten van de taal en van de versbouwkunde te zijner beschikking hebben; hij zal heel aangename geluiden naast elkander weten te plaatsen; beelden uitdenken; heel verstandige gedachten verbindingen voordragen; hij kan geestig zijn en vernuftig, sonoor en plastiesch; knap theorieseeren over klankexpressie en beeldspraak; een tijdlang zelfs de gewone kunstverbruikers duizelig maken, om den luister van de uitvoering, zijn werk zal steeds, in meerderen, of minderen graad, rhetorica zijn. Want Rhetorica, waarover | |
[pagina 156]
| |
thans zooveel gedeund wordt, bestaat alleen in die splitsing van het onafscheidbare, in die scheur tusschen vorm en inhoud, van leven en kunst. Maar duizendvoudig meer waarde heeft steeds de eenvoudigste uiting van elke diep- menschelijke, schoone levensbeweging. Die uiting mag soms kinderachtig schijnen en lachwekkend zelfs: te midden van moderne kwatrijnen en terzinen, in al de ‘passie- en verdoemenis- en trots’ poëzie zal zij dat noodzakelijk. Het nadoen echter zal men niet. Want het zal ‘echt zijn en zuiver, en verkwikkend door natuurlijkheid en ongesmuktheid. Wel zal het geen kunst worden van den eersten rang. Zeker toch: als ‘een volksliedje van een artistiek volk,’ niet te vergelijken, neen, met een symphonie van een groot componist, maar als een volksliedje dat een machtiger componist zal beluisteren en gebruiken tot een heerlijk, vol- uitgezongen stuk menschelijkheid. | |
VIWij hebben gezien in welken zin er met den toets van de Nieuwe-Gidstheorieën omtrent klank-expressie en beeldspraak, rhythme en plastiek, in de poëzie niets aan te vangen valt. Wij hebben haar getoetst aan enkele voorbeelden, waarin niemand kunst zal zien, en die er nochtans een onberispelijke toepassing van schenen te zijn. De reden lag hierin dat dit rhythme te statisch wordt opgevat, waar de poëzie bepaald wordt in verhouding alleen van de weergeving. De modernen hebben de begrippen der Ouden te licht bevonden: en wel mag dit zijn, omdat dezen gedachten en vorm als een afgetrokken iets beschouwden, waar dan voornamelijk, om de didactische strekking die onze letterkunde altijd min of meer heeft aangekleefd, op het eerste element werd aangedrongen. Nu is men nog leelijker gaan afdwalen. Want ik ken geen gevaarlijker strekking voor de kunst dan deze: wanneer men aan den vorm als zoodanig eene waarde gaat hechten die hij niet heeft, en hem gaat behandelen als iets onafhankelijks van allen inhoud, dat zijn reden van bestaan in zich zelf draagt. Met die vereering van den vorm is alle decadentisme begonnen. Maar dàn kunnen wij de | |
[pagina 157]
| |
kunst, poëzie, muziek, enz., best genieten, wanneer wij daarin, niet de volmaaktheid der weergeving, maar de uiting van een ziel, de beweging van een mensch, zooals wij zelf, beginnen te zien. Om waarachtig grootsche poëzie voort te brengen, zal men haar steeds meer dynamisch moeten bepalen, in verhouding nl. van het levensrhythme, in de eenheid van inhoud en vorm. Men zal geen duurzaam werk verrichten, zoolang kunstenaars niet beoordeeld worden naar de intensiteit van oprecht-schoon leven, dat zij zich bewust-worden en trachten uit te drukken; zoolang al die voorschriften omtrent den vorm en zelfs de taal, omtrent de klankexpressie en de beeldspraak, zoolang eindelijk al de grondbeginselen der aesthetica niet worden wat zij waren voor die eerste kunstenaars uit wier praktijk zij werden opgemaakt: de natuurlijke, noodzakelijke groei en uiting van hun eigen machtige levensbeweging. Literatuur vindt haar zuiverste waarde en haar hoogste genot, wanneer zij beschouwd wordt als eene levensuiting. En daarom zal er steeds meer plaats worden ingeruimd voor eene dynamische kritiek, eene dynamische aesthetica.
J. Van Mierlo, Jr. S.J. |
|