Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Lacordaire en de apologetiek der immanentieToen de eerwaarde heer Vianney den 9n Februari 1818 in zijn nieuwe parochie Ars kwam, vond de heilige pastoor daar veel zedelijke ellende. Onder andere waren er in het plaatsje vele mannen, die zich schaamden hun Paschen te houdenGa naar voetnoot(1). Zoo was het niet overal. Maar de minachting van den godsdienst, die met de fransche omwenteling haar grooten sabbat vierde, had het eerste keizerrijk als een geduchte macht overleefd, en de terugkeer van het koningschap had den boozen geest van onwetendheid, onverschilligheid en menschelijk opzicht niet verdreven. Jean-Baptiste Henri Lacordaire ondervond het in de jaren (1812-1819), die hij op het lyceum van Dijon doorbracht. De knaap, den 13n Mei 1802 te Recey-sur-Ource geboren, verloor op vierjarigen leeftijd zijn vader, Nicolas Lacordaire, officier van gezondheid. Zijne moeder geraakte daardoor met hare vier kinderen diep in de zorgenGa naar voetnoot(2). Doch de ziel van het kind kwam niets te kort, vooral niet sedert zijne moeder zich omtrent 1809 metterwoon te Dijon - rue Jeannin, 43 - had gevestigd, zoodat de jonge Lacordaire met een bewonderenswaardige onschuld en levendige vroomheid op het lyceum kwam. Hij deed in 1814 nog zijne eerste H. Communie. Doch de inademing van den door het college waaienden tijdgeest tastte zijne ziel aan. | |
[pagina 110]
| |
Toen hij, in 1819, het college verliet, was zijn godsdienst verwoest: dit getuigt hij zelf in het Testament, op Montalembert's bede van het laatste ziekbed aan Adriaan Seigneur, een jeugdigen Dominikaan, gedicteerd. Zonder geloof kwam Lacordaire in October 1822 te Parijs. Hij vond er, als schitterend pleiter, grooten roem. Wat had dit ten slotte te beduiden? Het beste deel ontbrak aan zijne ziel. Zij hervond het door Gods genade. Lacordaire begaf zich naar de Notre-Dame en verzoende zich door de biecht met zijnen goddelijken Meester. In de laatste dagen van Maart 1824 verheugde hij zijne moeder door het bericht, dat hij zich bekeerd had. Zijn opperste begeeren was voortaan, het rijk Gods uit te breiden. En daar de jonge advokaat meende, dit doel niet beter te kunnen bereiken dan door het priesterschap, verliet hij de wereld. Lacordaire ontving den 22 September 1827 de heilige priesterwijding. Deze was echter nog niet zijn laatste wensch. Langzamerhand rijpte in hem ook het verlangen om kloosterling te zijn. Dit doel werd bereikt, toen hij den 9 April 1839 in de romeinsche Minerva het kleed van den H. Dominicus ontving, en een jaar later de kloostergelofte aflegde, waaraan hij met voorbeeldigen ijver trouw bleef, tot hij den 21 November 1861, na veel arbeid, strijd en lijden in Christus ontsliep.Ga naar voetnoot(1) Het leven van dezen geloofsheld klinkt nog na. Zijn eeuwfeest, voor vier jaren, riep in de parijsche Notre-Dame alle echo's der eenmaal zegevierende geestdrift wakker. Wij herinneren ons ook met vreugde den 13n November 1902, toen het Sint Thomasgenootschap der Studenten van de Hoogeschool te Leuven, in bescheidener kring maar met hartelijke liefde, Lacordaire herdacht.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 111]
| |
Die herdenking had mede haren grond in de blijvende waarde van het werk, dat de welsprekende apologeet ons door zijne geschriften vermaakt heeft. De volgende studie beschouwt dit werk van éene enkele zijde, door den titel boven deze bladzijden aangeduid.
* * *
Apologetiek der immanentie beduidt verdediging van den christelijken godsdienst op grond van bepaalde verhoudingen tusschen dien godsdienst en den diepsten aanleg van 's menschen geestelijk en zedelijk wezen. Oogenblikkelijk ziet iedereen, dat in deze bepaling de woorden: christelijke godsdienst en bepaalde verhoudingen omschrijving vragen. Bedoelt men den christelijken godsdienst van Harnack b.v. of van Pius X? Inderdaad treffen wij niet enkel bij katholieken, maar ook bij mannen, wier Christendom weinig positief en zonder eigenlijke geloofswaarheden is, eene apologetiek der immanentie aan. Zulk een man is Rudolf Eucken, professor der wijsbegeerte te Jena en bekend als verdediger eener ideale levensrichting. Volgens hem ontstaat de godsdienst in den mensch door een geestesproces, dat naar ιου̑ς (geest) neologisch genoemd wordt. Het leven des geestes namelijk ontvouwt zich in zijne verhouding tot zich zelf, dat is tot de in eigen wezen tegenwoordige eeuwigheid en oneindigheid. De godsdienst nu bevrijdt den mensch van de kleinheid van zijn naturalistisch, tegen den geest gesteld ik, en doet hem, bij het machtig verlangen naar waarachtig geluk, innerlijke loutering en verheffing, het in de persoonlijkheid zich ontvouwende, alle menschelijk bestaan overtreffende intelligibile wezen en leven bereiken. Eucken leert, dat hij hiermede én de essentie des Christendoms heeft hergeven én den grond aangeduid, waarop het goed recht en de hooge beteekenis van den godsdienst steunt. Wij katholieken zien hier eene groote afwijking. Gaarne onderschrijven wij de uitspraak: ‘Ein Trieb nach Unendlichkeit geht durch das menschliche Leben’;Ga naar voetnoot(1) de door | |
[pagina 112]
| |
velen bewonderde wijsgeer staat echter geheel tegen ons, als hij van zijn eigen beweringen verklaart: ‘Dies führt notwendig zu einer Annäherung an den Pantheismus’.Ga naar voetnoot(1) Wijders is Christus hem louter een mensch; elke godsdienstige vereering van Jezus wordt door hem verworpen. Bij katholieke apologeten is de term: christelijke godsdienst, door den stelligen aard van het Katholicisme, dat zij belijden en verdedigen, genoegzaam bepaald. Aldus blijft nog de vraag: op grond van welke bepaalde verhoudingen tusschen Katholicisme en den diepsten aanleg van 's menschen geestelijk en zedelijk wezen verdedigen zij naar de immanentie-methode hunnen godsdienst? De immanentie immers wil van 't subject uitgaan om den waren godsdienst te verantwoorden. In de menschelijke natuur, zegt men, leeft en werkt het; daar is een stel van krachten, een dynamisme van begeeren en beminnen; van verlangen naar hooger, reiner, edeler leven en werken; een zucht naar het oneindige; een uitzien tevens naar steun om dat hoogere te bereiken. Laat dat dynamisme zich ontplooien, dat willen doorwerken, de persoonlijkheid zich van binnen uit al verder en verder ontwikkelen: langs dien weg zal de ziel, die nog zonder geloof was, tot de erkentenis van God, tot de overtuiging van het onsterfelijke leven, tot de christelijke Openbaring en den katholieken godsdienst worden geleid. - Deze methodeleer loochent niet dat Gods genade alleen de oorzaak van het bovennatuurlijk geloof is; zij wil enkel eene theorie zijn van het psychologisch gebeuren, dat volgens den gewonen weg, waarlangs God de zielen leidt, als eene voorwaarde, eene conditio sine qua non is, om de beletselen tegen de komst des Heeren te verwijderen. Evenmin als de genade ontkennen onze apologeten der immanentie de noodzakelijkheid, dat de bovennatuurlijke waarheden, om door den mensch gekend te worden, middellijk of onmiddellijk door God moeten worden voorgesteld. Hoewel nu sommige schrijvers hun voluntarisme, dat van het willen en streven onzer natuur uitgaat, tegen wat zij het intellectualisme noemen, dat is tegen de metaphysisch-historische studie van God en godsdienst, te scherp en eenzijdig | |
[pagina 113]
| |
hebben opgezet, kunnen we toch hunne beweringen, op zich beschouwd, niet als onwaar verwerpen. Wij verklaren ons. De natuur eischt niet het bovennatuurlijke; geen mensch zou, alvorens hem de geopenbaarde geloofsleer werd voorgesteld, ooit op het denkbeeld zelfs maar van éen enkel geloofsgeheim komen; doch wanneer de menschelijke natuur, in haren tegenwoordigen staat, den katholieken godsdienst tegenover zich ziet, dan kan het redelijk wezen, naar zijn diepste en edelste streven, met zijn reinste en opperste vreugde, en nog meer misschien door zijne vertrouwdheid met vergankelijkheid en smart, sterk worden getroffen en aangetrokken als door eene hoogere wereld, waar de natuur, om eene bekende uitspraak van den Aquiner te bezigen, niet verwoest wordt maar gebracht tot hoogere volkomenheid. Op deze wijze, meenen vele nieuwere apologeten, geraakt dan het heele zieledynamisme geleidelijker in een toestand, die aan Gods onmisbare genade minder beletselen stelt; het inwendige leven is minder verwijderd van de groote wet: naar de waarheid gaan met geheel de ziel. Sommigen doen deze apologetische gedachte, gelijk wij weten, te uitsluitend gelden; anderen hebben haar op eene, met het geloof strijdige manier ontwikkeld. De gedachte zelve vervalt hiermee niet. Daar is eene andere leemte. Gedurende de laatste jaren werd er meer over immanentie-apologetiek geschreven dan er immanentie-apologieën verschenen. Het zou reeds een stap voorwaarts zijn, wanneer uit oude kerkleeraren, scholastieken en mystieken, uit de geschriften van vroegere kerkverdedigers, als Savonorola, Bourdaloue, Bossuet, Ravignan schoone bijdragen van wat velen thans apologetiek der immanentie noemen, tot een geordend geheel werden verzameld. Als een proeve in deze richting is onze beschouwing over pater Lacordaire bedoeld.
* * *
Nergens bezigt Lacordaire, zoover wij het konden nagaan, het woord apologetiek der immanentie. Wij beginnen dus terstond met de zaak. | |
[pagina 114]
| |
De kanselredenaar der Notre-Dame wordt een vernieuwer der apologetische methode geheeten, dewijl hij zijn betoog voor de katholieke waarheid begint met eene beschouwing der Kerk, gelijk zij feitelijk is en leeft, als een gestadig teeken der goddelijke werking en als eene getuigenis der goddelijke Openbaring. Zulk eene beschouwing placht men eerst te geven aan het einde der apologetische reeksGa naar voetnoot(1). Naar onze bescheiden meening is Lacordaire's methode niet overgenomen door hen, die eene volledige apologie hebben geschreven. Vernieuwing en verjeugdiging is er van hem, en van den beroemden kardinaal DechampsGa naar voetnoot(1), veeleer hierdoor over de apologetiek uitgegaan, dat het verheven leven der Kerk, gelijk zij onder de volkeren was en is, overvloediger en dieper bestudeerd en in veel klaarder licht werd geplaatst. Nu leidde Lacordaire's geheele ontwikkelingsgang tot eene vergelijking tusschen het Katholicisme en de ziel, beschouwd naar hare verlangens en nooden. Toen hij in eene omgeving zonder dieperen godsdienstzin en zonder eenigen ernst van wijsbegeerte tot ongeloof was vervallen, bleven de hooge vragen van den godsdienst toch zijn inwendig leven boeien. Voltaire en diens spot wekten zijn weerzin. Als knaap had hij zich met vromen zin en reine teederheid tot God en het Kruis gewend; die sfeer van godsdienst en reinheid herinnerde hem steeds aan verkwikking en vrede in zijn diepste wezen. Nadenken toonde hem zijn innerlijke verlatenheid. Was dit het bestaan? Toen hij op een avond door de straten liep van Dijon, kwelde deze vraag hem zóo, dat hij werktuiglijk de handen naar den hemel hief, en daarna weenend zijn gelaat bedekte. Hij schreef later over dien toestand: ‘Mon grand tourment était de ne pas trouver en moi la raison de mon existence et de ne pas la reconnaître en Dieu qui seul a la raison de tout ce qui existe et qui, par conséquent, est | |
[pagina 115]
| |
la fin dernière de tous les êtres.’.Ga naar voetnoot(1) - Het bestaan was hem ledig.Ga naar voetnoot(2) Bij 's levens opgang kwam hij zóo te Parijs. De twintigjarige gevoelde er zich in een ‘gouffre’. Aanvankelijk gaven de toejuichingen den welsprekenden jongen advokaat eenige afleiding. Welhaast gold menschelijke eer hem als een ‘petite sotte’.Ga naar voetnoot(3) In zijn hart bleef de groote leegte, en wanneer de dood hem nu en dan een vriend ontrukte, doorschouwde hij den afgrond van 's werelds ijdelheid nog meer. Eens vond Hippolyte Régnier, zeer verbaasd, Lacordaire in Saint-Germain-des-Prés, leunend tegen een pilaar en in overpeinzing verzonken. Nog omsluierde het vooroordeel van den tijdgeest het dwalend verstand; maar de jonge ziel, vol ernstig en hooger streven, gevoelde zich verwant met den godsdienst. Uit dit gezichtspunt van het geestelijke en zedelijke, dus van het innerlijke, sloeg Lacordaire ook de buitenwereld gade. Hij dacht na over de grondslagen en de verheffing der menschelijke maatschappij. Het metaphysisch-historische der godsdienstige waarheid hield zijnen geest bezig. Daarbij werd hem toen reeds een beginsel zeker, dat later, ná de bekeering, zijne bespiegelingen leidde: l'esprit n'est rien; il n'y a de grand sous le soleil que l'âme de l'homme.Ga naar voetnoot(4) Wat verstond hij door l'âme? Niet het uitsluitend afgetrokken rationeele, maar willen en gevoelen, geheel het leven en streven van den mensch, niet volgens blinde natuurdrift, doch in verband met de redelijkheid, die het wezenskenmerk is onzer natuur. Zoo kon hij zeggen: ‘Le sublime c'est le son que rend une grande âme.’Ga naar voetnoot(5) Welnu, tot de menschelijke ziel wilde hij, straks de vurige geloofsverdediger geworden, zich niet alleen wenden, om gelijk de oude term luidde, op het gevoel te werken: zijn overtuiging was, dat ook de psychologische ontle- | |
[pagina 116]
| |
ding rijkelijk kon bijdragen tot een degelijk apologetisch materiaal. Een citaat moge dit ophelderen. In 1844 hield de redenaar eene conferentie, uitgegeven met den titel: De la religion comme passion et vertu de l'humanité. Na te hebben ontwikkeld, hoe in den wijsgeer, de vrouw en het volk de behoefte aan God zich openbaart, vraagt hij naar het: waarom? Het antwoord luidt: ‘Ah! pourquoi? c'est que votre âme est plus grande que la nature, c'est qu'elle est plus grande que l'humanité, c'est qu'elle épuise en quelques quarts d'heure de vie tout le monde qui n'est pas Dieu; et, comme l'âme a horreur du vide, quand le vide se fait en elle, quand un jour ou l'autre l'esprit du savant s'ennuie de ramasser des coquillages pour en faire des systèmes, quand la femme se lasse d'infidélités, quand le peuple regarde ses bras flétris dans un travail qui périt chaque jour, quand pour tous le néant de l'univers est à l'état palpable, quand l'âme enfin n'est plus qu'un océan sans eau, son hôte naturel y vient, et c'est Dieu. Notre grandeur fait en nous le vide, et le vide nous donne la faim de Dieu, de la même manière que, par le mouvement de la vie, nos entrailles étant arrivées à ce même sentiment que nous appelons le vide, elles ont besoin d'un commerce positif et efficace avec la nature, qui répare leur inanité. C'est le même phénomène, mais dans une région plus haute; et, en définitive, de même que nous communiquons avec la nature et l'humanité par la faim et par la soif, de même nous communiquons avec Dieu par une faim et une soif sacrées’. Deze regels zouden de gedachte van Lacordaire te onvolledig aanduiden, wanneer wij er niet naast plaatsen wat in dezelfde rede een weinig verder volgt. ‘J'entends tous les jours des gens qui disent: Si la religion est si manifeste et si bien établie, pourquoi ne suis-je pas religieux? Pourquoi ne vois-je pas la vérité et la religion? Ecoutez la réponse: Vous n'êtes pas religieux par la même raison que vous n'êtes pas chaste; vous n'êtes pas chaste, parce que la chasteté est une vertu, et vous n'êtes pas religieux, parce que la religion est une vertu. Vous imaginez-vous que la religion soit une science qu'on apprend et qu'on exerce comme les mathématiques? Eh! Messieurs, si la religion n'était qu'une science, il suffirait pour être religieux d'avoir dans sa chambre un tableau | |
[pagina 117]
| |
noir et un morceau de craie blanche pour barbouiller des équations algébriques. La religion, il est vrai, est une équation à resoudre, mais une équation entre l'homme et Dieu, entre la misère et la richesse, entre les ténèbres et la lumière, entre la sainteté et la corruption, entre le fini et l'infini, entre le néant et l'être absolu. Et cette équation terrible, on ne la résout pas avec l'esprit; on ne la résout qu'avec la vertu, non pas même avec la vertu qui fait les sages et les héros du monde, mais avec la vertu de Dieu, acceptée de nous, fruit de notre coeur et du sien, incompréhensible hyménée qui est sous vos yeux, qui vous parle, et que vous n'entendez pas dans l'inexprimable recherche qu'il fait de vous, parce que vous êtes arrêtés par une terrible faiblesse d'esprit, faiblesse de coeur, faiblesse de sens.’ Het is bekend dat Lacordaire bij voorkeur de uitwerkingen van het Katholicisme verheerlijkt heeft; toch is zijn apologie zoo vervuld van de harmonieën tusschen den katholieken godsdienst en het streven naar het edelste en het reinste, dat zijne geschriften vol vruchtbare kiemen schijnen voor de immanentie-zijde der verdediging van het katholiek geloof. Wij gaven een paar citaten. Uit eenige bijzonderheden zal onze bewering nader blijken. In een conferentie van 1836: Des moyens d'acquérir la foi, stelt de redenaar het volgende beginsel: ‘L'amour naturel nous attache au monde créé, l'amour divin nous porte vers le monde incréé: le premier nous éloigne de la foi, le second nous y pousse, même lorsqu'il n'est encore qu'imparfait et à l'état de pressentiment ou de désir.’ Vroeger reeds, en wel in de allereerste conferentie van Notre-Dame (1835), was deze levensvoorwaarde dier ‘goddelijke liefde aangewezen in het ‘mensch-zijn naar den geest’, tegenover het ‘mensch-zijn der zinnen’. De geestelijke mensch verlangt naar vastheid en licht aangaande de groote waarheden, die hem door de levensraadselen leiden. Ziet, daar verschijnt hem de katholieke Kerk met haar onfeilbaarheidsleer. Waarom is er in die leer iets bijzonder eenvoudigs en als de aanbieding van iets onmisbaars? De menschelijke ziel haakt naar het herstel harer verhoudingen met | |
[pagina 118]
| |
de waarheidGa naar voetnoot(1). Bovendien spreekt de katholieke leer op eene bijzondere wijze tot het gevoelsleven der ziel: zij vervult de ledigheid uws hartenGa naar voetnoot(2). Diep doordrongen van de onmacht der ‘wijsgeeren’ tegenover het lijden, doet de met een beproefde wereld begane priester zijne toehoorders en lezers dikwerf krachtig gevoelen, hoeveel hooger dan het rationalisme het Katholicisme tegenover het gemoedsleven staat, en hij besluit zijne verhandelingen van 1843, Over de werkingen der katholieke leer op den geest, aldus, bijna als een zegekreet: ‘O philosophes, qui revendiquez la suprématie de la raison humaine sur la raison catholique, où sont vos enfants? Où sont les larmes séchées, les confessions entendues, les améliorations d'existence, les consolations sorties de vous?’ Een welsprekend beroep op het edelste streven van het menschelijk willen en beminnen waren zeker de conferenties van 1844, geheel gewijd aan de werkingen der katholieke leer op wat Lacordaire l'âme noemtGa naar voetnoot(3). Tusschen alle kronkelgangen der eerzucht en ondanks allen geweldigen trots der elkander benijdende en bestokende strevers vindt de geloofsprediker den rechten weg naar dat dieper en beter deel onzer natuur, waar een geheime eerbied voor nederigheid samenwoont met een onuitgesproken verlangen naar vrede. Daar vraagt hij toegang voor de katholieke leer der nederigheid, in naam harer stille harmonieën met die verborgenheden des harten. Treffend sprak deze apologie der harmonieën ook in twee verdere voordrachten over de katholieke leer en de zuiverheid. Den beroemden redenaar zou men wel een profeet der zuiverheid mogen noemen: zóo bezield sprak hij immer over de reinheid des harten. Daar is een brief van een parijsch student, die hem in Maart 1850 over dit onderwerp hoorde. ‘Tous les jeunes gens - zegt de brief - étaient en proie à la plus grande émotion; j'ai été tellement électrisé et enfiévré que je n'ai pas travaillé le reste de la journée’Ga naar voetnoot(4). Zoodanige | |
[pagina 119]
| |
gemoedsbewegingen zijn vaak weldra geëffend. De apologetische strekking ging verder. Daar is namelijk in de menschelijke ziel een grond van ontzag en liefde voor het maagdelijke, het onschuldige, het reine. Zoo dikwerf het aangrijpende woord van Lacordaire over Parijs en Frankrijk klonk, trilden die eerbied en die liefde in de harten. De heerlijkheden der reinheid en het sombere van den val herrezen in onvergetelijke beelden, en de stem des zieners stortte leven van vereering en rouw zelfs in het dor gebeente der verouderde zinnelijkheid. Dan zweeg het lasteren van God en godsdienst; in het indifferentisme kwam geestdrift voor de Kerk; als een pleidooi sprak de verwantschap tusschen het katholieke reinheidsideaal en de onsterfelijke bekoorlijkheid van het kuische in de menschelijke ziel. Een hooge adeldom omluistert de conferenties van 1846: Over Jezus Christus. De tijd is voorbij, dat de geniale priester, die zoo voorbeeldig uit het geloof dacht en leefde, van naturalisme beschuldigd werd; zonder meer ophelderingen en verklaringen kunnen wij daarom de overtuiging uitspreken, dat die van aanbidding en liefde voor den Godmensch doordrongen betoogen hun apologetische kracht gedeeltelijk hieraan te danken hadden, dat Christus, het levende beeld van goddelijke Wijsheid, Liefde en Schoonheid, met zooveel psychologisch inzicht werd nader gebracht tot den geheelen mensch, dat is tot het innerlijk leven met zijne diepe ervaringen van menschelijke onmacht, van leed en ellende, van geestdrift en liefde in de geestelijke orde. Lees b.v. de schets onzer menschelijke liefde, beginnende met de woorden: A peine la fleur du sentiment point-elle en nousGa naar voetnoot(1), of de teekening van de verarming der volksziel door het ongeloof: Le peuple avait un Dieu dans le ciel, etc.Ga naar voetnoot(2). In de conferentie over het bestaan van God is op merkwaardige wijze de nadrukkelijk uitgesproken gedachte ontwikkeld, hoe het stoffelijk heelal twee gevoelens, bewondering en medelijden verwekt, en in | |
[pagina 120]
| |
deze taal van zijnen Schepper getuigt; terwijl tegelijkertijd waarheid, rechtvaardigheid en maatschappelijk leven om de Godheid roepenGa naar voetnoot(1). Hoe schoon is later de zielkundige beschouwing over de liefde, door het Goede ontstoken, en eerst in God haar waar en waardig voorwerp vindend; wijders de zegevierende verheerlijking des Christendoms, samengevat in den uitroep: ‘Qui peut nier cet élargissement du coeur de l'homme dans le christianisme?’Ga naar voetnoot(2) Tot het einde toe zien wij dezelfde methode: de verdediging der katholieke waarheid ook van het standpunt der verhoudingen van het Katholicisme tot de menschelijke ziel, die haren aanleg en nooden zoowel in het leven der enkelen als in dat van gezin en maatschappij openbaart. Lezers, die daartoe eenige rustige uren kunnen en willen vinden, zullen er zich van overtuigen door de studie van de laatste conferentiënreeks van Notre-Dame,Ga naar voetnoot(3) en niet minder van de zes conferenties van Toulouse, in 1854, over de christelijke zedeleer, waar de redenaar zich op de ziel zijner toehoorders beroept, onder andere door deze woorden: ‘le même instinct qui vous fait aimer la vertu vous fait croire qu'elle n'est pas stérile, mais qu'elle contient le germe d'une transfiguration qui commence en nous dès ici-bas, et nous présage, par des signes avant-coureurs son couronnement au delà de la vie’.Ga naar voetnoot(4) Meermalen vinden wij het beginsel en de toepassing der door ons besproken apologetiek ook in de Conférences van Nancy terug, die naar de onmiddellijke opteekeningen van verscheidene toehoorders, doch eerst lang na Lacordaire's dood in het licht kwamen.Ga naar voetnoot(5) Ja, bewust of onbewust, ik weet het niet, heeft de onvermoeide geloofskampioen ook zijn Vie de saint Dominique en zijne Mélanges eene eigenaardige apologetische bekoorlijkheid geschonken door het christelijk | |
[pagina 121]
| |
godsdienstig leven, in vele intieme en schoone uitingen, te doen spreken tot het naar waarheid en schoonheid, naar goedheid en vrede dorstende hart; tot geheel de ziel, voor het oneindige geschapen. Als voorbeeld zou ik hier de schildering der Campagna Romana willen aanhalen;Ga naar voetnoot(1) of zoo menige bladzijde uit de schoone verhandelingen, als Lettres à un jeune homme sur la vie chrétienne in de eenzaamheid van Sorèze bij den laten avondgloed (1858) zoo morgenfrisch geschreven; het schijnt mij echter raadzamer, de vrijheid, mij door de lezers voor eene wat ruime aanhaling toegestaan, hier te doen dienen om niet enkel wat ik reeds aangaande Lacordaire's methode zeide, doch tevens wat daar over nog moet worden uiteengezet, veel gemakkelijker dan met lange redeneeringen duidelijk te maken. In de een-en-zestigste conferentie: Over de beproeving, spreekt de redenaar aldus: ‘Reste un autre élément de la vie humaine, par où vous achèverez de voir pourquoi la nature a besoin de la grâce, même dans les opérations de la nature. L'homme n'ayant reçu qu'une fin, qui est Dieu, cette vocation infinie a nécessairement creusé en lui un abîme que Dieu seul peut combler. Et plus Dieu s'est approché de lui, plus il a versé dans son âme, au moyen de la grâce, les prémices et les arrhes d'une pleine possession, plus aussi l'abîme que contient l'homme, et qui est l'homme même, s'est ineffablement agrandi. En vain la nature y jette son immensité, elle y cause tout au plus l'illusion d'une pierre qui tombe dans un gouffre; le gouffre la reçoit, tressaille et subsiste. Ainsi l'homme une fois appelé et visité de Dieu, encore qu'il le méconnaisse et l'oublie, demeure triste et béant, victime d'un mal dont il ne sait pas la source, et qu'il a nommé la mélancolie. Des anciens l'ont connue, et Virgile l'a divinement exprimée dans ce vers qu'aucune langue ne traduira jamais: Sunt lacrymae rerum, et mentem mortalia tangunt.
Cependant il s'en faut bien que ce mystérieux poison eût produit dans leur âme l'effet qu'il produit dans la nôtre. L'antiquité n'avait pas vu Dieu, elle n'avait pas oui l'Evangile, ni parlé à la croix: la nature lui était plus grande et plus profonde qu'à nous. Mais nous, chrétiens, baptisés, nourris du sang d'un Dieu, spec- | |
[pagina 122]
| |
tateurs de sa mort dans une vie qui n'a plus cessé, il nous est venu en l'âme des tourments que nous ne pouvons pas définir à nous mêmes qui les ressentons. A peine dix-huit printemps ont-ils apanoui nos années, que nous souffrons des désirs qui n'ont pour objet ni la chair, ni l'amour, ni la gloire, ni rien qui ait une forme ou un nom. Errant dans les secrets des solitudes ou dans les splendides carrefours des villes célèbres, le jeune homme se sent oppressé d'aspirations sans but; il s'éloigne des réalités de la vie comme d'une prison oú son coeur étouffe; il demande à tout ce qui est vague et incertain, aux nuages du soir, aux vents de l'automne, aux feuilles tombées des bois, une impression qui le remplisse en le navrant. Mais c'est en vain: les nuages passent, les vents se taisent, les feuilles se décolorent et se dessèchent sans lui dire pourqui il souffre, sans mieux suffire à son âme que les larmes d'une mère et les tendresses d'une soeur. O mon âme, dirait le prophète, pourquoi es-tu triste et pourquoi te troubles-tu? Espère en Dieu! C'est Dieu, en effet, c'est l'infini qui se remue dans nos coeurs de vingt ans touchés par le Christ, mais qui se sont éloignés de lui par mégarde, et en qui l'onction divine, n'obtenant plus son effet surnaturel, soulève néanmoins les flots qu'elle devait apaiser. Jusqu'en nos jours déjà blanchis, il nous revient de ces secousses d'autrefois, de ces apparitions mélancoliques que les anciens croyaient un apanage du génie, et dont ils ont dit: Non est magnum ingenium sine melancolia. L'âme faiblissant par intervalles, se retourne douloureusement sur elle-même, elle redescend aux rivages de sa jeunesse pour y rechercher ses larmes, et ne pouvant plus pleurer comme alors, elle se nourrit un moment de leur amer et joyeux souvenir. Ziedaar teekenachtige woorden. De mensch in zijne verhouding tot het oneindige kan worden beschouwd. Ten eerste, afgezien van elke openbaring en verheffing tot eene bovennatuurlijke orde, louter als redelijk wezen, dat een niet eindig onvergankelijk goed, en dus bij eenig nadenken ook de ijdelheid en het onbevredi- | |
[pagina 123]
| |
gende der tijdelijke dingen, zal beseffen en gevoelen. In de tweede plaats, door het licht der openbaring, als een uit zijn oorspronkelijken staat vervallen wezen, vol innerlijken tweestrijd en verbroken harmonie. Vervolgens, als Christen, eens gezegend door den Christus, maar levende in vergetelheid en ontrouw aan het Kruis. Eindelijk, als zulk een Christen, opgevoed, strevend, genietend, lijdend in een bepaalde omgeving en machtig beïnvloed door tijdgeest en sterk aantastend spreken der maatschappij. De vier beschouwingswijzen zijn duidelijk te onderscheiden bij Lacordaire; de vierde, waarin de derde gewijzigd besloten ligt, is de heerschende. Wie b.v. erkent in bovenstaande aanhaling, in die jonge harten niet het gevoel van ledigheid en een zucht naar eenzaamheid; wie erkent in dien weemoed, overstroomende tot mélancolie, niet eene stemming, verstaan en versterkt door Chateaubriand?Ga naar voetnoot(1) Atala en René, gelouterd door zijn Génie du christianisme overleefden nog de Martyrs. En wel klonk een geheimzinnige droefenis uit het ballingslied: Combien j'ai douce souverance
Du joli lieu de ma naissance!
Ma soeur, qu'ils étaient beaux, les jours
De France!
O mon pays, sois mes amours
Toujours!
De redenaar van Notre-Dame was een jongeling, toen Lamartine Les Premières Méditations (1820) aanhief, en wij weten, dat de bewonderde zanger zich een dichter gaarne voorstelde: ‘sous la forme d'un beau jeune homme qui aime, qui rêve, qui pleure, en attendant la vie active.’Ga naar voetnoot(2) Daar was een zieleschemering. Door somberheid, opwalmend uit ongodsdienstige, onzedelijke boeken en gesprekken, sprankte licht van vroomreine harten, van maagdelijk geloofsleven, dat bij de verschrikkingen en godslasteringen | |
[pagina 124]
| |
niet had ondergegaan. Busken Huet in zijn schets van Lamartine herinnert, dat deze dichter eindig en oneindig dooreenmengt, - eene richting, waarvan geloovige katholieken het dubbel gevaar van pantheïsme en zondevergulding moeten duchten; nochtans mogen wij niet voorbijzien, dat die spiritualistische zin en het verlangen naar hoogere waarheid en naar den Oneindige vaak aan eene heerlijke gedaanteverwisseling, aan eene innerlijke transfiguratie door Gods genade voorafging, en dat het woord des geloofs niet was de stem eens roependen in de woestijn van het materialismeGa naar voetnoot(1). Bij velen, gelijk wij het sedert den grooten Pinksterdag van Jeruzalem telkens zagen, ging de godsdienstige strooming niet naar een vast katholiek leven door. In hetzelfde jaar, dat duizenden de boven aangehaalde woorden met gretige ooren opvingen, was Victor Hugo daarvan een treurig bewijs. De dichter der Odes et Ballades, die Frankrijk's godsdienstige herleving had toegejuicht, die Lamartine toeriep, dat hij met dezen broederlijk voor dezelfde altaren en haardsteden wilde strijden; die bij een kruisbeeld zoo treffend schreef: Vous qui passez, venez à Lui, car il demeure; deze zanger begon in 1850 zijn meer dan dertigjarigen oorlog tegen het KatholicismeGa naar voetnoot(2). Voegen wij hier terstond nog bij, dat de nuance, waarmede Lacordaire het hoogere streven zag samengaan, allengs zelfs bij de trouwste katholieken verbleekte en wegstierf. Dit betreft intusschen alleen den tijdelijken vorm der gesteltenis, en van de zijde des redenaars het inkleeden der gedachten. De grond voor de methode, die wij met een modern woord die der immanentie noemden, blijft. De positieve formule daarvan was door het geloof | |
[pagina 125]
| |
reeds lang neergeschreven in de Belijdenissen van den H. Augustinus; de negatieve ontwelt altijd door ook aan ongeloovige harten: Car ni le pur parfum des roses sur le sable
Ni la douceur du vent, ni la beauté du ciel,
N'apaise mon désir avide et misérable
Que tout ne soit pas vain dans le temps éternelGa naar voetnoot(1).
* * *
Daar Lacordaire, sedert 1838, een bewonderaar en volgeling was der thomistische leerGa naar voetnoot(2), hield hij zich verre van de dwalingen, waartoe immanentie-apologetiek somtijds te zeer nadert, wanneer zij lijnen volgt van wijsgeerige stelsels, die tegen positief Christendom en Katholicisme indruischen. Bovendien had de louter objectieve beteekenis en de ontologische waarde van den katholieken godsdienst dezen man van groote ‘actie’, zoodra hij zijn blik weer naar het geloofslicht keerde, bijzonder geboeid. Zijne godsdienstige overtuiging, aan den kant der rede, was vooral gevormd door de historische en sociale klaarblijkelijkheid des ChristendomsGa naar voetnoot(3). Hoog hief hij den standaard der feiten, en nooit hield hij op de katholieke Kerk aan te wijzen als het levende feit, waardoor God spreekt tot de wereldGa naar voetnoot(4). Nergens verwerpt hij de ‘traditioneele’ apologetische wetenschap, wat den bewijsinhoud betreft. Nieuw was zijne verdedigingswijze hoofdzakelijk door het samentrekken zijner beste krachten op dit eene punt: aan het innerlijk streven en de nooden van zijnen tijd de levende Kerk Gods te toonen als ééne van God komende verheffing en redding. Extrinsieke en intrinsieke bewijzen wist hij tot dat doel in | |
[pagina 126]
| |
zulk een schoon geheel te verbinden, als men b.v. bewondert in de Conferenties van het jaar 1846 over Jezus-Christus. Wat Lacordaire derhalve als apologeet van immanentie ons naliet, is geen verloochening, maar eene ontwikkeling en nieuwe toepassing van erkende apologetische beginselen. Omtrent de waarde en het gehalte van die apologetische nalatenschap zijn de meeningen nog niet tot éenstemmigheid gebracht. Allen erkennen, dat de geschriften van den redenaar niets dan een flauw beeld zijn dier weergalooze welsprekendheid, waaraan de zegepraal als onafscheidelijk verbonden wasGa naar voetnoot(1). Doch lees nu eens Des Amorie van der Hoeven, die zoo aandoenlijk verhaalt, wat er omging in zijne ziel, toen hij in 1858 de twee eerste Deelen las der Conférences de Notre-Dame de Paris. ‘En zie - schrijft hij - ik las, eerst onverschillig, weldra met aandacht, met warme belangstelling, eindelijk met diepe ontroering. O God, Gij hadt mij weder aangegrepen, er was geen ontwijken aan, de Heer Jezus stond voor mij en vroeg: hoelang zult gij tegen Mij zijn? Niet langer, Heer, niet langer, heb deernis met mij! En mijn overkropt gemoed gaf zich lucht in een vloed van tranen.... Thans, in Lacordaire's Conférences, verscheen mij het katholicisme in een zóó schoon en verheven licht, dat ik dadelijk inzag er vroeger niets van begrepen te hebben’Ga naar voetnoot(2). Hij, die deze getuigenis geeft, kende van Pater Lacordaire hoogstens den naam. Hij beschouwde, toen hij de schoone levensherinnering te boek stelde, den beroemden conferencier niet als een ‘diepzinnig denker’; hij geloofde niet, dat de lezing der Conférences vele protestantsche godgeleerden tot Rome terugbrengen zoude; tegen de bewijsvoering, meende hij, valt somtijds veel in te brengen; hij zou het werk niet in de eerste plaats aanraden aan den protestant die met katholicisme bekend wilde worden; het was hem duidelijk, dat Lacordaire | |
[pagina 127]
| |
‘steeds een Katholiek en Fransch publiek heeft voor oogen gehad’. En in weerwil aller tekortkomingen is Lacordaire voor Des Amorie ‘de Godsgezant’ geweest. Toen de Conférences in druk verschenen, gaf de schrijver ze den wensch mee, dat deze door den wind weggevoerde dorre bladeren nog tot een legerstede mochten verstrekken aan een arme, dien de Voorzienigheid in den hoogen hemel niet vergeet. Des Amorie vervolgt: ‘Ik was die arme, die eindelijk tot het besef zijner armoede gekomen was. Want terwijl mijne godsdienstige overdenkingen van vroeger tot niets geleid hadden dan tot een hoogere waardeering van het Christendom als een buiten mij staande zaak, en wel mijn verstand hadden verlicht maar niet mijn hart getroffen, werd ik nu gedrukt door den last mijner zonden en zag met afschuw terug op mijn verloopen leven. Ik haakte naar verzoening met God, en ik meende waarlijk bereid te zijn tot verbreking van alle banden die mij gekluisterd hielden aan het kwade. Geen offer scheen mij te zwaar, geen boetedoening te streng. Als een geheel nieuw mensch moest ik een nieuw leven aanvangen, een leven van vlekkelooze reinheid en heiligheid’Ga naar voetnoot(1). Overpeilen van denkdiepten en natwisten over wat een geniaal man niet geweest is, zou hier weinig baten. Liever stellen wij de vraag: welk doel wezen de omstandigheden den apologetischen redenaar aan? wat wilde hij, zijn tijd en zijn toehoorders kennende, bereiken? De Voorrede der Conferenties van Notre-Dame geeft op beide vragen een antwoord, dat bij den schrijver zelfkennis en heldere doelbewustheid toont. Hij spreekt in een land ‘où l'erreur est plus hardie que savante et profonde’. Ik heb getracht, zegt hij, daar over goddelijke dingen te spreken ‘dans une langue qui allât au coeur de nos contemporains’. Hij wilde noch eigenlijke dogmatiek geven noch zuivere controverse; hij wilde licht doen schijnen, dat zwakke, teerbeminde zielen verdragen konden, en zoo, in afwachting dat het graan bij anderen tot rijpheid zou komen, eene voorbereiding tot het geloof. | |
[pagina 128]
| |
De Christus en zijn Evangelie waren in vergetelheid; het Cristendom was in minachting. Een voltairiaansche spot volgde de jongeren, bij wie het geloof aan den Heiland der wereld en het vertrouwen op den Gekruiste voortleefde of ontwaakte. Over die wereld moest de heerlijkheid Gods weder opgaan! Wat gesmaad werd door haters; versmaad door onverschilligen; met schroom aanbeden door zwakken, doch moedig beleden door een schare vol jeugdig vuur, - het groote Mysterie van Golgotha moest in alle schoonheid verschijnen aan de wereld, en haar licht en sterkte, haar heil worden. Brandend van apostolischen ijver, diep bewogen door de geestelijke armoede zooveler tijdgenooten, beheerscht door die heilige liefde tot den goddelijken Meester, waarvan de opgetogenheid uit de diepte van gebed, deemoed en boete tot onbegrensde toewijding omhoogsteeg, - als een profeet voor dat Frankrijk zijner dagen verscheen Lacordaire, hij, zelf door Christus' genade getrokken uit de duisternissen en dwalingen der wereld en nu niet zijn vertrouwen stellend in de overtuigingswoorden van menschelijke wijsheid, maar alles voor allen wordend; met de denkenden meedenkend en met die geestdriftigen medevoelend, al wat er waars en goeds was in hunne ziel; trillend als een lier onder den machtigen ademtocht van zijn tijd, maar door den innerlijken geest van zijn geloof en aanbidding voor die geboeide menigte van velerlei gedachte en stemming, altijd weer overgaande en uitklinkende in een hooger lied, dat aantrok naar Christus en naar evangelisch leven. Zeer ernstige tijdgenooten en het rustig oordeel der hedendaagsche kritiek zeggen ons, dat deze burger der toekomstige tijdenGa naar voetnoot(1) zijn doel helder gezien en juist getroffen heeftGa naar voetnoot(2). Om deze bewering in een feit zichtbaar te maken- | |
[pagina 129]
| |
laat ik hier het woord aan een getuige, die velen gaarne zullen hooren. Ernest Hello verhaalt: ‘Dans ma profonde et monstrueuse ignorance, j'associais, je m'en souviens, la pensée du christianisme à la pensée de l'ennui... Je croyais que la beauté, l'émotion, la puissance, l'ardeur, la jeunesse, la force, l'action, l'amour, je croyais que toutes ces choses étaient les négations vivantes et brûlantes du christianisme. Je croyais que le christianisme était la pierre d'un tombeau, posée sur la tête de l'homme... et qu'un chrétien était une brute dressée, le dimanche, vers midi, à aller dans une église pendant une demi-heure.’ Hij wijzigde die meening door het hooren van Lacordaire, en schreef dankbaar: ‘Je suis allé, un jour, à lui dans sa cellule; je lui ai dit: “Mon Père, je vous remercie.” Je lui envoie encore aujourd'hui, de l'autre côté de la tombe, la même parole: “Mon Père, je vous remercie!”Ga naar voetnoot(1)’
* * *
Wij hebben in deze bladzijden alleen getracht Lacordaire als apologeet te schetsen, en dan nog maar onder éen enkel opzicht, reeds door het opschrift van dit artikel aangeduid. Binnen deze ons zelven gestelde grens gelde ook ons slotwoord. Vues prises du dehors - noemde E. Hello later, een diepzinnig schrijver geworden, de theorieën van zijnen eersten leidsman naar de hoogten des Christendoms. Wij zullen, gelijk wij boven reeds verklaarden, de glorie en de ware verdiensten van den genialen wegbereider, wij zullen | |
[pagina 130]
| |
wat Franz Xaver Kraus Lacordaire's ‘mächtige Intelligenz’ genoemd heeft, niet in een zuivere weegschaal pogen af te wegen; dit echter moet, naar de meening ook van strengere beoordeelaars, onbewimpeld worden erkend, dat het leven der ziel, in hare eenzaamheid, in het huisgezin, in de maatschappij; dat hare armoede en ellende, wanneer zij buiten God en den Christus is; dat de in het Kruis en in de goddelijke Genade verborgen rijkdommen, verheffingen en vertroostingen door den welsprekenden leeraar van Notre-Dame zijn gepredikt met waarachtig psychologisch inzicht en met de gedachten van een man, die gestadig 's Heeren woord heeft overwogen en die beschouwend gewaakt heeft in de tegenwoordigheid van zijnen God. Lacordaire's krachtigste levensjaren doen denken aan een epos. Hij was meer apostel dan leeraar, en schrijver was hij niet in de eerste plaats. Toch is uit zijne geschriften velen een licht opgegaan. Eén schoone zijde dier geschriften is de psychologische behandeling der apologie. Wij erkennen den verkondiger van een hooger leven, die met zacht geweld de wereld van zijn tijd dwong in zich zelf te gaan. Hij voerde de zielen naar het heiligdom van den katholieken godsdienst, en noopte allen, die nog terugweken voor het altaar, ten minste van den drempel een blik te werpen op het aanbiddelijke Mysterie, en als hoogste levenswijsheid de woorden te bewaren in hun hart: ‘O vous donc tous, fils de ce siècle tourmenté et cherchant des causes à son salut, ne vous méprenez pas: il n'y a de salut qu'en Jésus-Christ mort pour nous; qu'en sa croix’.
p.J.V. De Groot, Ord. Praed.
Amsterdam, 29 Juni, 1906. |
|