Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
OproepDe geschiedenis is een gedurig herworden, een zich voordoen van de zelfde voorvallen met verschillenden uitslag, een heropdagen van in schijn lang uitgediende begrippen en begeesteringen. Maar in dat dagelijksche, afgewisselde, dooreenloopende van kronkelende paden, zijn er kruiswegen: keerpunten die beslissen over gansch eene toekomst, historische oogenblikken, met een woord, waardoor een volk wordt wat het is. Op zulk een keerpunt staat heden het Vlaamsche volk. Voor het leven der natiën gelijk voor ieder individueel leven bestaat er een ideaal ontwerp in de goddelijke gedachte en het geluk der volkeren, gelijk het persoonlijk geluk, hangt af van het getrouw nastreven dezer verhevene bestemming. Christenen en Vlamingen als we zijn, moet onze opvatting der Vlaamsche beweging de breede wezen, de volledige. Niet, gelijk dezen die slechts den tijd kennen, enkel voor het aardsche leven, moeten wij ons beperken tot eene slaafsche gehechtheid aan vadergrond en moedertaal - gehechtheid zonder gezonde redens van bestaan, zonder wortels in 't verleden of hoop op de toekomst, vermits zij in 't licht der eeuwigheid de raadselen van den tijd niet vermag te ontwarren - neen, ons Vlaming-zijn moet gesteund zijn op ons Katholiek-zijn. Wij moeten vlaamschgezind zijn omdat de waarheid dat vraagt, deze waarheid die ons leert dat wij allen kinderen zijn van één hemelschen Vader. Heeft die Vader, in de wijde familie der volkeren, ons doen geboren worden op dít plekske grond, dan moeten wij gehecht zijn aan déze moederaarde met echte kinderliefde, met vaderlandsliefde. Ook moeten wij Vlamingen zijn uit broederlijkheid: alles in 't gemeen hebbende - ook de taal - met de groote | |
[pagina 106]
| |
familie van 't volk, met de zwoegers en ploegers, de lijders en verdrukten, die wij willen veredelen, vertroosten en opbeuren, voor dewelke het onze wensch is te leven en te sterven. Dat is míjne opvatting, dat is de katholieke opvatting van de Vlaamsche beweging. Wat willen wij bekomen? - De heropbeuring van den Vlaamschen stam door middel der Vlaamsche taal; de zoo ver mogelijk gedreven beschaving van 't Vlaamsche volk; het dringen van het Vlaamsch tot in de hoogere kringen. De groote vraag is nu langs welken weg naar dat doel op te gaan; langs den dwangweg of langs den weg der overtuiging. Ik blijf bij mijne vroegere meening: ‘dwangmiddelen zijn altijd gehate middelen bij onze vrijheidlievende bevolking,’Ga naar voetnoot(1) - des te meer wanneer dwang nutteloos, ja, schadelijk wordt; wanneer degene tegen wien gij deze middelen wilt gebruiken, u goedjonstig en gul te gemoet komt, en, uit ganscher harte, uit vrijen wil en vol gemoed, u wil schenken wat gij van hem zoekt af te eischen, af te persen, af te dreigen. Hier dient klaar gesproken: de katholieke Vlamingen, bezorgd voor de toekomst der Vlaamsche beweging, bevreesd dat deze door gemis aan doorzicht bij de hooge geestelijkheid gansch in handen zou geraken van onze tegenstanders, met reden klagend dat het onderwijs van 't Vlaamsch in de vrije gestichten niet op de hoogte was van het staatsonderwijs, hadden zich bijna eenparig geschaard rond het wetsvoorstel Coremans. Ik zeg: bijna eenparig, want bij velen waren alle twijfels niet opgelost én over de doelmatigheid zelve van den maatregel én over het gevaar dat hij opleverde tegen de kostbare vrijheid van onderwijs. Het wetsvoorstel in zich zelf wil ik hier niet bespreken. Maar indien eene andere, meer gunstige oplossing zich in eens voordeed? Indien wat wij door geweld wilden bekomen, ons toegekend werd uit vrije vergunning, met volle waardeering van de rechtmatigheid onzer eischen, van de | |
[pagina 107]
| |
gewichtigheid van ons streven, ja, van de heiligheid onzer toewijding, zou het geene uitzinnigheid zijn de ons toegereikte hand te verstooten? En zou dat niet mogen heeten: onze eigen vlaamschgezindheid verloochenen? Klaarder nog moet ik spreken: de Voorzienigheid die zoo lange jaren reeds waakt over de lotgevallen van ons land, heeft op den eersten zetel van 't Katholieke België een man geplaatst, geëerd door geloovigen en ongeloovigen, gehuldigd om zijne kennis, zijne geestesbreedheid, zijn koen begrijpen van de toestanden onzer eeuw. En deze man, deze Waal, is nu de eerste om de gewichtigheid te vatten der Vlaamsche eischen, de heiligheid der Vlaamsche zaak. Voorkomend treedt hij ons te gemoet. Hij wil ons als vader schenken wat wij als verstootelingen niet konden bekomen. Maar niet verplicht wil hij handelen, neen, vrij en mild zooals het een vorst, een kerkelijken vorst, betaamt. Wat hij vooral van ons vraagt is ons vertrouwen en onze liefde. In zijn eerst herderlijk schrijven heeft hij er op gewezen dat geluk een uitvloeisel is der liefde en verklaard dat hij ons aller geluk behartigde, omdat hij ons allen bemint. En nu, jegens het Vlaamsch gedeelte zijner kudde, is dit het eerste bewijs dezer genegenheid. Welk is op zulke edele bejegenis het eenig mogelijk antwoord? - Mij dunkt wat Mgr Lambrecht, zaliger gedachtenis, eens in de straten van Gent van wege de werklieden werd toegeroepen: ‘Monseigneur, gij moogt ons alles vragen!’ - te meer dat er hier geen spraak is van vragen, maar van krijgen. Ja, als Mgr Mercier, met edel vertrouwen, zich wendt tot het Vlaamsch volk en hem zijne toelating vraagt om zijn geluk te bewerken, dan is maar een antwoord mogelijk: vertrouwen lokt vertrouwen uit, edelmoedigheid edelmoed, liefde wederliefde. Monseigneur, gij moogt ons alles vragen!
Mocht sommigen dit alles voorkomen als de lichtgeloovige opgewondenheid eener vrouw, dan kan ik ter verdediging aan een roerend feit herinneren: - Toen op den dageraad der Verrijzenis, de apostelen en discipelen, in vertwijfeling en wanhoop, ronddoolden en van geen uitkomen wisten, was het eene vrouwestem die hun toeriep dat | |
[pagina 108]
| |
zij moed en kracht moesten hervatten, dat het leven niet dood was, dat de vreugd was verrezen; - eene vrouw moest hun de hoop op geluk en liefde boodschappen. Is onze Aartsbisschop de Zaligmaker niet, toch komt hij in zijnen naam: Apostolus Jesu Christi. Als eene onsterfelijke eer zal ik het mij aanrekenen, indien mijne stem de eerste is om hem, in naam van 't Vlaamsche volk, welkom te heeten, - de eerste om aan dat volk te verkonden dat de blijde dageraad eindelijk is aangebroken: de dageraad van 't opkomend leven en de verwinnende liefde.
M.E. Belpaire.
Antwerpen, 16 Juli 1906, |
|