Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
KunstkroniekKoninklijk Museum te Antwerpen.In aansluiting aan mijn vorige kroniek, vermeld ik even, wegens plaatsgebrek ook ditmaal maar weer heel vluchtig, de nieuwe stukken in het Antwerpsch Museum, de blijvende aankoopen, zoowel als de enkele doeken, die tijdelijk ter bezichtiging werden afgestaan. Vooral onder de laatste zijn zéer belangrijke dingen. Men moet zich echter haasten om ze te gaan zien. Ze zullen wellicht niet lang hier blijven. Ik zal eerst de aankoopen vermelden. In de eerste plaats den mooien Jordaens, zijn Meleager en Atalante en de aquarel, de Koning drinkt, alle twee werken uit zijn schoonste perioden, die beide op de tentoonstelling waren. Twee stukken van Pieter Aertsen, gezegd Lange Pier, beide, op verschillende wijze, voorstellende de Vertooning van Christus aan het Volk. Niet heel mooi naar mijn smaak, maar toch zeer de aandacht waard. 't Eene schijnt me sterk overschilderd. Beide stukken geteekend met zijn merk. Dan een klein Mansportretje, zoogezegd van Gossaert, hoewel me dit moeilijk met zekerheid schijnt te bepalen. Mooi en heel interessant vooral. Een heel donker mannenkopje, met baardeloos gezicht, hoewel de baard-aanleg zeer ontwikkeld is, met weeken neus en volle lippen. Kort, donker haar, op 't voorhoofd afgeknipt, bruine, platte hoed, zwart, op de borst vierkant uitgesneden gewaad, met witte chemisette, waarover een gouden kruis aan een gouden keten. Aan den wijsvinger der rechter hand een gouden ring. Bronzen fonds. Boven 't hoofd, in 't stuk: Heer Jan van Eden, Ritter A 1525. Twee (heel slecht geschilderde en klaarblijkelijk later door een andere hand toegevoegde) wapens op de lijst. Een klimmende leeuw (sabel) met kroon (keel) op een gouden veld, waarboven van Eeden. 't Andere (rechts) dwarsbalken (keel) op een | |
[pagina 82]
| |
gouden veld, waarboven, bijna onleesbaar: Ary van Iutphaas en onderaan, op een apart aangezet tafeltje: Ick, Johan van Eede
Sach die stede
Daer Godt wou sterven
Veel teyckenen dede
Om onse vrede
Ewelick te werven
- In 't jaar ons Heeren M.V. XXV
Verder eenige goede werken van Breughel III. Twee heel mooie familie portretten van Cornelis de Vos, vooral dat met de vier figuren is zeer schoon, een heel aantrekkelijk landschap van Gillis de Hondecoeter, en, door bemiddeling van Artibus Patriae, eenige andere stukken, die minder belangrijk zijn. Onder de geleende doeken is de allerschoonste: de Breughel van Mevrouw Grisar, geb. Ida Ragheno, te Antwerpen,Ga naar voetnoot(1) Eerst hield ik het een oogenblik voor een kopie, een zéer schoone kopie, een, in zijn voortreffelijkheid weer bijna oorspronkelijk werk, van den Helschen, naar een origineel van zijn vader. Nu echter durf ik wel bijna zeker aannemen dat het wel degelijk is van den Ouden zelf. Er is een voornaamheid in den toon - een teedere fijnheid in de wijkende verschieten, die men alleen bij den Viezen of Boeren Breughel vindt. Op den voorgrond een bejaarde vrouw, die een dronkenman bij de hand voortleidt. - Hij is gekleed in een schitterend rood buis, dat een prachtige tegenstelling geeft met 't groen-blauwe kleed van de vrouw. Vóor hen uit gaat een jongetje, een der aardigste kinderfiguren, die Breughel, de kinderkenner bij uitnemendheid, ooit heeft geschilderd: Hij heeft een soort smock-frock aan en een hoed op. En welk een hoed! Hij zakt hem over de ooren en de schouders, van zijn gezicht ziet men niets. Geen tipje van de ooren, geen puntje van de kin, geen beginseltje van een nek. Breughel heeft een jongen met een hoed willen schilderen, een hoed, waarop hij héel fier is. En dáar is de jongen, en dáar is de hoed! Hij heeft ook nog een doedelzak onder den arm en stapt parmantig uit vóor 't paar. Op den achtergrond, een van Breughel's mooiste besneeuwde dorpen, waarin de virtuose kracht van zijn techniek 't duidelijkst spreekt. Iets meer naar voren, een heel komiek, heelemaal rond | |
[pagina 83]
| |
huisje, waar boeren en boerinnen aan 't vechten zijn en elkaar met knuppels, hooivorken en vlegels op 't hoofd slaan. 't Zou mij te ver van den weg brengen om al de overige geleende stukken op te noemen, De Opvoeding van de H. Maagd, van een Brabantschen Meester uit de xviide eeuw, was nog heel interessant, hoewel geen werk van allereerste verdienste, het is tijdelijk door den Heer Ch.L. Cardou te Brussel afgestaan. | |
Kunst in HollandHet is een opgewekte tijd geweest, in Zuid en Noord, gedurende de drie laatste maanden. Tentoonstellingen zóo vele, en van zóo verschillenden aard, dat ik ze onmogelijk alle afzonderlijk kan vermelden: van Dillens, van Luyten, Abry, Castelein, van de Société nationale des Aquarellistes et Pastellistes (7e exposition) van de XIIme exposition de la Société royale des Beaux-Arts (deze beide te Brussel) van de Koninklijke Maatschappij tot aanmoediging van Schoone Kunsten te Antwerpen (tentoonstelling van water verfschilderingen pastels, enz: enz: En dan in Holland, zeer goede Arti-tentoonstellingen (te Amsterdam), van Jan Toorop (die onlangs tot het katholicisme is overgegaan), te Utrecht, van van Gogh te Rotterdam, van Hart Nibbrig te Hilversum, belangrijke kunstveilingen (o.a. met een prachtige van Goyen) bij Frederik Muller, in de Doelenstraat en dan - de toebereidselen tot het groote kunst gebeuren, Rembrandt's driehonderd jarig geboortefeest! Mijn algemeene indruk was, in mijn eigen land en hier in België; dat we nog raken aan een grooten tijd, maar dat de groote opbloei bij ons en ook hier, voorbij is. We staan nog met de voeten op het lange, sleepende gewaad van een kunst, die geweest is als een tweede of derde Renaissance, maar we zien het langzamerhand verdwijnen, door een, gelukkig, nog geopende deur. Dit geldt voor de Schilderkunst bij ons, het geldt voor de Beeldhouw- en Schilderkunst beide in het Zuiden.
Over 't algemeen is de Hollandsche uiting van heden te weinig origineel en steunt ze zich te veel op de groote Haagsche School, ze bootst de zwakkere eigenschappen van de Grootmeesters na, zonder hun geniale kwaliteiten te bezitten en schildert vaak van een te vuil en te klodderig palet, wat aan den uitslag van het werk niet onduidelijk is te merken. De Belgen daarentegen zijn vaak al te fel van kleur, te brilliant, te bruyant ook soms, te hard en te luide. De Nestor onzer schilders werkt nog veel, vooral schijnt 't mij met het oog op den verkoop. Het is ongeloofelijk bijna wat | |
[pagina 84]
| |
de oude man nog voortbrengt. En tegenover zóoveel vlijt en werkkracht, op dien leeftijd, past ons zeker respect. Het bezit zeker ook nog wel groote verdienste, maar is toch voor 't meerendeel te veel berekend op een goedkoop sentiment, op de lieve gevoelentjes en gevoelerigheidjes van Engelschen en vooral van rijke Amerikanen. Verder is de groote tijd van Bosboom en Jaap Maris, met de heele opbloei van hun en van de Amsterdamsche School voorbij. Poggenbeek is dood, Mauve is dood. Mauve had een zoon die, niet onverdienstelijk, het voetspoor van zijn vader volgt. Van het Marissen-trio zijn nog Willem en Thys in leven. Thys is voor mij de grootste van de drie, maar wordt slechts door zeer weinigen begrepen. Ik heb bij de firma Buffa, in de Kalverstraat te Amsterdam een Kozend Paartje aan den Duinrand van hem gezien, in een teer nevelig waas gehuld, als zijn Bruidje, dat eenvoudig subliem was, éen heel klein dingetje maar; de meesten konden echter niet eens zien, wat het voor moest stellen en waren daarover dan ‘slecht gezind’. Dan hebben we Breitner; die maakt tegenwoordig heel mooie studies naar in aanbouw zijnde werken... palen, die geheid werden en heen en weer kruiende polderjongens, met den helderen noot van hun blauwe en roode buizen... heel mooi en waar en met fijn gevoel, voor 't teere grijs van onze Hollandsche luchten. En we hebben den jongen Isaac Israëls. Deze is voor mij veel aantrekkelijker, dan zijn beroemde vader ooit is geweest. Zijn studies naar 't Parijsche leven, in ateliers van modistes en op den Boulevard zijn héel interessant; knap en raak neergezet, met iets van het sarcasme van Steinlen - met iets van zijn weemoed ook. - Oók bij Buffa, heb ik juist in dit genre heel mooie dingen van hem gezien, en in 't Rijksmuseum te Amsterdam hangt een stuk, dat hem weer van een geheel andere zijde doet kennen en waar hij zich, in tegenstelling met zijn gewoonlijk eenigszins grijze tonen, openbaart met een krachtig en sappig koloriet. 't Stelt een stuk Nachtleven op den Zeedijk voor (de Matrozen-achterbuurt te Amsterdam). 't Is brutaal en forsch geschilderd, met den duim, of the handle of the brush, de klodders liggen er een hand dik op. En toch, hoewel 't een studie is en ook geheel als zoodanig beschouwd wil worden, maakt 't geen indruk van groezelig - maar integendeel, op zekeren afstand, van groote gaaf- en zuiverheid. De gezichten zijn heel eigenaardig getypeerd en kranig weergegeven, - de verloopen, wanhopige gezichten van de beide meiden die dansen, vooral van de eene, met de helroode blouse op den voorgrond, de perverse tronie van den matroos, die me | |
[pagina 85]
| |
het gloeiende kooltje van zijn stompje sigaar in den mond, den schouder van de meid, als met een klauw vastgrijpt. Dan krijgen we Tholen, die met een mooi grijs zeetje (ik herinner me van vroeger geen zeestukken van hem) in Arti vertegenwoordigd was. Niets dan lucht en golvend water en een snelzeilend scheepje tegen de teergrijze kim. Niets dan de natuur, maar niet een fotografie er van en gezien door een heel teerfijn temperament, van een schilder, die tevens een dichter is. Voor mij zijn de meest aantrekkelijke der thans levende Noord-Nederlandsche schilders: (ik kan natuurlijk niet alle noemen) van Looy, Thys Maris, Jan Veth, Breitner, Karsen, Dysselhof, Hart Nibbrig en Voerman te Hattem. De laatste is in België nog niet bekend. Ook in Holland is hij het, behalve bij kenners, nog maar weinig. Hij beschikt over een fijn, voor een Hollander buitengewoon blij, helder en toch teeder koloriet, dat nooit schreeuwend wordt, met iets van de doorschijnende distinctie der Gotieken. Zijn akwarellen, bijv. een groote gouden bloem in een blauwe vaas - een groene weide met koeien in een teeren nevel, zijn alle onvergetelijk - zijn alle meesterstukjes... Mijn landgenooten stellen den stillen, al te bescheiden kunstenaar nog te weinig op prijs. In België en Engeland zou hij wellicht meer waardeering vinden. Jan Veth blijft altijd even voornaam. Wat hij schrijft (want hij is niet alleen een schilder, hoofdzakelijk van portret, maar tevens een kunstkritikus van groote scherpzinnigheid en distinctie), is altijd even raak wél doordacht en geciseleerd van stijl, terwijl hij ook is: een der heel weinigen, die de ziel van Rembrandt begrepen heeft. Zijn portretten hebben bovendien altijd iets wat ze bij een ander niet hebben. Hij ziet, zooals de ouden deden, zijn modellen in de ziel en doet mij met zijn stouten, wat drogen toets, die toch nooit in grofheid of hardheid uitloopt, eenigszins aan de groote Hollanders denken, vooral aan Frans Hals. Hij heeft o.a. voor niet al te langen tijd een portret van Prof. Conrat te Amsterdam gemaakt, dat onvergelijkelijk mooi is. En Dysselhof!... Dysselhof is van de allerteerste, allerverfijnste, eigenaardig ziende en eigenaardig uitvoerende kunstenaars, die ooit onder ons hebben geleefd. Niet alleen is hij als sierkunstenaar bijzonder knap, als ontwerper van boekversieringen en stijlvolle meubelen, maar zijn schilderijen zijn van een oorspronkelijkheid, een fijne visie en doorschijnend teere zuiverheid van toon, zooals er bij ons in ieder geval geen tweede leeft. Wat affiniteit betreft, aangezien de menschen altijd naar affiniteiten zoeken, past hij wellicht eenigszins bij Thorn Prikker | |
[pagina 86]
| |
en van Hoytema, hoewel hij absoluut niet op hen gelijkt. In Arti waren er van hem Visschen in een Aquarium, waarvan de schets (in akwarel) bij Wisselingh hing en die werkelijk tot het beste behooren, wat Holland in den laatsten tijd heeft voortgebracht... Op de overige, zoo even genoemde schilders, evenals op de nieuwe, zeer interessante bouwstijl en de mooie meubelen, waarmee Holland alle andere landen, behalve Engeland, vooruit is kom ik een volgende maal terug. En onze Beeldhouwkunst? Ach we denken dat we een beeldhouwschool hebben, en hebben dit altijd gedacht, maar we vergissen ons, we kunnen niet beeldhouwen, - onze beeldhouwers, als ze iets beteekenden, zijn bijna altijd vreemdelingen, gewoonlijk, Belgen geweest. We verstaan niet de schoone lijn.. maalais anderen dit zeggen voelen we ons geërgerd. We verstaan de kleur beter wellicht dan eenig ander volk, beter zelfs dan onze zuidelijke broeders, maar de schoone lijn verstaan we niet. Onze Beeldhouwers zijn Bart van Hove, die zoo hij geen Belg is, in ieder geval lang in Antwerpen gewoond heeft, Pier Pander, Zijl, Mendes da Costa en Toon Dupuis, die een Belg is en die nu ook het standbeeld van Rembrandt heeft gemaakt... wat ze leveren, hoewel er verdienstelijke dingen bij zijn, is bijna altijd kopwerk en als men 't met Belgisch of Fransch werk vergelijkt, slaat ons de weemoed ons 't hart. In de laatste jaren echter moeten er goede dingen gemaakt zijn door Mejuffrouw van Hall, waar ik nog niet het genoegen van gehad heb om kennis mee te maken, maar waar volgens den heer Vogelensang, groote verdienste in ligt. Ook haar kunst moet ik voor een volgende kroniek bewaren.Ga naar voetnoot(1) | |
Kunst in België. - De BeeldhouwschoolMaar de Belgische beeldhouwschool! Ach is die niet als een openbaring, voor een Hollander, die wél gevoelig is voor de lijn! Welk een goddelijke Pleïade van hel-gensterende of zacht glanzende sterren, waarvan er nu helaas reeds zoo vele zijn gedoofd: Dillens, de Vigne en Meunier - de dooden zijn | |
[pagina 87]
| |
de grootsten, niet omdat de afstand ze glans verleende maar inderdaad. En dan in de tweede lijn, maar onmiddelijk op hen volgende: Lambeaux, de Lalaing, Lagae en Vinçotte. | |
De Dillens-Tentoonstelling in den Kunstkring te Brussel. 10-25 April.De Dillens-expositie van 10 tot 25 April te Brussel gehouden, is dan ook wel het grootste kunstgebeuren van den laatsten tijd in België geweest. Of liever ze had het moeten zijn, want tot mijn spijt moet ik bekennen dat de tentoonstelling mij niet bevredigd heeft en niet gegeven wat ik er van verwacht had. 't Was er te rommelig, slordig zelfs, maar dit kwam wellicht omdat 't de laatste dag was en niet heel oordeelkundig saamgesteld; het mooiste werk ontbrak of was slechts door inferieure afgietsels vertegenwoordigd, die een hard effekt maakten tegen 't hardere groen. Wie Dillens wil kennen, doet bijna genoeg als hij het graffiguurtje gaat zien in het Brusselsche Museum. Dát is Dillens, dáar toont hij wat hij kón. Alleen een mensch, die zelf veel heeft geleden, die zelf altijd miskend werd en teleurgesteld is, kan zóo de overgave van geloof begrijpen, van berusting in verdriet en van kindergeloof. Hoe hebben groote mannenhanden dit teere lijfje kunnen maken van een meisje - nog bijna een kind, die haar bloemen niet strooit, maar neerlegt voor de graven. Wat is dat naakt kuisch, wat is dit marmer rein, waarvan 't kappen zoo niet door den kunstenaar zelf, dan toch zeker onder zijn leiding geschied is - evenals dat andere graffiguurtje, dat met uitgestoken vinger en even opheffen van de voetjes, een engel, die zoo even uit den hemel nêergedaald is, op de Opstanding der Dooden wacht! Met de tentoonstelling zelf, hoe goed wellicht ook bedoeld, heeft men Dillens eigenlijk geen dienst bewezen. Die hem hier hoopten te leeren kennen zijn even wijs gegaan als ze gekomen waren. Maar ze heeft toch in ieder geval gediend om nog eens de aandacht te vestigen op den grooten doode, op wiens werk en leven een blight scheen te rusten en aan wiens nagedachtenis zijn land nog veel heeft te vergoeden. Want met Lambeaux, Meunier en de Vigne, is hij een der glorieën der Belgische School. | |
Tentoonstelling Hendrik Luyten. Forst-zaal. 28 April-13 MeiOp 't gebied van Schilderkunst, is de tentoonstelling van Hendrik Luyten van 28 April tot 13 Mei in het Forst-zaaltje, wellicht wel het belangrijkst geweest, wat wij den laatsten tijd te zien hebben gekregen. | |
[pagina 88]
| |
Luyten is voor een Hollander moeilijk te begrijpen. Hij trok mij, bij een eerste kennismaking ten minste, veel minder dan Claus en Courtens aan. En toch komt Luyten in vele opzichten veel met ons overeen. Want hij is op en top realist en bezit m.i. geen enkel sprankeltje van verbeelding. Hij geeft de natuur precies weer, zooals hij ze ziet, zooals hij ze ziet met zijn temperament van levenskracht overvloeienden blonde en toch is hij geen fotograaf, hij weet met gevoel te rangschikking en met smaak te kiezen. Wat wij Noord-Nederlanders stemming noemen, ontbreekt in zijn werk echter bijna geheel. Hij had zijn eigen, aardige, jolige gezicht, in een meesterlijk portret, in een hoek der zaal neergezet en men hoefde niet te vragen of dit de schilder was van die mooie, brandende zonnedoeken, waar de zon zoo fel aflaait dat mijn kalmere Hollandsche oogen, ze eigenlijk maar liever zien bij bedekte lucht. 't Is overigens een kunst, die geloof ik beter door een man dan door een vrouw kan worden begrepen. In dit opzicht heeft hij eenige overeenkomst met Claus. Maar bij Claus is toch alles dichterlijker, teerder en fijner en, bij alle schittering, delikater van kleur. Bij Luyten is alles meer bruut. Hij is een zeer mannelijke man en zijn kunst is me bijna al te robuust - hoogere visie, innigheid, alle eigenschappen, die de Vlaamsche school, bijv. in het werk van Verstraeten, anders boven de Hollandsche aantrekkelijk maakt, ontbreken totaal. Luyten overdondert. Maar hij is toch als technicus heel knap en in den laatsten tijd - hij had in vier jaren niet te Antwerpen geëxposeerd, schijnt hij geheel zichzelf te hebben gevonden. Hij weet nu wat hij wil en gaat recht zijn weg. Onder de stukken, die mij 't meest aantrekken noem ik zijn Winter op de Steenbakkerij, waar een heel teeder licht op 't moede, witte paard valt, 't Meisje in de roode koolen, die eigenlijk heelemaal blauw zijn, maar zóo ziet hij dat nu... Het Lied der Visschersmeisjes en Boschgezicht en Duinenkind. Ook in 't portret heeft hij veel goeds geleverd; alleen de handen schijnen mij een beetje zijn zwakke punt. In ieder geval toch een heel interessante meester, dien wij spoedig nog eens hopen weer te zien en dan wellicht beter zullen begrijpen.
* * * | |
[pagina 89]
| |
De XIIme Exposition de la Société Royale des Beaux-Arts, te Brussel, 1906. De VIIme Exposition de la Société nationale des Aquarellistes et Pastellistes. De Exposition de quelques oeuvres de Léon Abry (24 Maart-10 April) en van Ernst Castelein in de Verlat-Zaal, moet ik vluchtig voorbij gaan. Er waren overal wel interessante dingen, maar mijn stof is ditmaal al te overvloedig. | |
XIIme Exposition de la Société Royale des Beaux-Arts. Brussel, 1906.Van de XIIde tentoonstelling herinner ik mij veel moois, van de groote Duitschers Adolf van Menzel en Arnold Böcklin, van den eerste zijn bekende: Bij den Haard, (het andere stuk Tuin van het Paleis van Prins Albert te Berlijn (1846) was minder belangrijk). Van den laatste Centaur aan het strand en Kluizenaar, natuurlijk niet van zijn beste werk, maar toch altijd aangenaam om te ontmoeten. Van Courtens zijn mooie Herfst, die onlangs ook in het Forst-zaaltje geweest is. Van Léon Frédéric, de Doode Boer en Grootmoeder, heel mooi, wat hard en koud van kleur, maar zooals altijd bij Frédéric, bijna skulpturaal van vormen, heel goed geöbserveerd en krachtig en gevoelig getypeerd, vooral 't eerste. Van Khnopff, die met zijn eenigszins ‘gepomadeerde’ kunst zooals men ze genoemd heeft, toch altijd eigenaardig blijft en zéer gedistingeerd, twee Herinneringen aan Brugge en Jonge Engelsche Vrouw, marmer, een type, zijn eigen vrouw, dat hij bijna altijd gebruikt, van Lagae een bronzen Vrouwenkopje, dat heel sereen van uitdrukking is, van Van der Stappen een portret van Emiel Verhaeren, een schets in brons, heel mooi en gevoelig gedaan, een mooie Morgen in Juni van Emiel Claus, een knappe Akt-studie van Jan Gouweloos, Vlasspinnen van Max Biebermann, Een Waalsche van Armand Rassenfosse, een Eôs van Fritz Klimsch en nog veel ander verdienstelijk werk van verdienstelijke anderen, die ik niet alle noemen kan. | |
Koninklijke Maatschappij tot Aanmoediging van Schoone Kunsten, Antwerpen. - Tentoonstelling van Waterverfschilderingen, Pastels, Etsen, enz.
| |
[pagina 90]
| |
Koninklijke Maatschappij tot Aanmoediging van Schoont Kunsten en eene te Brussel in het Moderne Museum van de Société Nationale des Aquarellistes et Pastellistes. Beiden waren mooi en belangrijk, hoewel die te Antwerpen 't van de Brusselsche won. De bespreking er van zal ik echter liever tot een volgende maal, in verband met de retrospectieve tentoonstelling, die op het oogenblik in den Brusselschen Kunstkring gehouden wordt, uitstellen. | |
Tentoonstelling Léon Abry. Métropole. Antwerpen. 24 Maart-10 April.Ten slotte nog exposeerde Léon Abry van 24 Maart tot 10 April (het is al lang geleden) een 26tal schilderijen in het Metropool-zaaltje, waarbij wel enkele goeie dingen waren, o.a. zijn Paarden in de Haven, thans te Brussel, in den Cercle geëxposeerd, maar waarvan de meeste niet op de hoogte van zijn kunnen zijn. Ik heb vroeger wel beter van hem gezien, hoewel 't moet worden erkend dat het licht in het zaaltje al heel weinig gunstig is. | |
Koninklijk Museum te Brussel.Peintures, don de M. Fritz Toussaint, tableaux anciens et modernes, aquarelles et dessins. Legs de M. Charles Terwagne. Nouvelles aquisitions du Gouvernement. Sculptures.
Het Museum te Brussel werd zéer onlangs verrijkt met een verzameling schatten, die ik later uitvoeriger vermelden moet. De heer Fritz Toussaint schonk de meeste er van aan het rijk en de overige werden door het gouvernement aangekocht. Ik noteerde, heel in de haast, een nog al twijfelachtige Jordaens (Verloren Zoon), een Mansportret van Gossaert, van Mabuse, (héel mooi, maar inderdaad echt?) Schapen een teekening van Mauve, een Bedelaarstertje van Jaap Maris, een van zijn héel goede dingen. Een Man aan het Venster van Hendrik de Braekeleer. En onder 't Beeldhouwwerk, alles door de Regeering aangekocht, in de eerste plaats een heerlijke buste in Was, de Sapho van de Vigne, prachtige dingen van Dillens, van het beste, wat de onlangs gehouden tentoonstelling vereenigde: Statuetjes van Prudent van Duyse (meesterlijk in de uitvoering van 't menschenlijf onder de leelijke kleeding van 't jaar dertig) en van van Orley, een heerlijk vrouwentorsje in groen brons, een buste van den schilder Léon Frédéric (onovertroffen in de details, in de schedelbewerking, in 't aanzetten der oorschelpen bijv.), Pax. Marmer, enz. Alles aangekocht binnen de jongste weken door 't gouverne- | |
[pagina 91]
| |
ment van België. En men zal moeten bekennen: het Belgische gouvernement heeft smaak!
* * *
Dat is nu het verschil tusschen de kleinere, middelmatige kunst, die voorbij gaat en de groote kunst, die blijft. De eerste dwarrelt ons na eenige weken vaag voor de oogen, zoodat men vlijtig notaboekje en cataloog moet naneuzen of men ook iets vergeten heeft. De groote kunst van alle tijden blijft. Ze schroeft zich vast in het geheugen, zooals de ets zich inbijt in de plaat. Ze wordt onze vriendin, een troost in veel verdriet, een blijheid voor 't heele leven. Die heerlijke Sapho van de Vigne, zag ik na vele jaren met stille verrukking en ontroering weer, ook 't beste werk van Dillens en Meunier vergeet men nooit. Maar al die: Aupres du feu, Chant du Crépuscule, Torse de Femme, natuurlijk nue, - Méditation, Soir d'Automne en dan in Holland, burgerlijker, huiselijker en platter: In den Stal, Avond in de Duinen, Op weg naar huis; Papeten, Aardappelen rooien en hoe al die ziel en hart verheffende titels nog meer mogen luiden, wat is er eigenlijk aan? Als al die artisten, eens kruideniers, heereboeren, of agenten van een levensverzekering waren geworden - welk een verdienstelijke staatsburgers zouden ze zijn geweest!Ga naar voetnoot(1)
A.W. Sanders van Loo. |
|