Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Philosophische kroniekVóor eenige maanden stichtten eenige studenten van de Gentsche Hoogeschool, onder naam ‘Reiner Leven’, een genootschap voor zedelijke ijvering. Het doel was de jeugd te terug te brengen tot stipter navolging van zekere zedewetten. Maar welke zijn hun grondregels? Prof. Van Langendonck wijdt een zeer belangrijk vlugschrift aan 't bewijs dat, aan den eenen kant, de basis van onderscheid tusschen zedelijke en onzedelijke daden, tot dewelke de leden van R.L. hun toevlucht nemen in den grond niet zoozeer van de onze verschilt; 't zijn altijd de vereischten van 't persoonlijk en sociaal welzijn. Maar, eenmaal die basis aangenomen, is 't niet moeilijk aan te toonen dat de zedelijke voorschriften, die ze tot de hunne maken, ontoereikend zijn, en dat het sociale welzijn 't naleven der gansene katholieke zedeleer vraagt, o.m. dat het belang der maatschappij zich verzet tegen de vrije liefde, die ze schijnen aan te nemen. Aan den anderen kant blijft de vraag, uit welke bron van verplichting deze moreele voorschriften voortspruiten. De stichters van R.L. willen van geen verplichting hooren. Zij kennen het woord plicht niet. Maar daarop bewijst de heer Van Langendonck heel duidelijk, dat er van dat oogenblik af geen zedeleer, vooral geen hoogere zedeleer meer is; en toch neemt R.L. aan dat er wel een zedeleer bestaat. De heer Van Langendonck vervolgt zijn betoog en toont aan dat het feit van de zedelijke verplichting onverklaarbaar blijft, zoo men het niet vasthecht aan de groote standregels van de katholieke wijsbegeerte: vrijheid, onsterfelijkheid, God de Schepper, en de mensch geschapen tot een hooger doel. 't Is een uitmuntend vlugschrift, in zijn klein aantal bladzijden heel een apologetika bevattend, en dát van het echt praktisch standpunt uit, 't welk de bewijsvoering zooveel te belangwekkender maakt. Het vraagstuk van de zedeleer door Van Langendonck zoo goed gevulgariseerd, is waarlijk aan 't orde van den dag. Te | |
[pagina 93]
| |
lezen is in de Revue pratique d' Apologétique (1en Mei 1906) een studie van G. Michelet: La Crise actuelle de la Morale, daarin wordt gewezen op de nieuwe kenteekenen die de zedeleer thans wil nemen en op de gevolgen daarvan. Men wil in de plaats van de oude zedeleer er een nieuwe oprichten, door de toepassing op moreel gebied van de methodes der natuur-wetenschappen Totnogtoe was de zedeleer deductief: ze steunde op de zielkunde en op de metaphysiek, en ze leidde de zedelijke voorschriften af uit de natuur van den mensch. Nu wil men de zedeleer inductief maken. Er is enkel nog spraak van de wijze na te gaan waarop menschen leven, de praktische moraal dus, waaruit men dan de algemeene wetten zal afleiden. Dat is de grondidee van de Manuel de Morale van den heer RichardGa naar voetnoot(1). Maar deze zedeleer is er eigenlijk geene meer. Ze vindt haar basis niet meer in de studie van 't individu, maar in de studie van de maatschappij: De sociologie vervangt dus de moraal. 't Is inderdaad de weg dien de Fransche school van Staathuishoudkunde inslaat, en die wordt aangewezen door de opstellers van L' Année sociologique, meer in 't bijzonder door den heer Durkheim. Sedert lang wil deze in de moreele en sociale wetenschappen een nieuwen geest doen dringen en hij schijnt nu te zullen slagen. De heer Deploige stelt het vast in de Revue Néo-ScolastiqueGa naar voetnoot(2). Volgens de heeren DurkheimGa naar voetnoot(3), Lévy-BrühlGa naar voetnoot(4), BorgetGa naar voetnoot(5) en anderen, moet men vaarwel zeggen aan de theoretische zedeleer. En vooreerst spreekt het denkbeeld van een wetenschap, die gedragsregelen voorschrijft, zichzelf tegen. Er is enkel wetenschap over datgene wat is, niet over datgene wat zijn moet. Vervolgens is er in wezenlijkheid geen enkel verband tusschen de algemeene beginselen van de zedeleer en de voorschriften die men daaruit beweert af te leiden. Daarbij stelt men het afgetrokken denkbeeld voorop van een menschlijke natuur, algemeen en standvastig, terwijl de ervaring een oneindig aantal variaties aantoont; en men veronderstelt dat het moreele geweten een stelselmatige eenheid is, terwijl het níets anders is dan een veelsoortig samenstel van van allerhande factors. De zedekundige stelsels hebben hun nut gehad. Ze hebben eigenlijk niets anders gedaan dan rationeel verrechtvaardigd de | |
[pagina 94]
| |
bestaande praktijk, en zoo hebben ze toch ook gediend om in die praktijk een beetje logische orde te vestigen. Voortaan is er geen questie meer van de zedeleer te stichten: Er bestaan zede-leeringen d.w.z. samenhangsels van voorschriften, die verplichtend schijnen voor de doorsnee-conscienties van een beschaving. Dat zijn feiten, sociale feiten: dus is 't aan de sociologie ze te bestudeeren om er de wetten uit te halen. Naderhand zal er moeten gezorgd om op die wetten een zede-kunst te bouwen, niet meer een theorie van de plicht, maar een kunst, als die der hygiene, die er zich zal op toeleggen om de zeden te verbeteren, door middel van de kennis der sociologische wetten. Deze gedachten zijn de normale uitkomst van 't subjectivisme en 't positivisme op 't gebied van de zedeleer. Het relativisme, door de geschiedkundige studies gekweekt, heeft hier natuurlijk ook zijn woord gezegd. 't Is niet op 't terrein van de grondregels dat de schrijvers van daareven ons toelaten te redetwisten. Maar denken ze soms dat in de praktijk hun zede-kunst zal slagen in de zede-vervorming? 't Is waarschijnlijk dat, eenmaal het denkbeeld der plicht van zijn transcendante steunsels beroofd, de zeden een rassen gang naar de dierlijkheid zullen gaan. En al de sociologie van de wereld zal daaraan niets kunnen verhelpen.
* * *
Wat er de sociologen ook over denken, de moreele poging heeft haar belang en haar waarde. Ook zal 't werk Le Caractère van den heer JuitertGa naar voetnoot(1), van 't ‘Institut Catholique’ te Parijs altijd een nuttig boek wezen. De menschen te leeren zich te beheerschen, hun wil te vormen, zal altijd wezen de schoonste taak van de wijsbegeerte. Le Gouvernement de soi-mêmeGa naar voetnoot(2) 't nieuwe werk van Antonin Eynuez is ook niet zonder waarde. Hij bestudeert uit een praktisch oogpunt de middelen die ons ten dienste staan om op ons zelven te werken. De ideeën door dewelke wij kunnen komen tot de gevoelens, en de gevoelens tot dewelke wij weerkeerig komen tot daden en ideeën. Uit dit oogpunt is de zielkundige studie der gevoelens en driften zeer belangwekkend. In de Revue philosophique zet de heer Ribot daaromtrent zijn schoone studies voort. Hij tracht de drift te bepalen en ze af te scheiden van de aandoening. De drift is een aandoening gekenmerkt door de macht die ze krijgt over de persoon, door de aanhoudendheid, die ze ver- | |
[pagina 95]
| |
werft, en door den wel-bewusten, zelfs verstandelijken vorm dien ze aanneemt. De heer Ribot bestudeert vervolgens hoe de driften geboren worden - haar bron schijnt hem hoofdzakelijk te wezen het temperament - hij onderzoekt verder hoe ze vormen en vervormen het psychologische leven. - De drift groeit aan door de stelselmatige verbinding van alle psychische elementen die haar gunstig zijn, en ze tracht al die bestanddeelen uiteen te halen die haar vijandig zijn; ze doet de verbeelding werken, maar in effectieven zin, om 't gevoel te voeden dat van alles het middenpunt is. In verstandelijk opzicht heeft de drift een innerlijke logika: Ze redeneert om zich te bevredigen, ze redeneert om zich te verrechtvaardigen; maar dat alles is nog eens ondergeschikt aan 't gevoel; de innerlijke logika van de drift ligt besloten in 't enkel affectief oordeel door hetwelk de drift zich uitspreekt. In de Revue de Philosophie bestudeert de heer Mourri het gevoelGa naar voetnoot(1). Uit zakelijk oogpunt komt bij elk gevoel een idee, 't welk als kenmerk zou dragen een tegenstelling te vormen tusschen het ik en het ik, tusschen hetgeen ik gisteren was en 't geen ik geworden ben vandaag, tusschen 't geen ik ben en 't geen ik zou kunnen zijn, mijn ik zooals het is en zooals het hervonden wordt verbeterd en vergroot in een wezen dat het volledigt. De aesthetische aandoening wordt veroorzaakt door een voorwerp dat ons 't beeld van ons zelven doet zien, zooals we zouden willen zijn, ons doende vergeten het beeld van ons zelven gelijk we zijn. De formuul schijnt wat algemeen, en er is een zeer verfijnde spitsvondigheid noodig om elk geval binnen die bepaling te trekken. Maar die voorbeelden toonen aan dat de psychologie der gevoelens wel degelijk uit het materialistische spoor is geraakt, waarin ze verdwaald was, en dat ze terugkeert tot het stelsel van innerlijke opmerking.
* * *
Is aan die oorzaak toe te schrijven de belangstelling die men tegenwoordig aan de mystieken besteedt? Inderdaad, de studie der mystieken is thans aan de mode. Om zich daarvan te overtuigen, is 't genoeg een of ander grooten leergang van zielkunde te doorloopenGa naar voetnoot(2). Na de werken van IngeGa naar voetnoot(3), RieigneGa naar voetnoot(4), | |
[pagina 96]
| |
Murisier, GodfernauxGa naar voetnoot(1), DelacroixGa naar voetnoot(2) is er thans in de Sorbonne te Parijs een leergang van de heeren Georges Dumas en Bern. Leroy over de mystieke feiten en toestanden, en Le Bulletin de la Société française de Philosophie (Jan. 1906) brengt een redetwist over de ontwikkeling der mystieke gesteldheden bij Sta Theresia. Eerst en vooral is er spraak van een methode-questie. Kan men op de mystieke feiten der zielkunde een methode toepassen? Alles samengenomen zijn de mystieke feiten toch feiten, in oorkonden beschreven, dikwijls zeer nauwkeurig. Men kan ze ontleden, rangschikken. Maar, zooals de heer BaylacGa naar voetnoot(3) terecht opmerkt, men moet zich wel wachten alles door waarnemingen te willen uitleggen en instinktief elken transcendanten oorsprong van feiten buiten te sluiten. Voor Delacroix behooren de mystieke feiten tot het domein van de nevropathie. Maar er valt op te merken dat de groote christelijke mystieken volstrekt niet passief zijn; ze zijn integendeel zeer aktief. Ze hebben zelfs een zeer druk uitwendig leven, een zeer energieken wil. En dat alles heeft heel weinig van nevropathie. Aan den anderen kant, merkt de heer Boutroux op, brengt de goddelijke werking bij de mystieken een hoogere kennis teweeg, een gansche intellectueele inzichtskracht, waartoe de zinnen ontoereikend blijven. We zijn hier ver van hallucinatie. Op slot van rekening kon de heer Brunier de Montmorand gerust neerschrijven: ‘Na zooveel bewijsvoeringen blijft de hysterie van Sta Theresia onbewijsbaar. En ik beweer dat bij nadere studie van de andere orthodoxe mystieken dezelfde twijfel zich zou voordoen.’Ga naar voetnoot(4) Een andere proeve van uitleg neemt haar toevlucht tot het onbewuste. Na Wund, die al beweerde dat het onbewuste het tooneel is van de meeste geestelijke verschijnselen, na Mondsley en Myers, heeft William James nu in 't licht gesteld de theorie van de ‘subliminal consciousnets’, een lagere bewustheid die we niet meer beseffen, maar waar een massa indrukken bijeenkomen, die zich ophoopen, die in een donkere werking liggen te gisten, en die dan op een gegeven oogenblik een hoogere spankracht verkrijgen en plotseling uitbreken in heldere bewustheid. De persoon zelf weet niet waar die gevoelens, die ideeën vandaan komen: hij erkent ze niet, hij meent dat de oorzaak ligt buiten zichzelf en feitelijk is ze binnen hem. Zoo zouden de ver- | |
[pagina 97]
| |
schijnselen uit te leggen zijn van de innerlijke godsdienstige gewaarwording. 't Is die thesis welke de beroemde professor van Harward University heeft verdedigd in een reeks voordrachten gehouden te Edinburg in 1901 en 1902 en vervolgens uitgegeven onder titel: The Varieties of religious experiences 't Boek werd onlangs in 't Fransen vertaald, zoo goed als onder de medewerking van den schrijverGa naar voetnoot(1). 't Is een zeer merkwaardig werk, overvloeiend van documenteering en daarbij zeer kiesch. De theorie van de ‘subliminal consciousness’ bedoelt overigens in geenen deele het wegcijferen van de goddelijke werking. Er wordt hier enkel gezocht naar een onmiddellijke psychologische uitlegging. Een inconsciente conscientie schijnt echter moeilijk aanneembaar. Al de opeenhoopingen in 't geheugen worden uitgelegd door physiologische werkingen; maar indien het inconsciente enkel physisch is, wel, dan kan het geen beelden en ideeën uitwerken, en de gansche theorie valt in duigen.
* * *
W. James belooft zichzelf in een volgenden bundel de waarde van den godsdienst afzonderlijk te bestudeeren. Van nu af aan echter vat hij zijn plan aan en naar een eigen methode. Hij beweert te oordeelen over de waarde van de ideeën naar haar uitkomst, 't is het ‘pragmatism’. De naam werd aan 't stelsel gegeven door een Amerikaanschen wijsgeer, Charles Pierce. James zelf doet zijn zienswijze uiteen in een voordracht gehouden op de hoogeschool van CaliforniëGa naar voetnoot(2). De grond en het doel van de gedachte is voort te brengen het geloof d.w.z. een regel tot handeling. Om de beteekenis van een gedachte te vinden moet men vaststellen wat voor gedrag die gedachte kan teweeg brengen, of, meer algemeen gesproken, wat bijzonder gevolg, actief of passief, die gedachte kan doen dringen in onze toekomstige bewustheid. En dat zal de maatstaf wezen voor de waarde dier gedachte. Die bij uitstek praktische wijsbegeerte schijnt den heer James te zijn de uitdrukking van de Angelsaksische philosophie. Is 't nu ten gevolge van ‘l'entente cordiale’ tusschen beide naties dat ze in Frankrijk zoo'n bijval vindt?Ga naar voetnoot(3) Ze treft | |
[pagina 98]
| |
er samen met de philosophie de l'action gepredikt door den heer Blondel. In Engeland had Pat. TyrrellGa naar voetnoot(1) zeer gelijksoortige ideeën op de dogmastudie toegepast; de dogma's zijn scheppingen van de godsdienstige ondervinding; als dogma's moet men beschouwen die stellingen die door de ondervinding der Kerk en der Heiligen hun weldadigen zedelijken invloed op de zielen hebben bewezen. We hebben in een voorgaande kroniek op de daarop zeer gelijkende ideeën van den heer Le Roy in Frankrijk gewezen. In die strekkingen kan waarheid vervat zijn. Maar er is nog meer overdrijving. Men zal er ongetwijfeld van terugkeeren.
* * *
De opvolger van Mgr Mercier als voorzitter van St. Thomas' gesticht is kanunnik Deploige. De heer Deploige doceert het Natuurlijk Recht. De tweede bundel van le Cours sommaire de philosophie is verschenen. Men zal er in vinden een Theodicée van Mgr Mercier, een Morale van den heer Forget, een Histoire de la Philosophie, van den heer de Wulf, een wijsgeerige woordenlijst door den heer Simons en een reeks stellingen beknopt weergevend de leering in de twee verschenen bundels vervat. Hierbij dient opgemerkt dat de Theodicée, de Morale en de Histoire de la philosophie contemporaine nog niet zijn verschenen in den grooten Cours de philosophie. Hier heeft men dus de eerste proef daarvan.
Dr. L. Noël. |
|