| |
| |
| |
Zomer
I
Er waait een weelge wind door kleine koude kamer
en labbert luwe lucht met geur van groeiend groen.
Blij blinkt de blauwe boog, en dof-bedompte ruiten
herglimmeren in 't zachte kussend zongezoen.
't Wordt schoon hier binnen, kleurig lief. 't Is zomer buiten.
Traag dringt de zachte glans, als bange nog en schuwe
voor wat nog nevelgrauwt in hoeken, grijze smart
die binst den wintertijd met iedre ure dikte,
en zwol tot zware wolk van zilt getraan, en zwart
van lijden dat in langzaam stervend harte snikte.
Stil stuipt de fijne straal terwijl ze schuchter streelend
langs broze bloemen glijdt, in droge vaas gedord,
en kust meelijdend al de neergewelkte kopjes,
te vroeg, te brusk geplukt, en droef verslenst na kort
gekwijn om zoele lucht en koele dauwedropjes.
Maar dieper dringt het licht. Het bundelt door het venster,
en heel de kamer glanst in gullen gouden lach.
De oude muren glimmen zoet om 't jonge leven,
en teere schijnseling trilt op het ruige rag
der webben, door het wee aan zoldering geweven.
En alles wat verschrikte in somber avonddonker
is nu zoo lief, zoo goed in 't lieve, goede licht.
Een weelde van belofte beeft in 't gulden gloeien,
en wiegt in week gewaai om bleek, betraand gezicht.
't Zal groene worden nog en bloemen zullen groeien.
| |
| |
't Zal groene worden nog en bloemen zullen groeien.
Een vogel vleugelt vlug in wijden kring, en zwenkt,
en wiegt wat op een tak om fijferend te fluiten.
Het zonneleven roept, de zonneluchte wenkt.
Ik kom, ik kom, ik kom! Het is weer zomer buiten.
| |
II
'k Wist niet dat rijker schoonheid in de ziel kon prachten
dan er nu glinstert in het blonde zomerlicht.
Want zonniger dan zonne gouden uwe oogen,
en liever lacht de liefde op uw aangezicht.
Is u de luchte ook zoo wijd, zoo eindloos wijd,
en ook zoo blauw, zoo bleek en wazig blauw, zoo puur
als oogenblauw van kinders, teer versmeltend in
het lonkelend gelaai van 't blanke zonnevuur
dat sidderend langs heel de gladde glooiing glijdt?
En is 't u ook in die oneindigheid van wereld
hoe wij als grooter zijn dan 't ver-gekromd geboog?
Hoe wij de gansche ruimte in onze harten dragen?
Hoe wij als goden zijn, genadig van omhoog
naar 't broze blikkend dat we vroeger reuzig zagen?
En weet ge ook dat alles wat nu om ons trilt
uit òns het leven heeft, het leven dat we mild
van onzen overvloed aan 't levenlooze schonken,
en 't kleinste stofje als tintelsterreken doet vonken!
En voelt ge u ook zoo groot, zoo heerlijk groot, herboren
tot nieuwer, schooner leven dat u breed doorbaart
wanneer ge in het zonnen mijner oogen staart?
En wemelt ook zoo zoet, zoo zangrig om uw ooren
dat vroeger zwak verbevend, nauw bekende lied,
week deinend in de zoele luchte op lichtgetril,
en zachte begeleid door 't ruiselende koren,
het fijne muggegonzen, 't biegebrom, het schril
en korzelig gekriep der krekels in de voren,
àl die geluiden, verre en vaag, die ons omringen
en door de veldenstilte 't lied der liefde zingen?
| |
| |
En suist er iets in u dat liederen ook tegen?
Hoort gij in u dat juichen jubelen, dat zoet
rythmeerend klotsen van het warme hartebloed?
En voelt ge ook die milde vrede op u wegen,
een zonnevrede, een zomervree, zoo wijd, zoo goed,
zoo hemelweeldrig-teeder lichtend uit ons blikken,
dat al wat ons omschoont voor eigen luister bleekt,
en heel de wonderheid der wereldliefde spreekt
in zaalgen zielezoen op zacht muziek van snikken.
| |
III
Hoe golft het zoet geluk breedbarend over ons,
en kust met elken klots een weelde in onze borsten,
zoo groot, zoo eindeloos, een zee, aan wier bestaan
we bij het droeve dwalen nooit gelooven dorsten.
Hoe deint het ruischend uit de diepten van genot
naar enge oevering van trillend-kleine harten,
en kamt dan trotsche schuimend naar de purperverten
waar 't goude glanzen trilt der eeuwge liefde: God.
O, nooit heb ik geloofd dat deze vreugde was
die nu door onze leden trilt als streelend vuur.
Nooit dacht ik dat het leven worden kon als nu
in 't vreemde geheimzinnig, zalig liefde-uur.
Ik wist niet dat een mensch, een arme, kleine mensch
zòo voelen kon in zich dat hij alleene leeft,
en dat hij alles wat nog wereldt om zijn ik
als hemelgoede godheid levenswezen geeft.
O ja, wij zullen goed zijn, goed voor allen die
om ons in 't wijde land naar verre liefde zoeken.
O ja, wij zullen goed zijn, monden kussen van
de armen die gebroken 't ruwe leven vloeken.
O ja, wij zullen goed zijn, en ontfermend gaan
door zwaarbeproefde landen waar zoovelen lijden,
en allen die ons bidden langs de lange baan
in 't innige omhelzen tot onz' broeders wijden.
| |
| |
O ja, we zullen goed zijn. 't Lichten golft uit ons
en gloort in aureool goudglanzend waar we treden;
het straalt op wijde akkers, in den nacht gedord,
en glinstert lievend op de avonddonkre steden.
Zie 't groene prachtig groeien uit bevruchten grond!
Zie in verlaten straten weer het blij bewegen
van menschen. Zie de hemel... Schitterend doorzond
lacht hij genadig de herboren wereld tegen!
|
|