Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Frederik de Groote van Zwaben
| |
[pagina 54]
| |
alleen voor den Zondag werd bewaard. In den hoek van haar kamertje stond een harp, ze zette dien tegen zich aan en zocht allerlei vreemde accoorden en tonen en verbindingen van tonen. Ze vond in den schat van haar herinneringen geen lied dat geheel weergaf wat ze zoo innig gevoelde. - Haar gezichtje glansde, ze speelde met geestdrift, bijna hartstochtelijk, want ze dacht aan dien laatsten Nieuwjaarsdag, toen ze in een melodie, die ze zelf had gevonden, haar man nog eens gezegd had hoe lief ze hem had;... ze zag nog zijn gezicht toen hij haar eerst lachend aankeek, en daarna in zijn armen nam. Hij was toen eerst voor een paar dagen met verlof thuis gekomen, en dit weerzien, na zoo'n lange scheiding, was als een tweede bruidstijd geweest. En ze had dit zelfde gevoel, dat ze als bruid had gehad, nu in woorden trachten vast te houden en zong op een oude melodie, 't liedje dat ze zelf gemaakt had: O hätt ich doch im Thal Vergissmeinnicht gefunden
Und Rosen nebenbei! Dann hätt ich dir gewunden
Im Blüthenduft den Kranz zu diesem neuen Jahr,
Der schöner noch als der am Hochzeitage war.
Ich zürne, traun, dass itzt der kalte Nord regieret
Und jedes Blümchens Keim im kalter Erde frieret!
Doch eines frieret nicht, es ist mein liebend Herz,
Dein ist es, theilt mit dir die Freuden und den Schmerz!Ga naar voetnoot(1)
| |
IIDe bezoekers gaven elkaar, zooals de Duitschers zeggen, den knop van de deur in de hand. Tegen den middag kwam er een wagentje aangereden, hield voor de deur stil en een andere, jongere bakker, dien men dadelijk aan zijn grijze jas kon kennen, stapte er uit. Hij maakte de eene streng los, groette de oude juffrouw Kodweiss, die door 't kleine venstertje boven de deur naar beneden keek, en vroeg: ‘Is mijn broêr niet thuis?’ ‘O, ben jij dat Schout?’ riep juffrouw Kodweiss, liep | |
[pagina 55]
| |
gauw naar beneden, kwam buiten en zei: ‘Neen, hij is naar de manoeuvres, vandaag is 't de laatste dag, wacht hier maar tot hij terugkomt... Wat zal hij dàar blij om zijn... hij praat altijd over zijn familie en vooral over u.’ ‘Neen, ik kan onmogelijk lang blijven. Ik moet op zijn laatst morgen ochtend vroeg weer in Bittenfeld zijn. Hoe is 't met zijn vrouw, is alles nog goed, of kom ik juist bijtijds om het kindje te helpen doopen?’ ‘Dag zwager,’ zei de jonge vrouw, en stak haar hoofdje een verdieping hooger uit het venster; ‘Kom toch boven!’ ‘Ja, ja, ik kom dadelijk.’ Hij gaf eerst zijn paard een hoopje hooi, en ging toen met moeder naar de bovenvoorkamer, schudde zijn schoonzuster de hand en zei: ‘Zòo, alles schijnt hier nog in orde te zijn, en je ziet er uitstekend uit. - Maar nu deze keer, als je blieft, een prinsje, waar heel Bittenfeld zich al op verheugt, want bij mij thuis is toch eigenlijk het stamslot.’ Ze werd verlegen en in plaats van dadelijk te antwoorden, zei ze dat ze haar vader wou gaan roepen. ‘Waar is je vader?’ ‘Aan den Neckar, aan 't hout laden.’ ‘Hoe gaat het met den houthandel?’ vroeg hij, want hij hield zich nooit lang bij plichtplegingen op. ‘Ik heb gehoord dat 't goed gaat, maar 't is toch altijd een gevaarlijke handel.’ ‘Ja, ja,’ zei de ouwe moeder, ‘mijn man is altijd zoo eigenwijs. Hij heeft daar aan 't water een houtloods laten opslaan, op een goeie plek, zeggen de menschen, maar ik houd het toch voor gevaarlijk. Als we eens een overstrooming krijgen, waar God ons voor moge bewaren, kan die in éen nacht al ons hebben en houwen meenemen. En het is toch geen kleinigheid wanneer men telkens, als 't een beetje lang regent of bij ijsgang, denken moet dat die de grond onder onze voeten zou kunnen doen verdwijnen. Zeg jij er maar eens een woordje van, want hij hecht nog al veel aan je opinie.’ ‘Daar kan ik niets aan doen’, zei de brave Schout, die zich niet graag met een andermans zaken bemoeide; hij deed graag zelf wat hij wou, en liet anderen ook hun gang gaan. | |
[pagina 56]
| |
Toen zijn schoonzuster hem een glas Kirschwasser wou inschenken, zag ze tot haar schrik dat de bevrozen student alles had opgedronken. Ze wou het verbergen, maar haar moeder zag het dadelijk en zei: ‘Onze neef de student heeft al achter dat fleschje heen gezeten, en waar die intrekt proviandeert hij goed. Als die de wetenschap maar zoo kon indrinken als Bier, Wijn en Kirschwasser, zou hij gauw de geleerdste man van de wereld zijn. Ze deed haar best om den neef van haar man te verdedigen, ze zei dat hij bij zijn hoogdravendheid en zijn drukte toch wel een goed hart had. ‘Ja, ja, zei haar moeder, nog half brommend’, zij vindt altijd in alle menschen wat bijzonders, en met een heel rood gezichtje antwoordde ze dat zij daarom ook zoo gelukkig was en dat ze zeker wist dat er in het hart van alle menschen nog een stukje van den hemel verborgen ligt. ‘Zij heeft wel iets van mijn eigen moeder’ zei haar zwager, die praatte ook altijd goed van alle menschen en heeft in 't goede van ieder geloofd. Ze zei altijd ‘Geloof maar aan 't goede, en dan zal 't ook toonen dat 't er is... jammer dat moeder en zij elkaar nooit gekend hebben, ze zouden plezier in elkaar hebben gehad’. Het jonge gezichtje straalde, omdat hij haar bij de moeder van haar man vergeleek! Juffrouw Kodweiss, die haar gasten niet alleen op woorden wou trakteeren, riep naar beneden dat ze wat wijn en gebak boven zouden brengen, maar de bakker zei dat hij nu niets hebben wou, maar liever tot het middageten wilde wachten en dan daarna dadelijk weer weggaan... hij wou de manoeuvres nog eens gaan zien. Ze nam 't kleintje bij de hand en wandelde met haar schoonbroer naar den Neckar, waar vader met zijn hout bezig was. Op den terugweg gingen ze nog even bij de peettante van het dochtertje binnen, want als iemand in den goeden ouden tijd zijn familie ging opzoeken, liep hij gewoonlijk ook even bij de vrienden van de familie aan. De peettante was de intiemste vriendin van de jonge vrouw en ging even met haar mee naar huis. Iedereen onderweg groette | |
[pagina 57]
| |
hen vriendelijk, maakte een praatje en vond het aardig dat de Schout zoover gekomen was om de manoeuvres te zien. Het peetje, dat veel alleen was en dus tijd had om over allerlei dingen na te denken, waar andere menschen niet op zouden letten, zei: ‘De menschen blijven toch altijd kinderen, ieder denkt alleen aanzijn eigen nieuwe speelgoed en gelooft dat alle anderen daar ook van moeten hebben gehoord.’ De Schout zag haar met een verbaasd gezicht aan ‘Hoe komt die aan die geleerde praatjes’ dacht hij, maar hij antwoordde niet, hij hield zijn mond. Het eten was klaar en op de Alexanderkerk sloeg het net elf uur, de oude Kodweiss zei dat ze maar op moesten scheppen, al was de student er nog niet: ‘Die komt zelfs te laat als hij examen moet doen, op hem kunnen we toch niet wachten’. Ze zaten al aan tafel toen hij binnenkwam met twee mannen, die met een groote steen op een burrie kwamen aanzeulen, die in het voorhuis werd neergezet; toen hij in de kamer kwam, zei hij dat hij een kostbare oude steen had gevonden, heel waarschijnlijk een overblijfsel van een Romeinsch Castrum, daar in de buurt, dat niet meer of minder dan een altaar van Vulkaan kon wezen, waarvan de vondst hem in de geheele wereld beroemd zou maken en zoodra de jongen er was zou hij er hem bovenop zetten. ‘Ik denk dat die steen wel een beetje te koud zou zijn voor zóo'n klein kind,’ zei leuk, de ouwe Kodweiss. ‘En kom nu maar aan tafel, anders eten wij al de gebakken lever alleen op, en krijg jij niks. Maar je treft 't net goed, want nu kom je van 't eene kamp in 't andere. Je komt zoo net uit 't Romeinsche kamp, en nu ga je straks naar 't Wurtembergsche, want van middag rijden we allemaal, zooals we hier zitten, naar Ludwigsburg. Onze kapitein zal raar staan te kijken, als hij zoo in eens zijn heele familie te inspecteeren krijgt.’ ‘Ik ga niet mee’ zei juffrouw Kodweiss, er moet toch iemand blijven om op 't huis te passen. ‘En ik blijf ook liever hier,’ zei Liesbeth, ‘ik heb mijn man wel beloofd om eens bij hem te komen kijken, maar ik geloof toch dat ik beter doe met thuis te blijven.’ | |
[pagina 58]
| |
‘Neen, jij moet mee,’ zei haar vader en de student drong er ook op aan, en 't kleine meisje riep: ‘Ja moeder, jij moet mee naar vader en naar al die heeleboel soldaten.’ Terwijl de student zich den lever met zuurkool en het Marbacher Eigen gewas uitstekend liet smaken, maakte hij met vollen mond heel grappige vergelijkingen tusschen een kamp uit den Romeinschen en den tegenwoordigen tijd en wat ze dáar later wel van zouden opgraven. Dan zouden ze zeker niets vinden dan kapotte veldflesschen, poeierdoozen, friseermantels, de afgetrokken staart van een pruik, een paar watten kuiten, een jas zonder panden... En over al die heerlijkheden zullen de oudheidvorschers van de toekomst zich het hoofd gaan breken! Allen stonden op om zich klaar te gaan maken en eindelijk had de student geen ander auditorium meer dan den bakker uit Bielefeld. Maar het kon hem absoluut niet schelen aan wien hij zijn verheven gedachten mededeelde, als hij maar praten kon... Hij werd toch in de heele wijde wereld door niemand begrepen en het was er hem alleen maar om te doen om zich in krachtige uitdrukkingen te kunnen uiten in dezen erbarmelijken tijd, die een geest als den zijnen toch niet begreep en geen plaatsje gunde. De bakker zat geduldig naar hem te luisterenen rookte zijn pijp. Men kan al heel wat aanhooren, als men er maar bij rooken kan! | |
IIIDe oude Kodweiss had twee paarden voor zijn tweebankig wagentje gespannen. Hij zat met zijn kleinkind op de voorbank en beloofde aan zijn dochter, die haar liever bij zich wilde hebben, dat hij goed op haar zou passen. De student en zij zaten op de achterbank. De bakker uit Bielefeld, met zijn wagentje met éen paard reed achter hen aan. Al de buren kwamen uitloopen toen ze weggingen. Die ook naar de manoeuvers wilden gaan, keken verlangend of de bakker hen niet zou uitnoodigen om mee te rijden, en die thuis moesten blijven beschouwden de wegrijdenden met een soort van weemoedig deugdgevoel. Zij hielden 't plichtmatig dapper uit, omdat het stadje anders heelemaal | |
[pagina 59]
| |
leeg zou loopen. Neen, zij draafden niet alle pleziertjes na! hoewel geen enkele van degenen die wél gingen, hun daarvoor bedankte en niemand er bijv. aan denken zou om hun eens een kleinigheid mee te brengen!... De jonge vrouw zei tegen de meid, dat ze een paar bos stroo onder 't achterbankje moest leggen. ‘Waar moet dat voor dienen?’ vroeg haar vader en draaide zich met zijn heele lijf op de voorbank om. ‘Ik weet heel goed,’ zei ze, ‘dat u in 't terugkomen alle menschen zult vragen om een eindje mee te rijden, en dan kunnen ze ten minste een beetje zacht zitten.’ ‘Ze heeft toch waarlijk een groote ziel,’ riep de student. ‘Ze zorgt weldadig voor die na haar komen - ook al heeft zij ze nooit gezien!’ ‘Hou je nu toch, als je blieft, eens een beetje stil. Ik geloof toch dat ik beter deed met thuis te blijven...’ ‘Neen, neen, nu wordt er niet meer uitgestapt,’ riep haar vader. ‘Huu - vooruit!’ En de beide wagens rolden weg.’ Nauwelijks hadden ze een half uurtje gereden, toen ze vroeg om op te houden. - Ze zag neer breek en moest uitstappen, maar onder 't loopen ging 't weer beter. De student was er met haar uitgegaan en had inderdaad allerlei kleine, lieve attenties. Ze zei na een poosje dat ze zich nu weer wel voelde, en ze liep zoo gemakkelijk en zoo licht, 't was net of ze zweefde. De student zei dat wanneer een groote gedachte in ons leeft en ons beweegt, we ons lichaam in 't geheel niet voelen. Dan is 't of onze gedachten ons dragen. En hij vertelde de legende van Maria, die over den berg ging en zoo rustig ademde of ze in haar tuintje onder den bloeienden oranjeboom zat, want het kindje dat onder haar hart lag, droeg de moeder. ‘Je hebt toch ook wel aardige, lieve gedachten in je gekke hoofd’ vond ze. - Toen zeiden ze een heelen tijd lang niets tegen elkaar, tot ze in de verte signalen hoorden en de stofwolken omhoog zagen vliegen. Haar vader riep ook dat ze weer in moest stappen, want dat hij van daar af stapvoets ging rijden. Ze ging er dus weer in en haar vader klom er zelf uit, en voerde de paarden bij den toom. | |
[pagina 60]
| |
Eindelijk waren ze bij het kamp gekomen. Zoo ver het oog reikte zag ze tent aan tent, en waar anders het koren golfde zag ze nu duizenden en duizenden kleine, kort durende, linnen huisjes, en in dichte gelederen trokken met klinkende muziek de soldaten voorbij en hield de Hertog met zijn staf halt op een heuvel. De gelederen groetten en riepen ‘hoera’. De Hertog groette terug. Ze hadden de paarden aan een boom gebonden. Vader, dochter en kleindochtertje waren in 't wagentje overeind gaan staan en keken uit. De student was in de herrie verdwenen. ‘Nu komt 't regiment waar vader bij staat,’ riep ze en drukte haar kindje dichter tegen zich aan en keek om zich heen, met een bijna verheven uitdrukking op het gezicht. Ze had geen bijzonder glinsterende oogen, maar ze nam al wat ze gezien had in zich op. Er zijn van die soort van oogen, die net als de zon, alles wat ze beschijnen verwarmen. Zooals ze daar stond, was ze een mooie, statige vrouw, met een slank figuur en een blank gezichtje, dat door een paar zomersproeten niet werd ontsierd; ze had roodachtig blonde gekrulde haren, die als fijn goud glinsterden in de zon en alles duidde in haar aan de jonge moederhoop. Nu kwam er glans in haar helblauwe oogen, want ze zag haar man aankomen aan het hoofd van zijn regiment! Alle soldaten gingen met lange, afgepaste stappen en stijf uitgsetoken beenen in den beroemden parademarsch voorbij - en alles in haar klonk van zang - en toen ze bij den hertog gekomen waren riepen al de soldaten tegelijk ‘hoera’. En haar man zwaaide met zijn degen, die glinsterde in den zonnenschijn... En nu zwaaide hij er nog eens mee... en... ze had toch wel goed gezien... hij had haar opgemerkt en zijn groet gold haar!... Hij mocht niet uit het gelid treden, haar niets toeroepen, geen hand geven... Maar nu groette hij voor de derde maal, - heel duidelijk zichtbaar groette hij haar, en knikte en zag er vroolijk en opgewekt uit. Want anders voelde de pas 36jarige man zich dikwijls heel ongelukkig en had altijd veel te klagen dat hij nooit was geworden wat hij had kunnen zijn. Hij had altijd in zich gevoeld een drang om te | |
[pagina 61]
| |
studeeren, om veel in 't leven te verrichten... en hij had 't nooit verder kunnen brengen dan chirurgijn! Maar nu vandaag zag hij er zoo vroolijk uit, zoo prettig ingespannen. En als moest hij hoor en, als moest hij voelen wat zij voelde en zei, fluisterde ze zachtjes, maar toch hoorbaar: ‘Goddank, goddank, dat je zoo gelukkig bent.’ En ze kòn 't niet helpen, ze mòest haar kindje optillen en innig tegen zich aandrukken. Haar man was nu weer verdwenen, opgenomen in de groote massa, die allemaal precies gekleed waren als hij en ze ging weer zitten en hield de hand voor de oogen. Ze wilde niets meer zien, ze kón niet aan niets anders denken en in zich voelde ze 't nieuwe, wonderbare leven.
(Slot volgt.) A.W. |