Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Ibsen
| |
[pagina 29]
| |
letter, geestverworgende kwezelpraktijk en zielversmachtend pietism... Geen wonder dat de begaafde Henrik algauw met zijn kop, gedachtenzwaar, in den grond liep, en dat er aldra op zijn hooge, steile voorhoofd een pijnlijk-angstig vraagteeken rees. Tot zijn zestiende jaar moest hij de Noorsche wijsheid van daarstraks opzwelgen, tegen zijn goesting, in een godsdienstig sticht. Toen ging hij weg uit Skien, naar 't naburige Grimstad, en daar werd hij leerling in een apothekerswinkel. Of het hem lustte? Ik zeg u enkel dat hij tusschen zijn flesschen en potten en mortiers, tot rasser vooruitgang in 't pillenvak... oude talen aan 't bestudeeren ging. In de Romeinsche wereld van vòor twintig eeuwen, beter dan in de Noorsche van zijn tijd, voelde hij zich met het menschdom verbroederen. Zijn Brutus-geestdrift stormde los in sabel- en kanonnen-gedichten aan de Magyaren; en van verre werd hij zoo hun jonge generaal in hun stouten tocht naar de vrijheid. Een jaar nadien zat Pruisen te loeren naar Denemarken om zijn klauw te leggen op Sleeswijk: en Henrik Ibsen zond aan koning Oscar van Zweden en Noorwegen een sonnetten-oproep om alle beschouwingen van zelfzucht en diplomaten-berekening ver weg te smijten, en om, tot eer van de menschheid, op te trekken aan de spits van zijn leger, het kleine Denemarken ter hulpe. Dat was een eerste proeve van Ibsen's levensprogram. In gulpen lyriek stortte hij uit wat hij voor de vrijheid voelde en dacht. Een romantische Sturm- und Drangperiode deed over Europa hare ronde, en heeft ook - waarom niet? - den jongen Ibsen bezocht.
* * *
Toch zal 't met de gegevens uit den apothekerswinkel van daareven wel niet verwonderlijk schijnen dat onze geboren tooneelschrijver begon met een klassieke stof. Onder de indrukken van Cicero en Sallustius beproefde Ibsen zijn eerste drama: Catilina. Een onderwerp denkt ge, waar een vol nest huiveringen in schuilt, waar de bommen in rondvliegen die deze geniale anarchist de eene na de andere heeft | |
[pagina 30]
| |
gericht op 't hart van 't Romeinsche rijk. Jamaar, voor Ibsen was 't genoeg dat de overlevering van dezen Catilina een soort uitschot der schepping maakte, om hem onder zijn hoede te nemen en hem om te dichten tot een ideaal Romeinsch revolutionair, edelgezind in gedachte en in daad. Het gist en het ziedt in 't brein van dien prachtman, hoe hij zijn reuzenarmen zal slaan om de zuilen van Herkules en om de pijlers van Palmyre, en ze dan met een ruk tegen malkander aan gruizel zal smijten, om uit hun puin te bouwen het nieuw paradijs dat hij draagt in zijn kop. Maar intusschen vindt Ibsen - de van kindsbeen gezworen dichter der oppositie - 't heel prettig zijn grooten Romein tusschen twee vrouwen te zetten, en hem lange alleenspraken te laten houden van ‘entre les deux mon coeur balance’. Catilina is een proefstuk, niets meer dan 't woord van een durver, die voorspelt dat er later naar hem zal moeten geluisterd, en die wezenlijk voelt in hem een hoog opgroeiende kracht. Ibsen's eersteling werd niet gespeeld en ook niet verkocht. Intusschen was de jongen uit zijn apotheek weggeloopen, naar Christiania. Geld had hij niet en met zijn Catilina kon hij zich niet eens een Noorschen bokking koopen. Ibsen had moed genoeg, veelal met een leege maag op de hoogeschool de leergangen in de medicijnen te volgen. Na een jaar kon 't wezenlijk niet meer zijn: in zijn hoogromantische stemming honger lijden, dat ging nog; maar aan positieve wetenschap doen, onmogelijk. Toch brak de ellende zijn veerkracht niet: Hij leidde een leventje van vroolijken Frans en in de politiek speelde hij radikaal haantje vooruit. Hij had zich al deerlijk verbrand, toen er in 1851 een uitkomst kwam: Ibsen werd bestuurder van den schouwburg te Bergen. Op kosten van 't gezelschap begon hij met een theaterstudie-omreis naar Kopenhagen, Hamburg en Dresden. Voor een jongen als Ibsen was dat natuurlijk een kostelijke tijd. Hij voelde het langsom beter: hij wilde en hij moest iemand worden. In die overtuiging kwam hij naar Bergen terug. De Deensch-Noorsche taalstrijd was in zijn volle woede. Het Noorsch moest worden ontheven aan Deenschen invloed | |
[pagina 31]
| |
en worden een zelfstandige taal. En dat pleit moest op den schouwburg worden geslecht. Het Berger-theater zou voortaan niets anders meer opvoeren dan stukken oorspronkelijk geschreven in 't Noorsch. Men had er geene totnogtoe, maar Ibsen zou ervoor zorgen. Vijf jaar bleef hij aan 't Berger-tooneel verbonden. En hij schudde voor zijn schouwburg de stukken uit zijn mouw. Vele daarvan gingen een enkelen keer over de planken en daarmee uit. 't Waren kokende en schuimende scheldpartijen tegen al 't bestaande, tegen staat, kerk en maatschappij; hollende romantische woordenstroomen, die met geen enkelen droppel het land van de kunst besproeiden. Twee stukken uit die Berger-periode heeft Ibsen onder pers laten komen. 't Zijn gelukkig die waarin hij zijn blinden ijver 't best heeft ingetoomd, en waarin van zijn krakeelziekte geen spoor is te ontwaren. De onderwerpen van beide drama's heeft hij gehaald uit de epische volkspoëzie. Vrouw Inger op Oestrot (1854) duikt volop in 't romantische der Noorsche sagen van de xvie eeuw. Door de vijf bedrijven loopen zooveel draden weg en weer, en zoo geheimzinnig slaan menschen en geesten ze door malkaar, dat het op den duur de moeite niet loont de handeling - met veel goeden wil noemt men dat zoo - verder in 't oog te houden. Door veel duisterheid van intrigue en veel monologen-pathos heen schitteren eenige zeer dichterlijke tafereelen op, en onloochenbare dramatische kracht schuilt er in de slottooneelen waar vrouw Inger krankzinnig wordt. Veel beter geslaagd is 't Feest op Solhaug (1855). Hier heeft de stof zelve niet zoo'n last aan den dichter geleverd. 't Is de zeer eenvoudige dramatiseering van een zeer eenvoudige ballade. Margit en Signe, twee zusters, beminnen eenzelfden man, hunnen neef, den ridder en zanger Gudmund Alfson. Maar sedert lang is hij heen en de oudere, Margit, is ondertusschen gehuwd met den rijken Bengt Gautson; ze is diep ongelukkig. Gudmund komt weer, om Signe komt hij; maar Margit meent dat hij hàar komt verlossen. 't Minnestreel-verhaal van de zondige liefde tusschen koningin en kanselier brengt de ongelukkige tot bezinning. Ze beweent haar gedachten-zonde en zal Gudmund en Signe ongestoord hun heil laten smaken. | |
[pagina 32]
| |
Daar is fijne kunst in dit stuk en technische vaardigheid ook. Geleidelijk aan gaan de drie bedrijven hun gang. Wel heeft Ibsen nog niet gevonden zijn gansch eigen taal, maar zijn proza is toch veel bezonkener dan een jaar te voren, en de verzen uit Het Feest op Solhaug vonkelen van echte poëzie. De lieve Signe bijzonder is om te stelen. Als 't meisje, leunend op den arm van Gudmund, hem liefde-lispelend fluistert: Als ik wandel met u door de velden
versta ik al wat de vogelen zingen....
krijgen we daar een vrouwentype voor ons, die we nooit zullen vergeten, zelfs na 't geen we zullen krijgen in Brand en Peer Gynt. In 1857 kwam de negen-en-twintig-jarige directeur uit Bergen los en werd hij schouwburg-bestuurder in de hoofdstad. Door die nieuwe betrekking kreeg hij genoeg om te leven en om de gelukkige idee te verwezenlijken, een familie te stichten. Hij huwde dus, en maakte zoo een zeer gewenscht einde aan zijn lang niet vlekkeloozen Bohemerstocht naar heel hooge, maar heel nevelige menschheidsidealen.
* * *
In 1858 verscheen Ibsen's eerste stuk dat nog op heden volle leven heeft, zijn Härmändene paa Helgeland (Krijgers op Helgeland). 't Is een tooneelbearbeiding van de Nevelingen-sage, gelijk ze meer speciaal onder de hoog-Noorsche en IJslandsche volksstammen voortleeft. We zijn hier midden in die wilde, woeste wereld van 't oude Noorden. We zien hier voor ons den strijd van die oormenschen die botsen op malkander als rotsen van graniet; den kamp tusschen Dagny en Hjördis, dien eeuwig tragischen kamp van Brünhilde en Chriemhilde, van twee vrouwen om éen man. Maar onder de plotse driften-losbarstingen der oude sage heeft Ibsen gelegd een passiecomplex van de beschaafde negentiende eeuw. Tusschen de breede trekken der geweldige overlevering zijn de fijne draden geweven van een ultra-moderne zielkunde. De katarakten der woeste uitspattin- | |
[pagina 33]
| |
gen van dien buffel- en woudstierentijd zijn in zachtglooiende kanaaltjes afgeleid naar de psychologische diepten van onzen tijd, die haat en bemint met handschoenen aan. Ook de Duitsche dichter Hebbel heeft in zijn Nibelungen-trilogie de Brünhilde- en Siegfriedsage ten tooneele gebracht. En overgelijkelijk beter dan Ibsen is Hebbel erin geslaagd, de oud-Germaansche wereld herop te roepen, omdat hij eerst en vooral heeft gezegd: Die menschen moeten leven, spontaan weg, hun eigen rudimentaire leven. Maar Ibsen was 't allerminst om objectieve geschiedkundige waarheid te doen. Van toenafaan werd het hem onmogelijk te schrijven zonder tendenz. Hij heeft moderne zielen geblazen in zijn mannen en vrouwen van de xe eeuw. Hij heeft ons, zijn medemenschen, willen wijzen op de grootheid van 't Germaansche voorgeslacht, op die helden van hartstocht, van trots, van wil; op dat reuzenras dat weinig zegt, maar veel verricht, en dat aan 't dwergen-nageslacht zoo'n heerlijke lessen heeft nagelaten, die op te volgen zijn ook in de gegevens van de moderne beschaving. Van stonde afaan heeft Ibsen zijn eigen taal: kort, kernig, vlug, diep; onder weinig woorden veel samenpersend, scherp en vinnig teekenend, onmiddellijk en onomwonden zeggend wat er te zeggen valt, hart en nieren openleggend in gedrongen dialoog en 't gemak versmadend van door alleenspraken te karakteriseeren. De echte, rake taal voor hem die zich heeft voorgesteld immer te gaan vast op den man af. Totnogtoe haalde Ibsen de stof van zijn stukken bij voorkeur uit het mythische verleden. Björnsterne Björnson wees hem een anderen weg. De jongere landgenoot van Ibsen en zijn vriend toentertijde, had, met zijn novellen uit de Noorsche geschiedenis, waaronder 't beroemde Synnöve Solbakken, den nagel op den kop geslagen. De jongere Miltiades had zich zoo een populariteit verworven, waarvan de oudere Themistocles heel nijdig droomde. Hij zocht nu ook naar een onderwerp uit de echte vaderlandsche geschiedenis, en hij vond: De Medestanders naar de Kroon (1861), een drama uit de eerste helft der xiiie eeuw. En 't was een geniale vondst. | |
[pagina 34]
| |
Al die ‘Kronprätendenten’ willen stijgen op den Noorschen troon; en om te weten wie er gelijk heeft, beplassen ze Noorwegen met stroomen van tranen en bloed. De strijd op den duur wordt beperkt tot beide die reuzen, die rijzen torenhoog tegen malkander op: Hakon Hakonson en Jarl Sukle. Wie zal winnen? Hakon is de man van de daad, die weet wat hij wil en doet wat hij wil. Hakon gelooft. Jarl is de man der idee, die altijd wikt en weegt, en die aarzelen blijft als hij handelen moet. Jarl twijfelt. Wie zal winnen? De vraag moet niet langer worden gesteld. Hakon is overtuigd van zijn roeping door God. Hij zal maken van zijn Noorwegen het grootste en het schoonste der landen. Is er nog een andere die zich koning van Noorwegen noemt, toch is er voor God maar éen, en die God zal alles wel schikken. En zoo die andere tegen Gods wil de kroon op zijn hoofd zet, wel, dan zal hij, Hakon, ze daaraf slaan; en, als 't moet, niet enkel de kroon, maar den kop daarbij... Daar is iets Shakespeariaansch in dit prachtstuk. Niet enkel de stof zou den dichter der koningsdrama's hebben bekoord, ook de bewerking kon heel goed wezen een geut van zijn genie. 't Lijdt overigens geen twijfel dat Ibsen voor dit stuk bij Shakespeare is ter schole gegaan. Hier inderdaad, bij uitsluiting van al zijn drama's die volgen op de Medestanders, treffen we lange alleenspraken die, op 't groot Engelsch voorbeeld, moeten dienen om te ontsluieren wat er omgaat in de chaotische zielen van Skule en bisschop Niklaas, en die verklaringen brengen welke de handeling op zichzelve zeer bezwaarlijk geven kon. Hier even aangrijpend als in King Lear of in Hendrik VIII wordt een stuk geschiedenis tot een woelende wereld, bevolkt met eeuwige driften en aan de verre gezichteinders omkneld en omspannen door een hemel die met een gril van donder en bliksem het àl in stukken kan slaan. Even tragisch als Hamlet wankelt hier in hersenafbeuling over tooneel Jarl Skule, slepend zijn lichaam angstzweetend in 't Nessus-kleed van zielkundige problema's. Even roerend als Ophelia en Desdemona leven hier twee vrouwen haar lijdensleven uit voor haar man. Alles offert Margaretha voor haar aanbeden Hakon, alles offert Ingeborn voor haar aanbeden Jarl. Hakon en Jarl begrij- | |
[pagina 35]
| |
pen ze niet, en zijn hard tegen haar en verstooten haar: wat kan hun dat maken? Ze beminnen en blijven beminnen: Want deze vrouwenliefde is van onze aarde niet. Ze haalt haar kracht uit den hemel en heeft de oneindige eeuwigheid voor haar. Deze heerlijke schepselen zullen op Ibsen's tooneel nog eens verschijnen: ze zullen heeten Agnes in Brand en Solveig in Peer Gynt... In dit eerste tijdvak heeft Ibsen de liefde verstaan. De liefde die St Paulus en Thomas a Kempis bezingen: de onuitputtelijke, die geen palen kent... En antwoord maar in gemoede: Wat roert u meest: deze scheppingen van opofferende trouw, of de emancipatie-virago's uit de tweede periode van den Noorschen meester?
* * *
In 1862 betreedt Ibsen voor 't eerst het hedendaagsche terrein, waarop hij voortaan met voorliefde vertoeven zal. De Komedie der Liefde is Ibsen's oudste maatschappelijk drama. 't Verscheen eerst in een tijdschrift. En ditmaal kon Ibsen het er voor doen: Daar brak rondom hem een storm los dat hem hooren en zien verging: - Wat? de liefde een komedie? Het huwelijk een leugen? Onze brave burgerij een cirkspel? Onze geestelijkheid een sullen-boel, en gansch Noorwegen een apen-kolonie? En dat alles moeten hooren uit den mond van een bloedeigen Noor? Zoo'n stuk is een pest, een publiek schandaal! De burgerklassen zijn er in de Komedie der Liefde wezenlijk erg aan toe. Dat is effenaf karikatuur. Maar de grootste verontwaardiging der Noren zal toch wel haar oorsprong hebben gehad in de zeer diepe overtuiging dat die karikatuur maar al te veel trekken van gelijkenis had met heusch een portret. 't Feit is dat men hier, lijk zoo dikwijls, met kwade vermoedens en achterdocht heel wat hinein heeft gelezen. En wat men in 't eenigszins vlottende stuk heeft willen zoeken heeft men gevonden: 't Was voor de eenen een lofzang op de vrije liefde, 't was voor de anderen een preek voor 't coelibaat, 't was voor derden een aanbeveling van ‘le mariage de convenance’. | |
[pagina 36]
| |
Naar mijn bescheiden meening staan de zaken anders. De Komedie der Liefde is een tendenz-stuk, dat is vast, en daarover zijn we 't allen eens. Maar 'k geloof dat Ibsen's thesis nagenoeg hierop neerkomt: De liefde is heel zeker iets meer en iets beter dan een philister-gevoel, dat stijgt en daalt naar gelang de goudkolom rijst of zakt. De menschen die er een cijferquestie van maken, verstaan hoegenaamd niet wat het woord liefde beduidt. - Tegen deze eerste meening van Ibsen zal om 't even welk weldenkend mensch niet veel hebben in te brengen. - En Ibsen gaat voort ongeveer zoo, naar ik meen: De liefde die opjubelt in de eerste verklaring, de liefde die vlammend uitbarst in de eerste kussen, de heilige drift van 't παθος ανθειν voor wie de wereld altijd te klein is en de sterren nimmer te hoog: dat paroxisme is en moet zijn, op gevaar van sterven of ten minste van zeer jammerlijk leven, een voorbijgaand gevoel. De liefde moet bezinken, de dynamieke stuwing moet worden statieke kracht, een staat niet van gloeiende passie maar van rustige toewijding. Dat moet zijn, wil de liefde worden een huwelijk, een blijvend huwelijk van zielen en lichamen, een vaste ineengroeiing van man en vrouw voor 't leven lang, een sterke basis voor durend geluk. Er is questie, niet van platonisch gedweep, maar van te gaan door 't leven al stappend met de voeten op den grond. Poëzie en proza moeten worden gemengeld, quantum satis, van elk de vereischte hoeveelheid, om te vormen een hecht samenstel en niet een onvoorzichtige onevenredigheid welke bij de minste botsing ontploffend uiteenspat. Leg het aan hoe ge wilt, mengelen moet ge in 't leven toch. Neemt ge te veel poëzie, te weinig proza, bemin dan zooveel 't u lust, maar nooit lijfelijk; trouw dan niet met een vrouw van vleesch en been, maar berust er dan in, als ge lijk Falk in deze Komedie ten slotte huwen moet met een platonisch idea in de maan. Neemt ge te veel proza, te weinig poëzie, dan zult ge misschien wel gelukkig zijn in uw bekrompen opvatting - want eigenlijk geluk zijt ge niet in staat te beseffen; maar ge zult altijd wezen een zeer nuchtere, een zeer middelmatige mensch... Nu, een vrouw vinden, dat zult ge wel, wees daarom niet bevreesd. Maar ge zult varen, al naar gelang, lijk pastoor Strohmann, of lijk Stuver, of lijk Lind. Doet ge, | |
[pagina 37]
| |
- laatste hypothese - als man van verstand en hart de mengeling proza en poëzie lijk het in 't leven behoort, heil u dan, 't zal u gaan lijk den schranderen Goldstadt, die ten slotte Frank's ideale Schwanhilde wegkaapt. Als deze wezenlijk Ibsen's opvatting is, wie zal hem dan werpen den eersten steen? Voor Frank is 't jammer, ja. Hij had zoo goed gemeend dat Schwanhilde hem begreep, dat beider geestdrift zou zijn beider geluk, en dat ‘un coeur et une chaumière’ voor hen genoeg zou wezen. En toch blijft Ibsen's voorliefde blijkbaar voor Frank. Hij heeft van hem gemaakt een zeer edelaardig enthusiast, maar al te naïef om voorbereid te wezen op de ontgoochelingen die 't leven brengen moet. Dat Ibsen zich vroolijk heeft gemaakt over de alledaagschmenschen, die rondom Goldstadt en Frank en Schwanhilde zich hier bewegen, dat hij die lui eens flink in 't ootje heeft genomen, wil nog niet zeggen dat hij ze kwaadaardig bespot of belastert. En de mensch-apen, wie 't hier gold, zouden veel beter hebben meegelachen om de geestige typeering van Strohmann en gezelschap, dan lucht te geven aan een banaal-heilige gramschap, en om zoo'n kleinigheid den man te verketteren, van wien Noorwegen en de gansche maatschappij later heel wat harder waarheden zal moeten verduren, zonder te durven protesteeren. De Komedie der Liefde is alleszins flink tooneelwerk. Geest en verbeelding en hooge poëzie te kust en te keur. Zeer uiteenloopende gegevens gekneed in een vaste samenstelling en in een handeling, levendig en vlug. Als een model van fijne geestigheid stip ik hier aan dat kostelijk theepraatje over de thee zelve: een tour de force, die bijna de weerga is van Cyrano de Bergerac's litanie over zijn eigen neus. Ideaal en werkelijkheid zijn hier meesterlijk nevens malkaar geplaatst. Van de philister-wereld heeft Ibsen den glans der conventie weggeblazen, en in naam van de eeuwige waarheid, aangetoond hoeveel doms en belachlijks de traditie heeft doen kleven aan de heiligste dingen. Die dat kan lijk Ibsen het hier heeft gedaan verdient wat anders dan 't verwijt van onzedelijkheid. Zeer leerrijk is 't overigens na te gaan hoe verschillende motieven, in dit stuk als kiem aanwezig, later bij Ibsen zijn | |
[pagina 38]
| |
opgeschoten en gegroeid tot afzonderlijke drama's met rijperen zin, natuurlijk, maar ook met gewaagder stellingen.
* * *
De vlagen van misnoegdheid, die in zijn Noorsche omgeving om den belhamel Ibsen dreven, werden thans, lijk we 't boven al zegden, een storm die opstak van alle kanten tegelijk. Nu was 't voor hem niet langer houdbaar in zijn land. Maar alvorens weg te gaan was dichter Ibsen bedaard en berekend genoeg om eens in zijn tesch te zien: de portemonnaie was leeg. Wel had hij vroeger gevloekt dat de Staat een pest was voor den eenling, dat de Staat nooit zijn hoogste zending beseft had, die is: het kweeken van keur-individuen, het opleiden uit de massa's van enkele sterken en grooten, van Uebermenschen... Nu nam hij ten slotte toch zijn toevlucht tot dien Staat, en hij vroeg een dichtersgift lijk dat in Noorwegen nog al eens werd verleend. ‘Wat, een dichtersgift? Men zou u beter na uw Komedie der Liefde een vracht stokslagen geven,’ zoo luidde 't officieel antwoord. Toch hield vrijgeest Ibsen aan met geduldig evangelisch geklop... niet voor de stokslagen maar voor de gift. En in 1863 ontfermde men zich over den dichterschooier. Hij kreeg een reisbeurs, vaagde 't Noorsche stof van zijn hielen af en vertrok naar Rome. 't Was een verlossing voor den mensch, maar ook - en dit was beter - 't was een geluk voor den kunstenaar. Het zonnige Zuiden was hem een herschepping. Lijk voor ieder die reist verruimde zijn blik, verdiepte zijn inzicht, verkloekte zijn hart. Wat de bengel gevoelt die wegloopt van huis en op tocht gaat met kermis-Bohemers, maar 's nachts op zijn stroozak ligt te schreien om zijn moeder, dat gevoelde nu ook Henrik Ibsen. Als een vaderlandslooze was hij zijn koude, harde fjorden ontvlucht. Nu vond hij in Rome zijn vaderland: niet Rome zelf, maar dat Noorwegen dat nu zoo veraf lag van hem. Eerst in Italië is Ibsen echt en oprecht Noor geworden. Bevreemdt u dat? Hebt ge nooit aan u zelf ondervon- | |
[pagina 39]
| |
den dat ge de waarde van een genot, den prijs van een talent, de schoonheid van een deugd eerst dan verstaat en ondervindt als ge den schat verloren hebt?Ga naar voetnoot(1) Zoo kwam het dat deze landsverzaker een hartstochtelijk vaderlander werd zoogauw hij de voeten zette op vreemden bodem. Zoo kwam het dat hij, die zijn land had verdoemd, nu van uit het lichte Zuiden zijn grauwe granietgletschers doorschitterde met een Noorderlicht van poëzie, en onder die straaldraperieën zijn hart liet jubelen over de vizioenen van een herschapen Noorwegen, bevrijd, verlost uit zijn kleine ideeën en doorblaakt van Ibsensche idealen. Zijn twee geniaalste werken, nationaal-Noorsche gedichten bij uitnemendheid, werden geboren te Rome: Brand (1866) en Peer Gynt. Nu begreep Noorwegen zijn dichter. 't Was niet enkel verzoening, 't was vergoding. De boekenwinkels werden voor Brand letterlijk bestormd. Binnen 't jaar vier uitgaven, en dat onder een volk van amper anderhalf millioen zielen. Nu werd Ibsen's reisbeurs onmiddellijk door den Storthing in een blijvende gift veranderd, vooral door toedoen van Björnsterne Björnson. 'k Geloof het onmogelijk een ernstig-doelmatige samenspraak te houden over Brand met iemand die 't gedicht niet zeer aandachtig heeft gelezen. Wie zich een denkbeeld van Ibsen's kunst wil vormen, van zijn dichterlijk en dramatisch vermogen, van zijn sterke persoonlijkheid, van den rijkdom, de diepte, de stoutheid zijner ideeën zal Brand moeten lezen en herlezen. ‘Brand,’ bekende eens Ibsen zelf, ‘Brand heeft me genezen. Met Brand heb ik me de koorts uit het lijf geschreven.’ Brand was dus wezenlijk een stuk dat er uit moest; iets dat in hem was gekomen, hij wist niet vanwaar, iets dat met zijn bloed was gevoed en dat nu in den kerker van Ibsen's ziel lag te schreeuwen om zijn plaats in de wereld van de menschen. Alle dichters - alle ware dichters - geven zoo iets, éenmaal in hun leven. | |
[pagina 40]
| |
't Is dan ook niet verwonderlijk dat in Brand ligt begrepen de gansche levensphilosophie van Ibsen. Die philosophie wordt gedragen door de vraag naar 's menschen plicht. In hoever kan men 't ideaal van zedelijkheid veroveren, in hoever mag men zichzelf en de zijnen offeren voor dat ideaal? Brand is de incarnatie van Kant's Kategorischer Imperativ, de vleeschgeworden strijd tusschen den geest en 't lijf, tusschen de ziel en de wereld, die strijd, buiten de christelijke begrippen om van gratie en genade. 't Is de kristalliseering als 't ware, rondom de twee groote polen, van de hoogste aandoeningen die vullen een menschenhart, zoowel als de gansche menschelijke geschiedenis nu al duizenden jaren. 't Gedicht speelt in Ibsen's geboorteland, de streek van eeuwige sneeuw en ijs, van steile, naakte rotsen, van heilichte maanden zonder nacht en sombere nachtseizoenen zonder dag. 't Is wel daar dat Brand moet wonen met zijn levensspreuk: alles of niets. ‘Gij wilt, zegt men hem, als ik u goed versta, Overeenbrengen 't leven met de idee.’ Dat is het wel. De wils-fanatieker zal al zijn krachten richten naar dat éene: het ideaal van de plicht. Om 't even wat er ligt of rijst op zijn weg, hij stapt er over heen: zeden en gebruiken, menschelijke wetten, zijn moeder, zijn kind, zijn vrouw, zijn eigen hart. Zeden en gebruiken... opgelegd door de bekrompen politiek en de kleingeestige godsdienstopvattingen van zijn land, verdierlijkend in werk om den broode of verstijvend in zelfzuchtige berekeningen: Zoo'n ras, vindt Brand, is ter nauwernood goed voor 't graf. Menschelijke wetten... met haar halfheid en haar laffe inschikkelijkheid, die haar Staat en haar God in ziellooze formulen dwingen en ze verlagen tot karikaturen. ‘Dies etwas Gute, etwas Schlechte
Schlägt endlich völlig tot das Rechte.
... Ihr braucht einen Gott der schwankend gehe,
Und der euch durch die Finger sehe...
Der mein ist Sturm, der deine Wind;
Unbeugsam meiner - deiner dumpf,
Allliebend meiner - deiner stumpf.’
| |
[pagina 41]
| |
Brand's moeder... Ze ligt stervend en Brand wil niet gaan om haar als protestantsch herder den troost te dragen van de laatste godsdienstmiddelen. Brand wil niet, want het geloof van die vrouw is enkel angst, en haar laatste oogenblikken zijn met niets anders gevuld dan met spijt omdat ze haar geld moet verlaten... Maar kan de strenge godsdienst-bedienaar weigeren bij dat mensch te komen, de zoon zou toch moeten doen wat de dominee nalaat. Kinderliefde is toch wel iets meer dan een woord... Kinderliefde, dat heeft Brand nooit gekend. Hij walgt van die vrouw, die bij den dood van haar man het nog warme hoofd optilde om te grabbelen of er onder 't kussen geen geld zat geborgen... Brand blijft onverbiddelijk, want die vrouw heeft nooit beseft wat er steekt in 't woordje plicht. Brand's kind... Hij woont ginder heel hoog met zijn vrouw en zijn zoontje, want daar wil hij bouwen zijn kerk, ver boven de gewone menschen, die als vlinders fladderen in de lachende dalen waar blijde groente bloeit en schoone rozen geuren. Hij woont eenzaam op de ijsbergen, waar 't hart vervriest, maar waar de geest den hemel ziet en de vergezichten der aarde overschouwt. Maar 't kindje moet sterven in die reine lucht, te sterk en te scherp voor jonge longen. De dokter zegt het: 't kind moet worden gekoesterd in lager, milder gewest, en niet meer te dralen, of 't is te laat. Brand moet dus neer uit zijn hoogte, neer uit zijn gedroomde kerk. En hij wil niet. Het is zijn plicht, het is Gods wil daar te blijven. En zoo 't God eischt, zal het kind sterven. Het zal dan wezen een offerlam voor de zonde van Brand's moeder, want: Gott braucht die Schuld, den ersten Keim
Zum engen Ausgleich für die Sünde,
Und sucht der Eltern Sünde heim
Am Kinde und am Kindeskinde.
‘Maar is er tot uw God dan geen weg der genade?’ vraagt de snikkende moeder. En Brand daarop: ‘Die is gelegd met offersteenen.’... Brand is gebleven, hij heeft zijn vrouw doen blijven, en het kind is ginder boven gestorven... Brand's vrouw... de lieve Agnes, die opziet tot haar man | |
[pagina 42]
| |
als tot een God, die haar geliefde heeft verlaten waarmee ze samen het lustige leven genoot, om hem te volgen, den Grooten, den Edelen. Al haar geluk, al haar jonge droomen heeft ze gelegd in zijn handen, en stuk voor stuk heeft ze haar vrouwen- en moederhart gebroken voor hem. Nu blijven haar enkel nog van haar kleinen Alf de kleertjes en de speeldingetjes. 't Is nu een jaar dat de lieveling stierf... Mach' ich wohl den Laden auf?
Dasz des Lichtes voller Schein
Fällt ins dunkle Kämmerlein,
Ihm ein Strahlenkränzlein flicht? -
Nein, da unten ist er nicht!
Weihnacht ist ja Kinderzeit,
O er komt und darf's ja heut'
Ach und ist vielleicht nicht weit,
Klopft mit seinem Fingerlein
An die Raute, klar und rein! -
Klingt das nicht wie Kinderweinen? -
Alf, o nein - ich mach nicht auf!
Kann's mit meiner Pflicht nicht einen.
Sieh, der Vater schlosz ja zu,
Artig warst du immer, du,
Und wir wollen ihn nicht kränken. -
Habe dir auch nichts zu schenken! -
Fliege lieber auf zum Himmel!
Ach da ist's so hell und licht;
Pferdchen sind dort, Rapp'und Schimmel,
Und der Kinder froh' Gewimmel; -
Aber weinen muszt du nicht; -
Sprich nicht vom Verbot des Vaters,
Heute da du zu uns mochtest
Und du an die Scheiben pochtest, -
Sieh', nicht ohne Gründe that er 's.
Kleines Kind kann nicht verstehn,
Was wir Groszen deutlich sehn. -
Sag', er trauert, weint gebückt,
Blutet, ach, aus fielen Wunden,
Hat die Blätter dir gepflückt
Und zu einem Kranz gewunden.
O ich träume! Nicht blos das
Trennt uns, nicht blos Fensterglas,
| |
[pagina 43]
| |
Erst im Glühn der Läutrungsflammen
Bricht die Scheidewand zusammen;
Bricht Gewölbe und Gestänge,
Kreischt des Kerkerthors Gehänge,
Springt das grosze Schlosz wie Glas.
Viel, o viel musz noch geschehn,
Ehe wir uns wiedersehn.
Ich will wirken, will nicht fehlen,
Meine Pflicht erfüllen ganz,
Mich und meinen Willen stählen. -
Aber heut noch Weihnachtsglanz! -
Ach wie anders vor'ges Jahr! -
Doch nicht aller Freude baar! -
Ist mir eines doch gelassen,
Eins vom guten Gott bescheert,
Dessen namenlosen Werth,
Seit mein Lebensglück verheert,
Nur ein Mutterherz kann fassen.
dan krijgt ze uit de kast de herinneringen aan haar lieveling: Hier der Mantel und der Schleier,
Den er trug zur Taufesfeier -
Hier das Kleidchen in dem Bündel -
Lieber Gott, wie lieb und schön
War mein Bübchen anzusehn.
Wie ein dickes Christuskindel,
Da er sasz auf weichem Pfühlchen
In dem hohen Birkenstühlchen! -
Und das Jäckchen in dem Päckchen,
Das zum ersten Mal er trug
In dem Frühlingssonnenschein,
Damals war es viel zu weit,
Aber bald drauf viel zu klein; -
Nun ich leg es zu dem Kleid.
Handschuh', Strümpfe, - welche Beine! -
Und die seidene Kapuze,
Warm und weich, zum guten Schutze, -
Alles sauber, neu und reine. -
Ach - das kleine Weidenstöckchen
Neben seinem Reiseröckchen,
Reisen sollte er darin; -
Ja er reiste, doch wohin -?
Als ich 's schlosz in die Kommode,
War ich müde bis zum Tode.
| |
[pagina 44]
| |
Wie klopt er?... Een Bohemer-vrouw die schooien komt, en die geen kleertjes heeft voor haar naakte kindje. ‘Geef den armen, Agnes,’ gebiedt Brand: ‘geef de kleertjes van onzen jongen aan die vrouw, geef haar alles, Agnes, geef den armen.’ Er breekt iets in Agnes, maar ze geeft: Komm denn, Frau, hier in der Truhe,
Diesen Röckchen und die Schuhe, -
Nimm den Mantel für dein Kind,
Guter Schutz in Nacht und Wind.
Nimm, dasz er den Regen trutze
Auch die seidene Kapuze
Nimm den alles, nimm 's geschwind.
Dat is 't laatste. Zoo iets betaalt de moeder met haar leven. ... En voort gaat Brand, voort strompelt hij over zijn lieve lijken en over de puinen van zijn eigen hart; voort waagwankelt hij over de woest-grauwe rotsen en over de ijzige spitsen van de gletschers. Door de sneeuwstormen beult hij zich voort, immer hooger, met handen en voeten waaraan 't bloed bevriest. Want de kerk, die hij bouwde, staat veel te laag en is veel te klein. Voort, voort, met het ideaal van de plicht vòor hem, en achter hem het hoonend geschater van de menigte: ‘Wenn Gott vernichten will, den macht er
Zum Individuum... und dann lacht er.’
Altijd maar verder en hooger, heel alleen, want ‘Glauben, Leben trennt kein Raum’. De grenzen van het aardsche wijken, wijken eindeloos ver; maar hij voelt het, nog zijn er grenzen, ginder... Hij wil ze stukken slaan, hij wil niets meer zien dan God. Dat is zijn roeping: Alles of niets. Daar davert een donder, daar stort van de bergen een lawine neer en onder 't ploffend geweld van haar blinde macht verplettert ze Brand. Brand sterft, ja; maar in de overtuiging dat hij over zichzelven bleef zegepralen, tot het laatste. Hij valt zonder een duimbreed te hebben geweken van 't geen hij zich als plicht had gesteld. De tragedie van 't leven is uit. De eeuwige | |
[pagina 45]
| |
tegenspraak tusschen idee en werkelijkheid is weer eens voldongen. De maatschappelijke ondeugden en onrechtvaardigheden, de menschelijke zwakheden en begoochelingen begraven hier onder haar verpletterende massa den eenling, den mensch bij uitnemendheid, die wilde gaan naar de hoogste individueele volmaking Brand zocht waarheid, waarheid alleen. En ten slotte móest hij bezwijken, want de waarheid alleen is niet ons levenselement. Waarheid zonder liefde doodt. En dat is Brand's veroordeeling. Eerst als 't te laat was, eerst als de lawine verbrijzelend neerstortte op hem, vernam hij de hooge boodschap, het eeuwig evangelium: Deus Caritatis. Liefde was hier te kort om te maken van dezen martelaar der plicht een heilige tot wien we bidden kunnen. Dit is 't intellectueele en moreele gegeven van een gedicht, dat als een prachtstuk onsterfelijk prijkt op den hoogen weg van de kunst. 't Is wezenlijk een grootsch geheel, met schitterende schoonheden op iedere bladzij. Enkel éen tooneel schijnt me minderwaardig en in den samenhang ook niet goed verklaarbaar: De eerste samenspraak namelijk tusschen Brand en Gerd. Brand is dus, naar mijn meening, de volle Ibsen in 't eerste bewustzijn van zijn gezamenlijke dichters- en denkersgaven. 't Is de volle Ibsen, lijk Faust is de volle Goethe, lijk Don Juan is de volle Byron, lijk La Tentation de St Antoine is de volle Flaubert. Brand is 't groote proefstuk, 't volledig manifest, dat nu later, punt per punt, in verdere drama's zal worden uitgewerkt. De starre plicht, de plicht opgelegd door de waarheid-zonder-liefde, is hier de samenvatting van al de groote problema's, die Ibsen toen misschien nog niet klaar voor oogen zweefden, maar die hij zich toch geleidelijk aan zal geroepen voelen op tooneel te behandelen. De motieven van innerlijken strijd en van maatschappelijke verhouding, die later afzonderlijk, voor ieder éen drama, zullen worden behandeld, zijn hier alle bijeen. Kan het anders of een schepping van gegevens zoo zwaar, zoo'n idealistische ‘Midsummernightsdream’ van strijd tusschen leven en wereld moet, naar technische schikking, een zeer bedenkelijk drama wezen? Kan het anders, | |
[pagina 46]
| |
hier zoowel als in Faust, of de strenge afbakeningen moeten in stukken springen voor 't geweld van de tragedie die de wereld omspant en die reikt van de hel tot den hemel? Maar wacht u, te besluiten uit die mindere geschiktheid voor tooneel tot een gebrekkige compositie. Hoe meer men Brand leest hoe meer men bewondert de geniale uitwerking van dit reuzengedicht in al zijn onderdeelen. Wat een vinnigheid van ontleding, wat een kracht van verbeelding, wat een ineenvloeien van poëzie en wijsbegeerte. Laat ons uit dezen geloofsbrief van Ibsen, ter schatting zijner latere zienswijze, 't slot van Brand niet vergeten. Zijn held valt omdat hij de liefde niet had, omdat hij niet heeft vermoed dat God is: Deus caritatis.
* * *
't Jaar na Brand gaf Ibsen Peer Gynt (1867). 't Een is bepaald een tegenvoeter van 't ander. Brand is een eindschakel in den ketting der menschennaturen, Peer Gynt is de eindschakel langs den anderen kant. Brand is een individu zoo vast als een Noorsche fjord, een man ondeelbaar éen. Peer Gynt is een persoonlijkheid, als 't ware in duizend gruizelingen stuk gesmeten, een mengsel van hoedanigheden en gebreken zoo uiteenloopend, dat men zich afvraagt hoe 't mogelijk is voor dit alles in éen suppositum plaats te vinden. Is Brand de man van het een en eenig idée fixe, die zich liever zou laten vierendeelen dan een iota van zijn overtuiging af te doen, Peer Gynt is de man der ongebonden fantazie, die met zijn wil in een stond van de eene windstreek naar de andere wipt. De dichterlijke elementen liggen in Peer's kop door malkander te woelen als de elementaire krachten in een vuurberg die barsten gaat. Brand was de plicht, Peer Gynt verstaat nu eens niemendal van de plicht. Die wil al zijn ideeën, al zijn gevoelens, al zijn grillen en nukken, zonder eenige terughouding, hun bokkesprongen door 't leven laten maken. En zijn inbeelding komt hem daarbij zoo magistraal te stade, dat hij haar spelingen door malkaar krioelend naar buiten werpt in de levende natuur, waar dan al wat bestaat | |
[pagina 47]
| |
symbool wordt voor Peer, en de werkelijke wereld vermirakelt in een droomenrijk met vier of nog meer afmetingen. 't Is hem verder genoeg dat hij thans heeft wat hij straks wenschte, om 't heil van 't oogenblik weer aan scherven te schoppen en te hollen naar iets anders... 't Gedicht brengt ons eerst Peer en zijn moeder Aase. Die tooneelen samengenomen zijn op zichzelf al een meesterstuk: Peer, wiens fantazie hem tot een leugenzak maakt, die langs alle kanten openbarst, leidt zijn moeder zoo om den tuin, dat het mensch haar hoofd er van duizelt... Ze weet overigens nooit of ze om Peer lachen of schreien moet, en na den hardsten slag van de strafroe op haar grooten Peer volgt alweer de teederste moederkus. Maar moeder Aase wordt ziek, moeder Aase gaat sterven. En wat Peer nu haalt uit het leugenkraam van zijn fantazie is waarachtig phenomenaal. Hoe hij zijn stervende moeder wijsmaakt dat ze zit in een koets, die rijdt naar den hemel, met Peer als koetsier en met den kater als ros; hoe ze nu bij St Pieter aankomen, hoe Peer zijn moeder voorstelt aan den heiligen poortier, en hoe ze den hemel wordt binnengeleid juist als ze den laatsten snik geeft in de armen van den schreienden Peer! Tusschen de tooneelen in met zijn moeder, heeft Peer een bezoek aan 't Koboldenrijk gebracht, waar hij onder de meisjes kiezen mag en meteen een flinken bruidschat zal krijgen; maar hij moet zich tot Kobold laten omtooveren, een staart aantrekken, en... neen, hij zou zich ook moeten een oogen-operatie getroosten om alles voortaan met trollenkijkers aan te zien... En dat is te veel: Peer trekt eruit. Een tooneel ten volle waardig van Hoffmann of Poe. Peer's moeder is nu dood, en Peer wordt verliefd op Solveig, en Solveig ook is gek van hem: ... sei freundlich zu mir,
Ich ward gerufen und bin hier.
Die Solveig zoo rein en zoo zoet is alles voor Peer! Maar al de liefde van dit vleeschgeworden ideaal kan hem niet weerhouden weer op te trekken naar de verre fata morgana's van zijn eerzucht.... Hij wil nu keizer worden. ‘Lang oder kurz, - du musst warten,’ heeft Peer | |
[pagina 48]
| |
haar toegeduwd. En Solveig daarop: ‘Ja, warten...’ Ze blijft zitten, alleen, zonder klacht... En Peer loopt den aardbol plat. In Marokko bouwt hij al brassend luchtkasteelen voor de gapende monden en wijdopen oogen van Master Cotton, Monsieur Ballon en von Eberkopf. Hij heeft het gevonden, 't recept om keizer te worden: een ‘empereur du Sahara’ vòor Lebaudy. Een tooverstond later ligt hij zijn keizerziekte uit te dampen in een Arabische tent. Hij is nu Mahomedaansch profeet geworden en heeft recht op al de meisjes die hij maar lust. Maar ook dezen kelk heeft hij gauw uitgeproefd; en Peer kuiert heen door Egypte, verbroedert met den sfinx te Gizeh, en doorleeft op eenige uren te Kaïro het mythologische leven van 't rijk der Pharaos... Voort gaan de jaren, en Solveig wacht... Vermoeid van te vervolgen het spiegelbeeld van 't geluk, scheept Peer eindelijk weer naar Noorwegen in. Op de Noordzee lijdt hij schipbreuk en door heel veel gevaren heen worstelt hij zich aan wal. Zijn Caesars-idealisme is tot het laatste greintje door de Noordzeebaren weggespoeld. Hij voelt het: Zijn leven is mislukt. En op den koop toe loopt hij nu nog op een ijzersmelter, die hem in naam van den grooten werkhuisbaas komt opeischen met de boodschap: ‘Ge zijt een versleten stuk, Peer, en ge moet den oven in om hersmolten te worden.’ Maar op dat oogenblik zelf komt in Peer's hart de liefde tot Solveig weer, en hij vlucht heen naar haar. Nu weet hij hoezeer hij heeft gedwaald. Ach, had hij Solveig nooit verlaten! Eine die gedacht - und einer der vergessen,
Eine die entsagt - und einer der vermessen.
O Grauen! - Und niemals wandl' ich's um!
O Gott, hier war mein Kaisertum!
En zoo vindt hij Solveig weer. Ze hoort hem, maar ziet hem niet; ze is een oud, blind vrouwke geworden; ze heeft zoolang zitten wachten op haar Peer!... Vòor de jaren is haar winter gekomen; maar in haar hart is 't eeuwige lente, en ze bloeit vol zangen voor hem die de beul is geweest. Hoor, Solveig zingt nu haar laatste lied: | |
[pagina 49]
| |
Schlaf nun, geliebter Knabe mein,
Ich will wiegen dich, ich will wachen.
Knabe sasz auf der Mutter Schosz,
Spielten zusammen, bis er grosz.
Knabe ruht' an der Mutter Brust
Sein leben lang, o meine Lust!
Ruht' im Herzen, im Muttergemüt
Sein leben lang; nun ist er müd'
Schlaf nun, geliebter Knabe mein,
Ich will wiegen dich, ich will wachen.
Solveig was eenmaal Peer's bruidje, ze is nu voor hem een moedertje geworden. En 't laatste liedje is Peer's lijkzang, de lijkzang van hem die verdoolde over de wereld, en die bij Solveig 't geluk dat hij zocht zoo schoon had in handen gehad. Peer Gynt is de culminatie van den negentiend-eeuwschen snob: hij dringt zichzelf de illusie op dat hij een leven leidt van glorie, en zijn fantazie vult de luie leegte van zijn dagen. 't Is 't lot van den hoogbegaafde die per slotsom op zero uitkomt, omdat hij te zwak was om te maken van 't leven wat strenge, harde plicht gebiedt. Nevens Ibsen's inzicht, naast Brand, den mensch die door zijn àl te ideale opvatting van de plicht te gronde gaat, te geven dezen Peer Gynt, die door beginselloosheid zijn leven stukslaat, liggen er in dit laatste werk heel wat nevenbedoelingen, die op algemeen-letterkundige en politieke toestanden en bijzonder op meer speciaal Noorweegsche slaan. Zoo schuilt hier ook wel een satire tegen de romantiek, de school die Ibsen allengskens aan 't verloochenen ging; en rechts en links zijn een gansche boel zinspelingen tusschengeschoven op Ibsen's vroegere Noorsche omgeving. Onmogelijk voor ons die alle na te gaan, en zoo is 't onbegonnen werk, op vele plaatsen, den zin van Peer Gynt te willen achterhalen. Daarin ligt het zwakke van dit over 't geheel zoo machtige werk: De allegorie is te ver gedreven. Maar juist het feit dat al die duisterheden aan de arme critici zooveel slapelooze nachten berokkenden, telde onder Ibsen's grootste genoegens. Hij hield het immers met | |
[pagina 50]
| |
Emerson, waar deze zegt in zijn ‘Self-reliance’: ‘To be great is to be misunderstood.’ Dat zijn echter nevenzaken. En 'k eindig met de vraag of er wellicht in Peer Gynt geen dieper beteekenis ligt, rakend het hart van den dichter. Zou Peer Gynt ten slotte niet wezen het heimweelied van den roemzoeker Ibsen naar 't verre vaderland en naar godweet welke teedere liefde die hij eenmaal verlaten had
* * *
Buiten Brand en Peer Gynt was er in Ibsen een ander drama nog aan 't worden tijdens 't verblijf te Rome. Voor hem was Rome wat het is voor ieder ernstig mensch, voor ieder dichter bijzonder: een stad van overweldigende indrukken. Iedere steen daar is voor den denker een geschiedenisles, en uit elken zandkorrel spreekt daar een stem van 't groote verleden. De kamp dier oude wereld, nu in haar puinen begraven, - haar kamp met het christendom, altijd even jong boven 't graf der Apostelen koepelend, heeft ook den vrijdenker Ibsen geboeid en den kunstenaar aangedaan. Het reuzentreurspel Keizer en Galileeër was daarvan de vrucht. Een machtige brok gedramatiseerde geschiedenis: de tijd van Juliaan den Afvallige. Met een meester-bezwering doet Ibsen de ive eeuw van 't christendom verrijzen. Stellig heeft geen een van al zijn werken den schrijver zooveel studie en zooveel nadenken gekost als dit kolossale drama, beide zijn deelen in tien bedrijven uitstrekkend over 274 dichtgedrukte bladzijden. Alvorens deze denker de kunstenaar fantaseeren laat, wil hij met een arendsoog de diepten der geschiedenis peilen, en oplossen 't problema dat ook hem een tijdlang niet met rust liet: de godsdienst. Zooveel geleerden en dichters reeds hebben gepoogd te dringen in de ziel van dien Janus-keizer en de raadsels op te lossen die hangen rondom hem. Nevens de tragedie in 't hart van Juliaan zag Ibsen ook die buiten hem van een Ooster- en een Westerwereld, van de Grieksche levensopvatting en de christelijke, van de heidensche schoonheid en de katholieke waarheid. De doorloopende thesis van Ibsen is deze: het heidendom is 't | |
[pagina 51]
| |
geloof in 't geluk van den mensch door den cultus van de aardsche schoonheid; het christendom is 't geloof in 't geluk van den mensch door verzaking aan de aardsche schoonheid om wille van de eeuwige Waarheid. Die beide scherp tegenover malkaar gestelde ideeën kunnen worden verzoend: En dat heeft Juliaan beproefd in 't stichten van zijn derde rijk. Dat hij dat gedroomde rijk niet heeft verwezenlijkt is de tragedie van zijn leven; en dat nu nog dat derde rijk niet is gekomen, is de tragedie der menschengeschiedenis. Zoo meent Ibsen, en zijn meening heeft hij zoo vast als een algebrische formule in zijn drama neergelegd. Toch voelde hij nu en dan dat het nuttig kon wezen zijn zienswijze te schoren; vandaar in 't stuk een hoop dialogen die beter passen zouden in een onderhoud tusschen Harnack en Loisy b.v., dan in een drama; en vandaar ook dat Keizer en Galileeër als tooneelwerk erg is mislukt. Zeker: ongewoon talent, genie was er noodig om zoo'n massa geleerdheidsmaterialen te verwerken voor de kunst lijk Ibsen dat heeft gedaan. Deze nieuwe drama-schepper beschikt over een gave van menigten op te roepen en te bemeesteren lijk alleen Schiller en Zola en Tolstoï dat kunnen. Sterke kunstenaarsvuisten waren er mee gemoeid om uit die deinende massa's de groote historische figuren torenhoog op te tillen, elk in hun bloedeigen wezen: Juliaan, Coesar Gallus, Helene, Gregorius van Nazianze, Makrina, Basilius, Libanius, Ursulus en zooveel andere. Maar van die onooglijke stof wellicht voor vijf drama's toereikend, en die Ibsen nu eenmaal wilde samenpersen tot éen geheel, heeft hij eigenlijk niet veel anders gemaakt dan een geschiedkundig-wijsgeerig betoog, hier en daar met een echte brok drama doorzaaid. Want Keizer en Galileeër heeft waarlijk aangrijpende fragmenten: De tooneelen te Vienna als Juliaan door het leger tot Keizer wordt uitgeroepen; het slot van 't 5e bedrijf, 1e deel: ‘Frei, frei, roept Juliaan: mein ist das Reich!’... en meteen hoort hij de christenen zingen in de kerk tot hun God: ‘Dein ist das Reich und die Kraft und die Herrlichkeit... in Ewigkeit. Amen!’ - En dan het laatste, het einde, als Juliaan nu zelf overtuigd is dat zijn macht zich niet meten kan met die van den | |
[pagina 52]
| |
Timmermanszoon, en als hij sterft met de smartvraag op de lippen: O zon, o zon! waarom hebt ge mij bedrogen!... Dat zijn fragmenten die blijven in de kunst. Keizer en Galileeër is Ibsen's laatste historisch drama. 't Bleef ook 't laatste van zijn stukken dat op een anderen bodem en onder andere menschen dan die van zijn vaderland speelde, want langs om vaster sloot het buitenland zijn hart aan zijn volk. Daarmee is de Roomsche periode ten einde. In 1868 vertrok Ibsen naar Duitschland.
* * *
Met zijn twee groote werken Brand en Peer Gynt had Ibsen de bakens gebouwd van zijn eerste kunstenaarsleven. Hij had zich opgewerkt tot een der groote Europeesche dichters. Wel stond hij reeds daar als de man van intellectueele passie; maar Solveig en Agnes getuigen voor eeuwig dat er toen plaats was in zijn hart voor de teederste en tengerste aandoeningen... Nog rijst hij niet voor de menschheid als de steile reus met gevouwen armen, en schamper op mekaar gesloten scherpe lippen. 't Is waar, nooit heeft hij den gullen lach gekend - den lach der onschuld had hij vroeg verloren - maar toch was zijn strenge wezen nog niet versteend tot een bloedeischend sfinksenfiguur.
(Slot volgt) J. Persyn |
|