Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 1]
| |
Constance Teichmann in 1864
| |
[pagina 1]
| |
[Deel 2]Constance Teichmann's heldhaftigheidMajorem hac dilectionem nemo habet, ut animam suam ponat quis pro amicis suis: Niemand heeft grootere liefde, dan wie zijn leven geeft voor zijne vrienden. - Indien wij deze woorden van Christus in het laatste Avondmaal moeten gelooven, - en hoe ze niet geloofd? - dan mogen wij gerust van Constance Teichmann beweren dat zij in den hoogsten graad heeft bemind, want meer en meer had zij haar leven veil uit liefde voor hare medemenschen. Heel haar leven was liefde. Heel haar leven ligt besloten in twee woorden: Dilexit multum. - Veel heeft zij bemind. Heel haar leven was bestuurd door de wetten der liefde. Deze wetten kunnen tot drie punten herleid worden: de liefde wil gelijk zijn aan het beminde voorwerp; de liefde wil zich schenken; de liefde zoekt opoffering, lijden, sacrificie, ja het hoogste sacrificie: het sterven. En in het leven onzer heldin der liefde vinden wij die drie kenteekens: zij was gelijk aan hare geliefde armen door de eenvoudigheid haars levens, door de schier armoedige nederigheid harer kleeding, door haar verzaken aan alle comfort, gemakzucht of wereldsch vermaak. Dag in, dag uit ging zij met arme menschen om, troostend, verplegend, helpend, de zaak als het ware van 't volk, zijn eigendom, zijn ‘lastdier’, zooals zij zichzelve soms noemde. En dat duurde vijftig jaar lang, op het door haar gekozen strijd- en liefdadigheidsveld: haar kindergasthuis. Maar niet alleen behoorde heel haar leven en haar gansche persoon: tijd, krachten, bezorgdheden, aan het volk; dat leven zelf zette zij honderden keeren op het spel. | |
[pagina 2]
| |
Onder al de ziekten die zij verpleegde, droeg er eene haar voorkeur mee, juist omdat zij haar in de gelegenheid bracht den heldhaftigen kant harer natuur te bevredigen. Het was de cholera. Jongere menschen, in onzen voor hygiène meer bezorgden tijd, kunnen zich geen denkbeeld meer vormen van deze noodlottige dagen, wanneer zulk een besmettelijke ziekte losbrak. Met honderden vielen de plaag ten prooi, kwijnden en vergingen. In 1853, 1859 en 1866, was het een echte geesel, maar alle zomers, om zoo te zeggen, stond men op loer, bevreesd dat het monster zou binnensluipen. Telkens was het volk het groote slachtoffer: gansche families werden weggerukt of ontelbare weezen achtergelaten. Dan was nog het werk van Juf. Teichmann, als de besmetting geweken was, voor de onnoozele kleinen te zorgen; maar onder de plaag, welk onophoudende en onvermoeide opoffering! Des te roerender gemaakt door de gewetensknaging die zij onderging, omdat zij handelen moest buiten de weet of tegen den wil harer ouders. Hier weerom is niets leerrijkers dan ze zelve te laten spreken en die ziel in al hare eenvoudigheid voor den lezer te openen: ‘Zondag, 18 September (1853). ‘Woensdag, 21 September. | |
[pagina 3]
| |
zal het zeker niet doen. Ik zou zelfs naar de betalende kamers niet willen gaan, indien er geen andere gevallen waren, maar naar de zalen bestemd voor de heerschende kwaal. Mij dunkt dat ik nergens beter dan in een gasthuis zou kunnen sterven. Wezenlijk, mijn vriend, ik zou mij wat fier gevoelen mocht ik in het gasthuis der armen sterven, ik dochter van den gouverneur. En was er geene besmetting te vreezen, dan zou ik de gunst vragen om daar nevens die gasthuiskerk te slapen, onder die heilige diensters der armen. Maar dat ben ik niet waard, en wie weet of ik er een woord zou durven over reppen. Lang en kalm heb ik over dit alles met u gesproken dezen morgen en ik voelde mij gansch getroost en gestild...’ Met de zelfde opgetogenheid, het zelfde mengsel van kalm en gezond oordeel en dichterlijke geestdrift, voerde Constance jaren lang haar liefdevol leven. Heldhaftigheid lokte haar aan. Als een bruiloftsfeest lachten haar toewijding, opoffering, stervensgevaar toe, en inderdaad het waren de feesten van Dezen dien zij als eenigen bruidegom had gekozen, haren gekruisten Heer Jezus-Christus. Weldra mocht zij in haar eigen thuis, in het kindergasthuis, door haar gesticht, haren lijdenden Zaligmaker in zijne zieke leden verwelkomen; toen begon voor goed de strijd tusschen den edelen drift haars harten en haar kinderlijk plichtgevoel. ‘Vrijdag, 30 September. | |
[pagina 4]
| |
schijn vroolijk en gerust, maar in den grond mijns harten ben ik gansch buiten mijn gewonen toestand. Kom mij versterken, vertroosten, geruststellen, o mijn lieve Jezus. Niet voor mij, mijn leven is in uwe handen, maar voor degenen die ik bemin...’ Deze edele gevoelens, dat zelfvergeten, die bekommernis voor hare geliefden waren bij Constance zoo natuurlijk, dat zij ze niet eens opmerkte, maar plaats vond in haar hart voor gewetensknaging omdat zij dierbare wezens verdriet aandeed. Hare zelfbeheersching was ook wonderbaar en, zooals zij het hier zegt, scheen hare sereniteit niet gestoord wanneer ze soms inwendig met angst gekweld was. ‘Zaterdag, 1n October. | |
[pagina 5]
| |
Baptist Mallentjer, kozijn van den eersten. Deze gaat af en braakt zonder ophouden, hij is koud. Nochtans toen hij binnenkwam braakte hij niet, maar hij begon later. 't Is minder gevaarlijk als men braakt, schijnt het. Alle kwartieren neemt hij van het etherfleschken. We zullen morgen zien. Dat is te zeggen ik niet. Ik zal hier moeten blijven koekeloeren. Patientie! Ik zal tot u gaan, ik zal bidden en overmorgen snel ik weer naar mijn gasthuis. Nu kan ik mij niet meer inbeelden dat ik de cholera zal krijgen. Nu, alles is in uwe handen. Ik ga bidden.’ ‘Zondag, 2 October 53. Het ongeluk van gansch een bevolking woog waarlijk op dit edel en gevoelig hart, en zij achtte zich verantwoordelijk voor alle lasten die achtergelaten werden. Soms trof de kwaal ook andere slachtoffers dan het volk: | |
[pagina 6]
| |
‘Dijnsdag, 4 October, St Franciscus. Van Constance Teichmann kan niet gezegd worden dat de godsdienst ze minder gevoelig, minder mensch, minder vrouw maakte. Dit teer en ontvankelijk gemoed was altijd gereed voor alle verhevene aandoeningen en zij ondervond ze in den geweldigsten graad. Ook was haar ziel open voor alle indrukken. In de zelfde aanteekeningen, die den angst haars harten verraden, zegt zij: ‘Ik kan niet meer schrijven: ik luister naar deze bekoorsterGa naar voetnoot(1), deze vrouw, wier veder een lier is en wier proza poëzie.’ Ze was een volledige natuur, en nooit verloor de kunst haar machtigen greep op haar gemoed. En bij alle droefheid bleef zij rechtstaan in hare heldhaftigheid: ‘Mijn lieve vader Sommé en de andere goede doctors, met dewelke wij openhartig over alles spreken, als wij malkander verlaten zou ik uwe hand willen drukken zooals aan vrienden die men niet moet terugzien, of zooals soldaten die elkander tegenkomen op 't slagveld.’ ‘Vrijdag, 7 October. | |
[pagina 7]
| |
alles op mij heb genomen, dat ik het morgen zal gaan biechten. Maandag komen wij bijeen; ik wil mijn gedacht niet meer zeggen daarover; ik zal de anderen laten beslissen nadat ik u vurig zal gebeden hebben opdat uw Heilige Geest ons verlichte. Ik weet niet of ik niet beter zou doen tot Maandag de heilige Communie te verschuiven die ik morgen hoopte te ontvangen en u die op te dragen opdat gij ons zoudt verlichten. Morgen zal ik raad vragen aan mijn pastoor van de Augustijnen: deze zal alles beter verstaan. Ik zal hem tegelijkertijd de toelating vragen om de cholerazieken te verzorgen ondanks het verbod mijner ouders. Ik weet niet of in zulk gewichtig geval men niet gewettigd is dezen roep van hierboven in te volgen die ons ten strijd roept. Misschien ben ik niet zoo schuldig als ik het vrees, mijn Jezus. Misschien ook ben ik het meer dan ik het begrijp. Ik ben zwak geweest en heb toegegeven misschien uit genegenheid voor mijnen doctor. Die zal doodbedroefd zijn indien wij er geen meer nemen, maar hier mag dat niet in aanmerking komen. Nu, ik leg alles in uw hart neder, mijn lieve Meester. Met dit alles ben ik geweldig gekweld. O mijn vriend, laat alles op mij terugvallen. Ik ben het die al dat kwaad bedreven heb. Ik zeide bij mijn eigen daarstraks dat ik begreep wat mijne geliefde heilige Theresia heeft geleden, wanneer zij gelaakt, misverstaan, miskend werd in hare ondernemingen. Maar zij hoorde uwe stem in haar hart, zij was zeker dat gij haar bij waart, en ik voel mij alleen, schuldig en mistroostig. Heb deernis met mij. Ik ben zeer onvoorzichtig geweest, maar ik dacht niet dat ik u vergramde, mijn Meester, want al deze angsten zijn enkel later gekomen. Ik ben blind en zwak geweest. Nog eens, heb deernis met mij. En maak dat er geen komen vóor Maandag. Herstel mijne zottigheden, o gij de beste der meesters en der vrienden.’ Uit deze, misschien te lange aanhaling, blijkt ten volle de kiesche nauwgezetheid van dit geweten tot in de edelste drijfveeren, de nederigheid dier ziel, haar oprechtheid tegenover zichzelve. En altijd de zelfde gloed in den dienst van God en den medemensen, want 's anderendaags zegt zij weer dat zij door ‘verlangen verteerd wordt’ om choleralijders te verzorgen: ‘'t Is gelijk de jachthonden die geweerschoten hooren. Het gevaargevoel bedwelmt ons gelijk de paarden als zij poeder rieken in den slag.’ De ‘heilige onverschilligheid’ was Constance nooit een ideaal. Al werd zij door gewetensbezwaren gekweld, toch kon zij niet weerstaan en | |
[pagina 8]
| |
keerde telkens bij hare lijdende kinderkens terug. Zoo zegt zij als zij er weer een verzorgd heeft: ‘'t Is een der schoonste dagen van mijn leven. Des te meer daar hij (een jongen, Jan Veldhof), tegen alle verwachting, bijkomt. De eerste dien ik verzorgd heb is genezen. Deze komt ook bij: Zie, mijn vriend indien gij mij bemint... neen, ik wil dat niet zeggen. Ik vraag het u niet in den naam onzer liefde. Alles ingezien, ik verdien het wel indien gij door mij niet wilt verzorgd worden in de persoon der cholerazieken. Maar gij weet dat ik niet zeggen kan wat het mij kost er van weg te blijven.’ Aldus dobberend tusschen haar plichtgevoel - want ‘liegen kon zij niet’ - en hare toewijding, eindigde zij altijd met aan de laatste toe te geven en hare gelukkigste stonden waren dezen waarin ze aan stervensgevaar blootstond. Intusschen waakte de Voorzinnigheid over dit kostbaar leven en zij betrapte niets. Zij teekent op dien zelfden dag (16 October 1853): ‘ik denk in 't geheel niet meer dat ik er van zal sterven,’ en sluit haar levensboeksken met deze bedenkingen: ‘Nu beslist, mijn lieve Meester, is het de laatste bladzijde mijns levens. Was ik nog zoo in de cholera gedompeld, ik zou kunnen denken, bij 't herlezen, dat dit genomen is in een onheilszin. Maar voor 't oogenblik is er maar spraak van mijn leven zooals mijne geliefde vriendin, de heilige Theresia, het verstond. Ik heb haar feest gevierd met u te ontvangen, o mijn verloofde. Ik heb u in de mis kunnen gaan zien in dat kerksken waar ik mij altijd anders voel dan in de andere. Waarschijnlijk door de nabuurschap van al die serafienen der aarde die ik zoo gaarne hoor, al ware 't maar hoesten en snutten achter hunne traliën. En wier zang, zoo zoet en zoo melancolisch, mij nooit koud en overschillig laat. Met dit alles zal ik sterven zonder carmeliet geweest te zijn. Wat zal ik eigenlijk geweest zijn? Wat gij wilt, mijn Jezus, dat is al mijn verlangen. Wat gij wilt, gelijk gij het wilt, waar gij wilt en wanneer gij wilt. Laat dit mijne leuze zijn voor altijd... Nu is 't gedaan: ik ga dit boek mijns levens sluiten... Straks zal ik het ander beginnen. 't Is vandaag dat gij gekomen zijt, o mijn begin en mijn einde! dat ik wil beginnen en eindigen dien bundel van mijne indrukken en van mijn innigst denken. Hij is voor u, vermits gij alles voor mij zijt en dat ik wil dat al mijne indrukken en al mijne gedachten en mijn leven en mijne dood en alles voor u zij voor altijd...’ | |
[pagina 9]
| |
Alle opteekeningen geven waarin zij de cholera vermeldt, zou eentonigheid baren. Geweldig loeide de plaag en talrijk waren de slachtoffers. Zoo lezen wij op den ‘Zondag, 23 October. Acht dagen later geeft zij weer bijzonderheden over de schrikkelijke ziekte: ‘Zondag, 30 October | |
[pagina 10]
| |
De cholerabesmetting van 1853 maakte diepen indruk op de verbeelding van Mej. Teichmann, omdat zij dan voor den eersten keer in nauwe aanraking kwam met de schrikkelijke ziekte, maar ze was enkel als een voorspel vergeleken bij de epidemie van 1859 en die nog heviger van 1866. In 1853, wij hebben het gezien, werden 29 kinderen in het klein gasthuis opgenomen. In 1859, steeg het getal tot 140, waarvan juist de helft - 70 - genas.. De zelfde angsten, scrupulen, het zelfde verterend verlangen om de zieken te verzorgen, vervullen de bladen van Constance's dagboek. De meest kenschetsende aanteekeningen alleen wil ik mededeelen: ‘Zondag, 14 Oogst (1859). | |
[pagina 11]
| |
‘Dijnsdag, 16 Oogst. ‘Woensdag, 17 Oogst. ‘Zaterdag 11 September. | |
[pagina 12]
| |
Gisteren heb ik u teruggezien bij mijne geliefde cholerieken. Drie hadden het geluk u te ontvangen Die arme Lize ontving u voor den eersten keer. Zij had zoo weinig het gebruik van haar verstand dat ik ze moest wakker maken en opwekken. Op 't oogenblik dat ge kwaamt, had ik hun de akten van Geloof, Hoop en Liefde doen zeggen. Het was waarlijk een aandoenlijk tooneel dat ik niet zal vergeten, die zaal vol zieken op lijken trekkend, dit altaar in 't midden opgericht, die zusters op hun knieën, en de priester gaande van zieke tot zieke, en hun gevend het jongste voedsel dat ons doet leven voor de eeuwigheid. Twee zusters, zuster Francisca en zuster Mathilde, waren bij het bed van Marieke en van Frans. Ik moest die arme Lise oppassen. Op 't oogenblik dat gij tot haar kwaamt vroeg haar de priester of zij vast geloofde dat gij daar waart. Ik was verplicht op haar te neigen om haar te zeggen dat zij ja zou antwoorden. Dan om haar te zeggen van haren mond open te doen Ik bevond mij aldus, mijn welbeminde, schier in aanraking met u, want gij ook neigdet over dit arm kind. Gelukkig moesten zij niet braken. Vandaag zijn Frans en Lise beter, maar Marie is slecht. De groote broer is ook vandaag binnengekomenGa naar voetnoot(1). Dat zijn nu vijf kinderen: het zesde is in het stadsgasthuis. De moeder is dood en de vader heeft ook de cholera..’ ‘Maandag, 12 September. | |
[pagina 13]
| |
Lieven Heer zal believen. Dat uw wil geschiede, mijn Vader en mijn al...’ ‘Dijnsdag, 13 September. Na de genezing van de zuster was de groote woede van de plaag gevallen en Mej. Teichmann kon weer vrij ademen. Met haar gewone vurigheid legde zij zich dan toe om voor den verkleefden geneesheer van haar kindergasthnis, Doctor Rademakers, het eerekruis te bekomen. Tot 1866 werd Antwerpen van de schrikkelijke kwaalbezoeking gespaard; doch dit jaar woedde de ziekte op eene schrikkelijke wijze. Dan ook had het feit plaats dat bijzonder geprent bleef in 't geheugen van 't volk en dat nochtans, in Constance's leven, maar een episode was van gansch eene aaneenschakeling vrome daden. Ik bedoel het bezoek van Mej. Teichmann aan het besmette schip Agnes. Sedert 1862 had de familie het gouvernement verlaten, maar feitelijk bleef zij aan het hoofd van alle kunst- of liefdadigheidsondernemingen in de stad. Geen wonder dus dat een der eerst-ingelichte over de verschijning van den geesel Mej. Teichmann was. Haar vader leefde dan afgezonderd op zijn buitengoed, zonder zich nog met politieke zaken te bemoeien en aan zijnen hoogen ouderdom - hij stierf het volgende jaar - spaarde men zooveel mogelijk verontrusting en aandoeningen. Constance was op zekeren Meidag, volgens gewoonte, naar haar gasthuis gegaan, maar in plaats van op het gewone uur thuis te komen, had zij eene expeditie aangegaan, die ik eerst door mijne moeder zal laten verhalen: | |
[pagina 14]
| |
‘Zaterdag, 26 Mei (1866). | |
[pagina 15]
| |
Dit familietooneel maakte diepen indruk op mijn kinderlijk gemoed en zal nooit uit mijn geheugen gewischt worden. Ik zie nog het halve-duister der zaal en Constance's gestalte nederig geknield voor haren vader en hem vergiffenis vragend voor 't verdriet dat zij hem veroorzaakt had. En mijn grootvader, met zijn eerbiedwaardig gelaat, den grijzen kop over haar gebogen, haar zacht verwijtend: ‘Gij hadt ons dat niet moeten aandoen! Gij hadt op ons moeten denken.’ Het kwam mij raadselachtig voor dat zij vergiffenis moest vragen en toch niet schuldig was. Constance's impressies dienen hier natuurlijk meegedeeld: ‘Vrijdag, 18 Mei, | |
[pagina 16]
| |
nog. Ik loop bij L G. Hij was er niet. Ik schrijf hem dat ik vertrek en dat ik hem verzoek, indien ik laat thuiskom, mijne afwezigheid op te helderen Ik had aan den pastoor gezegd dat hij mij in O.-L.-Vrouw-collegie zou vinden indien ik vertrok. Ik zette het op een loopken; ik zweette dikke druppelen onder eene brandende zon. Ik beeldde mij in dat ik te laat ging komen. Eindelijk zijn wij op gang. Ik bevond mij met deze twee priesters, nog niet goed wetend of het waarheid was. Ik hoopte op tijd terug te zijn. Haar verhaal onderbreekt Mej. Teichmann hier om, volgens jaarlijksche gewoonte, naar het Sinxen-muziekfeest in Duitschland te gaan. Eerst den 28n Mei hervat zij: ‘... Er zijn te Liefkenshoek al boven de 50 dooden en een dertigtal zieken. Ik had gedacht het relaas te schrijven van dien tocht van den 17n Mei. Ik ben gebleven aan het oogenblik waarop ik mijn besluit geschreven had aan G., daar ik hemzelf op zijn kantoor niet had gevonden. Was hij daar geweest, ik zou niet vertrokken zijn, geloof ik. Ik had niet kunnen wederstaan, indien hij mij gesproken had van de onrust der lieve mijnen. Ik hoopte steeds bijtijds terug te zijn en ze niet te bedroeven. Ik begaf mij dan op weg met den Pastoor en Pater Bruson. Onderwege hebben wij gekout en onze gebeden gelezen. Wij komen in Lillo aan. Van daar brengt een schuit ons naar Liefkenshoek. Wij vinden op een steamer de doctors Defourchaux en Smal (nog een muzikale herinnering), Mr Carlier en den kapitein van den steamer. Zij schijnen nogal verwonderd mij te zien. Wij vragen hun hoe wij het besmet schip zouden kunnen bereiken. Dat schijnt moeilijk. De steamer moet een lichter gaan halen waarop men de zieken wil leggen. Met een schuit is het onmogelijk. Wij blijven aandringen. Eindelijk zegt Mr Carlier: Welaan, vermits Mej. Teichmann het verlangt! Wij bedanken hem hartelijk en wij vertrekken. Ik beken dat mijn hart pijnlijk bedrukt was, toen wij dit doodsschip bereikten. De drie arme lieden van het manschap zien er dankbaar uit ons te zien binnentreden. Mijn God, wat akelig tooneel hebben wij daar aanschouwd! Eerst in een eerste tusschendek een arme zieke die Fransch sprak: hij zag er nog al goed uit, die. Lager lagen er 10 of 11 zieken. Het was er donker. Ik wist somwijlen niet of er iemand was of niet, in die soorten schuiven waar die ongelukkigen lagen. Een ziekendiener wiegde in zijne armen een kindeken, zeer slecht, bijna stervend. Een jonge knaap lag daar: zijn vader in een lade boven hem. Ik word be- | |
[pagina 17]
| |
last te vragen naar den godsdienst van iederen zieke. Er zijn 5 catholieken. Ik schrijf ze op. Pater Bruson hoort hunne biecht en de Pastoor dient hun de Heilige Olie toe. Wij zetten de protestanten aan tot vertrouwen in Gods barmhartigheid en tot het gebed. De sacramenten worden aan dezen Franschman toegediend, dien wij eerst gezien hadden. Ondertusschen ga ik een oogenblik op dek: een groote, zwarte hond komt mijne handen lekken. Maar toen ik de soort ladder zag door dewelke ik in 't schuitje moest neergaan, was ik waarlijk bang en ik dacht dat ik er mij nooit zou op durven wagen. Eindelijk vatte ik mijn moed met beide mijne handen vast en de koord insgelijks. De twee matrozen, die ons geleidden, moedigden mij aan zoo goed zij konden. Het ging beter dan ik dacht. De schuit bracht ons naar 't fort Liefkenshoek. Wij treden naar den ingang: een militair verbiedt ons door te gaan. De heeren komen, Smal, Carlier en andere officieren. Zij doen ons binnengaan en men presenteert geweer voor ons. Wij bevinden ons te midden van eene menigte menschen in verscheiden kleeding, die ons nieuwsgierig bezien, maar met eerbied. Wij worden naar de kazemat geleid waar de zieken zijn. ‘Dijnsdag, 29 Mei. | |
[pagina 18]
| |
den malen. Ik verzekerde haar dat het niet dood was. Zij was drie jaar getrouwd: het was haar eenig kind. Zij wilde terug beneden gaan, maar op 't oogenblik dat wij vertrekken gingen kwam haar man ons vragen een bed voor haar te doen gereedmaken omdat zij ziek was. Ik geloof dat zij gestorven is. - Wij hebben die arme lieden verlaten. Vaarwel! zegden zij ons. Eilaas ja vaarwel! Wij mochten elkander op deze wereld niet terugzien. Toen wij het schip verlieten keken de drie matrozen van het manschap ons ook na en bezagen ons zoo droevig. Wij gaan weer door de menigte der gezonden waar wij Italianen ontmoeten met allerliefste zwartoogige kinderen: Giambattista en Antonio, met dewelke wij een praatje slaan. Wij varen terug naar Lillo waar wij het rijtuig weer nemen dat mij hier terugbrengt. Mijn God, vergeef mij de onrust en 't verdriet dat ik veroorzaakt heb aan mijn vader en aan mijne moeder en aan al de mijnen. Ik weet nog niet of ik goed of slecht gehandeld heb. Vele menschen laken mij, ik weet het, anderen bewonderen mij. Ik kan met alle oprechtheid zeggen dat die afkeuring en die lof mij ongevoelig laten. Ik oordeel mij-zelve zelfs niet, maar ik laat u dat over, mijn welbeminde. Zij vertrekken, 250 - er blijven 23 zieken - 53 dooden - Dat is het relaas van dien dag, die in mijn leven zal tellen, de 17e Mei.’ Vroeger reeds had Constance haar indrukken neergeschreven over dien heugelijken dag: ‘Vrijdag, 25 Mei. | |
[pagina 19]
| |
deel alleen is voor mij van belang, mijn welbeminde. Indien deze wat buitengewone daad mij door u werd ingegeven, dan had ik gelijk. Is zij te wijten aan mijn waagziek karakter, dan had ik ongelijk mijn vader en moeder te bedroeven... Wat zeker blijft, mijn welbeminde, 't is dat die 17e Mei een der schoonste en gelukkigste dagen was mijns levens en dat ik u tot der dood zal blijven zegenen voor de uitgelezen gratie die gij mij verleendet. Er zijn zusters nu: ik ben er voor niets meer goed. Ik zou er overigens niet meer mogen terugkeeren...’ In volle eenvoudigheid oordeelde Constance over zichzelve en dat haar vermetele tocht ze niet tot hoogmoed deed overslaan, bewijzen de volgende woorden: ‘Ik voel mij voortdurend in allerdiepste vernedering voor u, voor de anderen en voor mijn eigen. Dat ik zoo arm en nietig ben onder alle opzichten maakt mij niet ongelukkig. Met uiterste dankbaarheid aanvaard ik de genegenheidsblijken die mij toekomen, diep overtuigd dat ik ze niet verdien.’ Op die wijze vangt zij het relaas aan van hare expeditie. De cholera, eerst op dat schip verschenen, loeide weldra met verschrikkelijk geweld in de stad. Het kindergasthuis alleen ontving over de 300 kinderen, terwijl in het stadsgasthuis, volgens cijfers aan Mej. Teichmann medegedeeld op het einde der besmetting, 2205 zieken gelegen hadden, waarvan er 1200 stierven. Dit alles gebeurde op ruim twee maanden tijd, want in 't begin van Augustus was de kwaal al merkelijk aan 't afnemen. Deze twee maanden waren voor Constance één onophoudend zwoegen, want nevens haar vielen zusters en helpsters ziek en dood, - de meid van 't gesticht, de brave, gedevoueerde Mie, werd op eenige uren door de plaag weggerukt. Dit was voor Mej. Teichmann eene groote droefheid, maar maakte ze niet meer bevreesd. Haar goeden helper, Dr Rademakers, had zij dan niet meer - hij was den 2n October 1864 overleden - maar in Dr Roselt, zijnen opvolger, had zij eenen onwaardeerbaren steun gevonden. Ongelukkig was deze bekwame geneesheer, uit hoofde van ziekte, afwezig toen de cholera losbrak. De zusters dag en nacht in de bres, vielen een voor een ziek, of van de be- | |
[pagina 20]
| |
smetting, of van vermoeienis. Kortom, het was een tijd van heldhaftig zwoegen, dat het later leven saai en eentonig deed voorkomen in Constance's oogen. Eenige aanhalingen uit honderden zullen haren gemoedstoestand ophelderen: ‘Zaterdag, 23 Juni. ‘Zondag, 24 Juni. ‘Dijnsdag, 26 Juni. | |
[pagina 21]
| |
beklagen? Neen, want zij waren oprecht en ter goeder trouw in hun zelfvergeten. Maar ik, heb ik uit liefde gehandeld? Gij alleen weet het, o mijn God. Die gedachten folterden mij het hart. Alzoo, wat zoo vele menschen bewonderen, het doel, het werk mijns levens zou een keten zijn van misgrepen en fouten? Die twijfel is akelig. Maar wie kan zeker zijn in de waarheid te staan? Uwe oordeelen zijn zoo verschillend van die der menschen!... Het gevoel van de verantwoordelijkheid, die op mij weegt, verschijnt me dan zoo geweldig!... Ten minste hebben deze bittere gedachten dien goeden uitslag dat zij mij alle zelfbehagen en allen hoogmoed onmogelijk maken...’ Voor Constance waren altijd de anderen bezield met alle edele drijfveren en onbaatzuchtige, grootmoedige gevoelens. Zij alleen was klein en nietig in handel en wandel. Deze nederigheid was noch gezocht noch gedwongen, maar de natuurlijke uiting harer overtuiging. ‘Zaterdag, 7 Juli. | |
[pagina 22]
| |
Eertijds dacht ik dat dit veroorzaakt werd door de zeer sterke medicamenten, die zij nemen. Maar nu ben ik overtuigd dat als hoofdorganen, gelijk de hersens, diep geraakt zijn door de cholera, de zieken schijnen te beteren, maar onvermijdelijk later bezwijmen. Bij volwassenen en oudere kinderen verdraagt het gestel soms den schok, maar bij de kleine kinderen gebeurt dat zeer zelden. Wij hebben er gehad sedert eenige dagen van die echte cholerieken die alle medicatie trotsten. Zij zijn als door den bliksem geslagen... Er is vermindering in 't getal zegt men. Wij hebben er nooit zooveel gehad...’ ‘Zondag, 8 Juli. ‘Woensdag, 11 Juli. ‘Donderdag, 12 Juli. ‘Zondag, 15 Juli. | |
[pagina 23]
| |
lukkig is zij hersteld of bijna. Ik beef iederen keer dat ik in 't gasthuis aankom. Waak over ons, behoed ons, lieve Heer. Wij hebben Z. Antonia en Z. Eugenie, en alles gaat. Ik heb mijne arme zuster Godelieve naar bed gezonden voor een uur, ze sliep waar ze stond. Verscheiden kinderen zijn vertrokken: de eene voor den hemel, de andere voor thuis. Mijn Guillaume is bovenGa naar voetnoot(1). Hij is gansch kalm. Hij was in een schrikkelijken staat van ontsteltenis. Hij is vol blauwe plekken. Hij knotste met zijn hoofd tegen de planken van zijn bed, als om het te verbrijzelen. Dan sprong hij uit zijn bed en wierp zich in mijne armen. Die vrouw, die gisteren namiddag haar klein jongsken bracht en die zoo weende, is reeds dood. Het gezicht van hare kleine die haar broerken zoo teeder omhelsde gaat mij niet uit den geest. Zij vroeg mij een glas water voor haar moeder, die heel zenuwachtig was. Gij zult goed voor mijn broerken zorgen? zegde zij. Hij zal niet alleen blijven. Arm meisken! zij moet het hart op de rechte plaats hebben. Ik zal doen wat ik kan voor haar. Allons, ik ga slapen.’ ‘Donderdag, 19 Juli. Meer dan eene heldin viel dan, onbekend en onbeweend, op dit eereveld, en niet alleen Mej. Teichmann waagde haar leven voor haren evenmensch; maar wat haar onderscheidt in deze schaar van vrome vrouwen is de uitgestrektheid van haar werking, de hooge bezieling van hare liefdedaden, het zoo echt menschelijk gevoel dat haar telkens deed weenen met de weenenden, deelnemen in onvertroostbare rampen. Door zoovele rouwtooneelen was haar toewijdingsdorst nog niet gelescht: ‘Zondag, 29 Juli. | |
[pagina 24]
| |
die jufvrouw geschreven en haar gesproken van mijn verlangen om de gekwetsten in DuitschlandGa naar voetnoot(1) te gaan verzorgen. Wie weet? Na de cholera moest gij mij dat overgroot geluk gunnen, mijn welbeminde... 't Is een droom mijns harten, dien gij alleen kunt verwezenlijken, lieve Jezus...’ ‘Maandag, 30 Juli. Aan dat verterend verlangen zou Constance enkel vier jaar later mogen toegeven. Intusschen was de epidemie blijkbaar aan 't afnemen. ‘Dijnsdag, 31 Juli. | |
[pagina 25]
| |
kel de bekoring van het slagveld genoot Dit betreuren zal toch niet schuldig zijn. 't Is een instinctmatig gevoel. Ik word nog niet te zeer bezeten door mijn droom van de gekwetsten. Aan u vertrouw ik dezen schoonen droom... Ik heb dezen morgen gedacht dat ik zeer gelukkig zou zijn zoo gij mij lichamelijke pijnen schonkt... Ik kan al beginnen met den ouderdom te aanvaarden, die nakend is voor mij en waarvan ik walg. Ik werk even vlijtig. Daarin word ik niet gewaar dat mijne jeugd heensnelt. Heel deze maand heb ik langs alle kanten van het huis geloopen, op en af, letterlijk geloopen. Ik heb kinderen gedragen, even groot als ik, en ik was niet vermoeid...’ Ijzersterk moest zij geweest zijn om al deze afmattingen te onderstaan, want zelfs onder de epidemie onderhield ze de vastendagen. En dan was ze nog verwonderd zich flauw te voelen! Zoo schrijft zij op de vigilie van de solemniteit der Apostelen Petrus en Paulus (Zaterdag, 30 Juni): ‘Ik weet niet of het dat vasten was, maar ik bevond mij den heelen dag in eenen staat van pijnlijk ongemak. In de visiet scheen het mij dat ik waarlijk ziek ging worden. Ik heb een glas rhum gedronken, dat beurde mij wat op.’ Wat haar rechthield, was, naast hare wondere veerkracht, de blijmoedigheid harer natuur. Zelfs te midden allerakeligste tooneelen verliest de lachlust zijn vat niet op haar gemoed. Zoo stuurt zij een zoogezegden naamloozen brief, vol fouten en smaadwoorden terug naar de schrijfster, met dit opschrift: Melle M. Professeur de style, of onderbreekt door zinnetjes zooals: ‘Ik zie Hesperus van hier’ of ‘ik ga mijn vergiss-mein-nicht begieten’; de beschrijving van hare kleine zieken, van ‘lange Piet’, die als een walvisch braakt en vraagt: ‘Madame, wanneer zal dat gedaan zijn?’ of van Jan, die ‘viool speelt op twee koorden.’ Hoe moorddadig de epidemie van 1866 was, heb ik reeds gezegd. Constance maakt zelf de vergelijking tusschen de drie epidemies die zij beleefd heeft. ‘In 49,’ schrijft zij den 23n Juli, ‘1680 dooden, in 59, 890 dooden. Dit jaar reeds 1750!’ Om den heldenmoed van hunne stichtster te vieren boden de Damen van Liefdadigheid aan Constance de schoone gra- | |
[pagina 26]
| |
vuur van Kaulbach - den Engel die met een kindeken ten hemel vliegt - met dit opschrift: Les Dames de la Charité à Mademoiselle Constance Teichmann en souvenir de son héroïque dévouement pendant l'épidémie de 1866.
Eene laatste aanhaling om te toonen hoe weinig kommer en rouw inbreuk maakten op deze rijke natuur: ‘Zondag, 2 September. | |
[pagina 27]
| |
die bloemen, die mijn hand schikten, bloeiden en geurden te uwer eer. Ik zal op dien indruk denken als ik dit solo zal zingen.’ 't Was inderdaad op het einde van dit zoo vruchtbaar jaar dat Constance den Lucifer voor den eersten keer zong en na hare heldhaftige vermoeienissen zich weer ‘artiste voelde van top tot teen.’
M.E. Belpaire. |
|