te zien of er niets aanneembaar is in de evolutie, vooreerst als eenvoudig en gemakkelijker samenvatten, en verder als wijsgeerig stelsel.
In dien zin verscheen bijvoorbeeld een boekje van Doctor R. Günter, van Freiburg, in de Hillgers Volksbücher: Die Entwicklung der Tierwelt. Maar de schrijver is effenaf materialist: ‘Die lebende Substanz, besluit hij, ist ein Teil der Erdmaterie, sie hat sich aus dieser durch “Urzeugung” gebildet’. Voor zoo een man zijn dus de causae secundae voldoende om alle ontstaan uit te leggen. Hij schijnt met de causa sufficiens niet bekend te zijn. In 't begin wijst hij ook aan hoe de wind naar evolutie staat, zelfs een Jezuiet, Pater Wasmann, experimenteert op dat gebied, en zoo iets acht hij een teeken des tijds.
Over dit werk van Pater Wasmann weze het genoeg de beoordeeling van Pater Van Mierlo te lezen, hierin verschenen een paar nummers vroeger, onder den titel: De Hedendaagsche Toestand der Evolutieleer. Hetzelfde dient gezegd over het werk van De Vriese, uit Amsterdam: Species and Varities: Their origin by Mutation.
Pater Van Mierlo, na eene fijne ontleding der proefnemingen, geeft een afdoenden uitleg met zijne ‘schommelvariatie’.
Ook is 't niet te denken dat van wege de rechtstreeksche bewijzen veel te verwachten is voor de oplossing van 't vraagstuk. De tijd is te beperkt voor zulke proeven.
De onrechtstreeksche bewijzen uit wezensontwikkeling, vergelijkende ontleedkunde en paleontologie schijnen meer te zullen opleveren. Pater Van Mierlo behandelt die ook in een boekje, uitgegeven in de Vlaamsche Hoogeschool-uitbreiding: Tegen de Ontwikkelingsleer. Hij schijnt minder te slagen in het afbreken der aangehaalde feiten. Misschien zegt ieder feit in 't bijzonder niets of weinig, geen enkel zal zeker ooit de theorie bewijzen; zelfs de reeks feiten, waarover de wetenschap nu beschikt, kan men niet vergelijken met eene ongeschonden telegraaflijn: de draden zijn weg, maar de palen zijn hier en daar gebleven en toonen aan welke de richting der lijn omtrent geweest is en hoe de twee uiteinden verbonden waren.
Wat er ook van zij, al neemt men al die feiten en hunne aaneenschakeling door evolutie aan, dan is men nog verre van Darwinisme of Lamarckisme, enz. Die zijn zeker mis. Zoo er waarlijk overgang is van een wezen tot een ander dat essentieel verschilt, dan moet de bevredigende uitslag van dien overgang gezocht worden, en dat doen de evolutiestelsels niet. En 't ware misschien wel te wenschen dat Pater Van Mierlo in zijn volgend, aangekondigd, schrijven eens deed zien hoezeer ge-