Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 592]
| |
Letterkundige kroniekHenry Bordeaux is in Frankrijk een van de zeer bedrijvige jongeren. Daar is hij nu weer met een lijvig roman: Les Roquevillard. 't Is een oude, deftige, katholieke familie uit Savooie, de eer en de roem van de streek. Maurice, de zoon, heeft zijn studies in de Rechten voltooid en gaat nu op 't kantoor van notaris Frasne geduldig afwachten wat de toekomst brengen zal. Zijn vrije tijd wordt zijn ongeluk. Hij minnekoost met de vrouw van zijn patroon en 't komt zoover dat de nieuwe drager van den oud-reinen Savooischen familietrots met Mevr. Frasne er van door trekt. Mevrouw heeft geld op zak voor de reis naar Italië, naar 't geluksland: honderd duizend frank. Dat is haar vroegere bruidschat, maakt ze Maurice wijs. Daar is eigenlijk niets van aan: 't is de som haar bij huwelijkscontract door haar man toegewezen. 't Is nog volle honingsmaand als Maurice verneemt dat hij door notaris Frasne van diefstal wordt beschuldigd, en dat hij door 't gerecht is verwezen tot een jaar gevang. Dadelijk verlaat Maurice zijn minnares, hij levert zichzelven over, en kruipt het kot in... Maar vader Roquevillard is nog daar. Hij doet een nieuw proces instellen en bepleit de onschuld van zijn zoon. 't Is hem niet genoeg te bewijzen dat Maurice niet gestolen heeft, hij beweert dat Maurice onmogelijk een dief kan zijn. Al de Roquevillard's waren toonbeelden van christelijke deugd. Bet-overgrootvader of zoo iets was burgemeester en bleef tijdens een besmettelijke ziekte pal als een paal op zijn post: hij is ervan gestorven. Grootvader heeft zoo gewetensvol de provinciefinancies beheerd dat hij op gevaar van zijn eigen kas ze uit dreigenden ondergang tot welstand heeft gebracht. De jurybrengt in dat zulke oud-testamentische verhalen hier niemendal komen doen. Dan krijgt Roquevillard frisscher bewijzen uit zijn tesch. De zuster van Maurice is ziekendienster in 't gasthuis te Saïgoen, zijn broeder Hubert is gestorven in den dienst voor zijn land, en zoo nog veel andere voorbeelden, die naar 't oordeel van | |
[pagina 593]
| |
den ouden Roquevillard luide roepen: Maurice kan geen dief zijn! Maurice komt vrij omdat er feiten zijn die de jury overtuigen dat hij niet heeft gestolen, maar vader blijft meenen dat hij zijn zoon door 't uitstallen der familie-tradities heeft gered. Hij neemt Maurice mee... eerst naar 't kerkhof, waar de voorvaderen rusten... Maurice valt op zijn knieën, smeekt om vergiffenis en zweert eeuwige trouw aan de overleveringen van den huiselijken aard. Schrijversgaven genoeg in dezen roman. Bordeaux' lieftengere kunst van vroeger is nu zelfs kloeker geworden. Vader Roquevillard, met zijn traditie-manie, met zijn rassentrots en zijn blind vertrouwen in 't ‘schalten und walten’ van den alouden familiegeest; die oude Roquevillard is een prachtfiguur - en veruit de beste schepping van 't boek. Maar die thesis... die thesis van erfelijkheid en voorbestemming door bloedverwantschap, dat nieuwe droombeeld van Fransch-katholieke phantasterij; 't is niet alleen een mager kunstidee, maar ook een door en door wijsgeerig- valsche opvatting. Met zoo'n stelling valt alle individueele verantwoordelijkheid weg. Ik mag doen wat ik wil, zondigen kan ik niet, omdat mijn vader een man was van eer en omdat mijn moeder een engel is. Maar val ik toch, word ik een openbare ergernis, voor mij zelven kan 't nog altijd geen kwaad; als ik maar in de tradities van mijn familie geloof, dan zweeft de geest van mijn voorgeslacht als een vaste verlossing rondom mij... Die stelling is dan voor Bordeaux eigenlijk maar iets uitwendigs nog: ze is de koker, waarin de adelbrief steekt van 't Fransch katholiek-zijn. We halen er dien uit en we lezen: Maak het u in uw denkleven niet lastig, doe wat uw ouders deden, geloof wat zij geloofden, ‘prenez rang dans la chaîne, communiez avec votre race’, handel zoo, niet zoozeer in naam van de waarheid, maar uit liefde voor uw geslacht. Uw familie was katholiek, blijf gij het ook; al hadt ge geen andere reden, deze hebt gij toch altijd: uw ouders dachten en deden ook zoo. En wat maakt zoo'n theorie van ons aller voorouders die eens heidenen waren en christenen werden? De stakkers meenden hun ziel te redden met de traditie af te zweren, maar naar de nieuwe Fransche leer zijn ze er lekker aan toe! Welnu, wij protesteeren tegen dat katholicisme van laisser faire, laisser aller, tegen die tsaren-autocratie van den slenter. De godsdienst wordt nooit een laffe vorm van traditionalistische gemakzucht, een knikke-dutje op maat van gansch een volk. 't Geloof is een gratie, ja, maar ook een deugd, en deugd wordt | |
[pagina 594]
| |
het enkel als het is de kroon op 't werk van vrijen wil en vrij verstand. Een redelijk schepsel Gods, een eerlijk man bezigt zijn geest en zijn hart, hem gegeven door God, om zijn overtuiging te maken, om de waarheid te zoeken, en ze na blijde vinding te belijden, te huldigen, te verdedigen totterdood. Dat is 't geloof dat leeft, dat bidt, dat strijdt en vruchtbaar is in daden. Dat kan ook in hun diepste overtuiging 't geloof zijn van Brunetière, Bourget, Barrès, Bordeaux... Maar 't geen die vier groote B's nu sedert jaren verzinnen in al de spitsvondigheid van hun fijnen geest, 't geen ze nu doen om 't katholicisme te doen passen in 't vlottende raam van de Fransche grilligheid, de overleveringscultus waarmee ze 't Fransche volk willen overtuigen dat het onwetens en onwillens toch nog katholiek is gebleven, dat nieuwmodisch traditionalisme, een mengelmoes van 7 deelen predestinatie en 3 deelen reversibiliteit - ik weet niet in hoeverre dit alles vruchtbaar en duurzaam kan zijn, en in hoeverre zoo'n apostelschap met de gratie des hemels zal worden bedauwd.
* * *
‘Wellicht vertel ik u eenmaal meer van den kleinen Johannes, doch op een sprookje zal het dan niet meer gelijken’: met zoo'n ‘tot wederziens’ nam Fr. van Eeden vór twintig jaar afscheid van zijn lezers. Sedert gaf hij ons van alles: verzen en proza, romans, tooneelstukken, studies, veel schoons en veel leelijks ook. Hij kwam af met allerhande verrassende dingen, maar 't eerst beloofde, waar zijn liefste lezers zoo naar snakten, dat bleef uit.... Nu hebben we 't eindelijk...Ga naar voetnoot(1) En 't is eigenlijk niet wat we op zijn woord hadden verwacht: want het gelijkt wél op een sprookje. Dat is gelukkig, want dingen in den aard van ‘de Koele Meren des Doods’ daarvoor bedanken wij, hoor! We wisten dus van den kleinen Johannes dat hij met zijn begeleider Windekind den killen nachtwind tegemoet was gegaan, ‘den zwaren weg naar de groote, duistere stad, waar de menschheid was en haar weedom.’ We wisten dat hij tot de wereld was weergekeerd, gelaten in zijn lot. Maar Windekind is nu weg, en daar hij 't zonder geleider niet aandurft heeft hij zijn handje gelegd in Markus' hand, die met hem nu ronddoolt onder de menschen. | |
[pagina 595]
| |
Wie die Markus is dat weet Johannes niet, hij gevoelt enkel dat het is ‘een goede, goede man’. Hij wilde hem ‘vader’ heeten. Maar Markus heeft seffens geantwoord: ‘Niet vader, Johannes. Wij hebben beiden een Vader. Broeder moet gij mij noemen.’ En trek voor trek, uit al wat Markus, de arme scharesliep, nu doet en spreekt, groeit het beeld van een volmaakt mensch, dien we graag Boeddha mochten heeten, maar die dan eenmaal op het kermisplein en een andermaal in den tempel zoo'n hooge wijsheid laat komen uit zijn mond, dat we in dien Markus geen mensch meer erkennen, en vermoeden met heilig ontzag dat hij Christus zelf zou kunnen wezen. Of de schrijver dat zoo heeft bedoeld weet ik niet. Maar dit getuig ik luid: Nooit had ik gedacht dat hij die de triestige Hedwig de Fontayne als medicus naging, nog tot zoo'n schepping in staat zou wezen, dat hij nog zou vinden in zich zooveel edels en zooveel reins en hoogs als er noodig is om dien Markus te maken. Markus brengt Johannes bij Marjon, het meisje van 't ‘spul’, dat allerhande kunsten kan, paardrijden en door hoepels springen en met borden goochelen, en zingen en citherspelen ook. In dat leven met zijn ‘nare stanken’ zullen die twee malkander reinhouden, want Markus' oog waakt over hen en zijn hand heeft hen gezegend. Maar dat maakt de zaak van de gewone menschen, en ook van Johannes' tante niet, een zeer nette dame, die haar neefje door de politie doet opeischen. Marjon schreide, Johannes niet. Hij was op dat oogenblik weer zoo'n zwak jongetje, hij moest nog zooveel sterker worden. Maar hij beloofde toch Marjon niet te vergeten. En, waarlijk, hij vergat ze niet. Het was bij tante Serena zoo zeemzoetig-opperbest, zoo net in de puntjes knuffelig korrekt, zoo nec plus ultra Hollandsch-Calvinistisch kwezels ideaal, da je 't op den duur naar alle duvels verdommen moest... Gelukkig dat Jo, ter verpoozing, nog een bezoekje van zijn ouden vriend Wistik kreeg... Maar ten slotte liep hij toch de gaten uit, terug naar Markus en Marjon... En nu beginnen de zwerftochten van de beide kleinen en hun ineengroeiend menschworden, met hun saamgevlochten schoone zielen: die van Jo droomend en dichtend, die van Marjon zingend en musiceerend. En de menschen, die in de ‘kurorten’ en in de Rijnhotels luieren, luisteren soms een oogenblikje naar die kleinen en geven hun weleens een penningske om eten te koopen... Toch wordt Johannes weer eenmaal den drang naar Wistik te sterk. Hij laat Marjon alleen en klimt de bergen op: aan de | |
[pagina 596]
| |
hand van ‘'t mannetje met zijn roode mutsje’ woont hij de begrafenis bij van Pan... Maar aan al de heilige geheimen van de natuur heeft zijn zoekende ziel niet genoeg. Weer zal hij gaan naar Marjon... Dat is voor 't derde deel van ‘de kleine Johannes’. Daarop zullen we gelukkig geen twintig jaar moeten wachten. 't Komt uit in Verweij's ‘Beweging’ en eerlang krijgen we 't in boekvorm. Uit dezen tweeden kleinen Johannes willen we vooral onthouden het beeld van Markus, onder de getuigenissen voor van Eeden's scheppingskracht een van de schoonste mee. Dominee Kraalboom mogen we ook niet vergeten: 't is een kostelijke dubbelganger van Ibsen's predikant uit ‘de Steunpilaren der Maatschappij’. Tusschen sommige tooneelen van 't Noorsche stuk en 't huisje van tante Serena zijn overigens wel meer punten van vergelijking te vinden; en 't is geen schrale lof als we mogen zeggen dat die vergelijking doorgaans niet uitkomt in van Eeden's nadeel. Dan blijft ook nog te bewonderen het prachtig stijlstuk: Pan's begrafenis. Waar de tweede kleine Johannes een sprookje wil zijn in den nauweren zin, loopt het nu wel eens mis. De beddekwast die een leeuwenstaart wordt... 't wil er niet meer in: we schudden ons hoofd, en dat deden we geen enkelen keer toen we den eersten kleinen Johannes lazen. Maar... 't is niet van Eeden's schuld dat hij nu zooveel ouder geworden is. Mogelijk is hij zelf over die laatste twintig jaren zeer goed in zijn schik: ze gaven hem immers den tijd om zooveel wijzer, zooveel geleerder, zooveel verstandiger te worden! Maar dit zal hij, hopen we, wel willen bekennen: Geen tweemaal in zijn leven schrijft men een boekje als dien eersten kleinen Johannes, waar de lieve naïefheid der jonge fantasie de droom-symbolen al spelende vastlegt in treffend-ware werkelijkheid. Die gave gaat weg als 't haar vergrauwt en als de rimpels komen... Daarom geef ik al 't geen die lieve sprookjes-verteller van Windekind nu nog uit zijn wonderhoren schudden kan gaarne cadeau voor wat ik boven reeds loofde en ook voor dit enkel vers, dat de kleine Johannes II tot een der waarachtigste dichters adelt van onzen tijd, en dat wellicht de bekentenis, waarover daareven, bevat: Ach roode geranium wel-vertrouwd,
Ach lieve lobelia blauw,
Waarom of gij mij toch zoo droevig beschouwt,
Voor wien draagt uw gezicht, in 't morgenlicht,
die schittertranen van dauw?
| |
[pagina 597]
| |
Ach weet je dan nog van den ouden tijd,
toen de teedere nachtegaal zong;
toen de elven dansten op 't mostapijt,
en het maanlicht zoo stil, en de hemel zoo wijd
en de wereld zoo vreemd en zoo jong.
Ach roode geranium wel-vertrouwd,
ach lieve lobelia blauw,
de zon is verdonkerd, de lucht is vergrauwd,
de nachtwind wordt kil en de wereld oud
en de herfst komt zoo gauw, zoo gauw.
* * *
De opportunistische Fransche tijdschriften branden hun wierook voor Clémenceau dat de geur in de neus slaat tot hier. La Revue dithyrambeert zijn leven met oor-verscheurende grosse-caisse-slagen. Kleinere periodieken bedienen hem zoo zoeterig dat de man er best een suikerziekte uit halen kan. Van alle eerbiedigt de Mercure de France zichzelf nog het meest. Die geeft over hem kalm en deftig zeer wetenswaardige dingen. 't Artikel heet: Les Idées philosophiques de M. Clémenceau. De wijsbegeerte van den dokter-politicus, - die in een benedictijner-studie van vier jaar lang als liefhebber de groote boeken van 't menschdom heeft doorgemaakt - is een philosophie van trots en ironie, van christenhaat en geloof in den ‘grooten Pan’ maar ook van rusteloozen arbeid om 't genot van den arbeid zelf. Twee brokken uit zijn denkwijze: ‘L'homme sain accepte le monde avec ses conditions d'existence, auxquelles nul ne peut se soustraire, et, dépensant toutes ses énergies dans l'action, au lieu de médire de la vie, la fait meilleure et plus belle en prodiguant autour de lui tout ce qu'il peut de lui-même... Vivre pour se garder, c'est bien vivre pour se donner, c'est mieux. Toute jouissance parfaite est de répandre de soi, de rentrer par des communions de toute heure dans le Pan universel dont l'évolution ne nous a séparés que pour le faire par nous plus grand et meilleur... Dès lors, quel autre emploi de nous-mêmes que d'organiser les félicités supérieures de l'être, de les multiplier, de les accroitre par un développement toujours plus grand des énergies humaines au profit de l'harmonieuse évolution où s'accomplit l'univers? Vivre c'est espérer, c'est vouloir, c'est agir. Nous sommes par l'action. Par l'action, nous continuerons d'être au delà de la mort. Le besoin de l'action, de la vie pour l'action, voilà ce qui éclaire notre vie obscure, ce qui nous pousse, le coeur ardent, aux réalisations | |
[pagina 598]
| |
d'avënir, ce qui nous meut dans la joie de faire, ce qui nous conduit noblement dans la paix reposante, dans la victoire ou la défaite, sans regrets de la vie vécue. Pan nous commande, il faut agir. L'action est le principe, l'action est le moyen, l'action est le but...’ Niemand zal aan die levensopvatting grootheid en grootschheid ontzeggen. Maar dit neemt niet weg dat het land van liberté, égalité, fraternité, nu tot een van zijn leiders heeft verkozen iemand die over 't christendom 't volgende denkt, en in zijn dadendrift er naar handelt: ‘Humainement et socialement, il n'y a pas de conception plus fausse que la conception chrétienne. Le vagabond de Galilée, le rêveur à l'extatique sourire a chassé le dieu grec... Quand il surgit de toute sa puissance, l'énorme faucheur de toute vie mentale ne pouvait que déchaîner la mort dans le champ d'exubérante floraison où s'épanouit, sans révélation d'en haut, l'humanité divinisée de l'Hellade... Par l'implacable destruction de la pensée hellénique, réputée démoniaque en ses multiples formes, l'Eglise préludait logiquement aux bûchers qui devaient consumer tant de livres, sans réussir à tuer l'homme pensant.’
* * *
Sedert hier over Fogazzaro's Il Santo werd gesproken heeft de man het met zijn jongste werk voor de Congretatie van den Index te verantwoorden gehad: en Il Santo werd op de lijst der verboden boeken gezet. Pas eenige dagen voor de uitspraak had de beminnelijke schrijver, die zóó te goeder trouw in dwaling was, eenige bladzijden uit den ‘Heilige’ voorgelezen te Rome, o.m. het fragment waar hij 't klooster beschrijft met zijn zwijgend biddende spreuk ‘silentium’, en veel bewondering had hij genoten... Pas kwam hij thuis, toen de tijding van den Index hem trof. Een van dezen die hem te Rome 't meest hadden toegejuicht wilde weten hoe Fogazzaro de bestraffing verdroeg en veroorloofde zich hem te vragen wat hij nu dacht te doen. Per spoedbericht ontving de nieuwgierige van den veroordeelde, die ondertusschen veel had gebeden, het enkele woord: ‘silentium’. Eenige dagen later deelden de nieuwsbladen 't officiëele bericht mee van Fogazzaro's onderwerping. Een Duitsche kunstbroeder wilde uit schrijvers mond omstandigen uitleg hooren: Hij kreeg wat hier volgt: Toen ik | |
[pagina 599]
| |
de veroordeeling van den Index vernam heb ik me seffens afgevraagd wat mijn ‘Heilige’ in dezelfde omstandigheden zou hebben gedaan. Ongetwijfeld had hij zich als getrouw katholiek, zonder tegenzin en zonder klacht onderworpen. Zooniet, was hij nimmer geweest het geesteskind naar mijn hart. ‘De schrijver van Il Santo mocht zich niet anders gedragen dan zijn held het zou hebben gedaan; die schrijver heeft immers de eerzucht te zijn “een natuur die zich openbaart in zijn werken”. Ik en Benedetto moeten éen en dezelfde wezen, ook in dit voorval.’
* * *
In den loop van Maart is Moritz Heyne gestorven, de beroemde Göttinger-professor. 't Was een der grootste philologen van 't philologen-land bij uitnemendheid. Eerst was hij werkzaam op 't gebied der beschavingsgeschiedenis, en schreef hij Bücher deutscher Hausaltertümer. Later werd hij meer op de teksten verliefd en gaf uit: Beowulf, Heliand, Ulfilas, die altdeutsch-lateinischen Spielmannsgedichte. Heyne was buitenlandsch eerelid van de Kon. Vl. Academie.
- Spanje heeft onlangs een zijner beste romanschrijvers verloren: J.M. Pereda. Hij was van 1834, werd ingenieur, maar bemoeide zich een wijl met politiek, en werd, vóor den tweeden burgeroorlog, als Carlist in de Cortès verkozen. Hij werd algauw de kamerknoeierijen beu, en sedert 1860 wijdde hij zijn leven deels aan de nijverheid en deels aan de letteren. Zijn romans spelen bijna alle ‘la Montana’, in de omstreken van Santander. Onder zijn beste worden aangehaald: Tipos transhumantes (1877), El Sabor della tierruca (1882), Sotileza (1885), La Puchera (1889) en Peñas arriba (1895). Pereda mocht zich nevens Galdós en Valera vermeien in Europeeschen roem. 't Is een ongeevenaard Spaansch zedenschilder.
- Bij 't onder pers gaan van deze kroniek lezen we ook in de bladen Ibsen's dood. Over hem in 't volgend nummer een artikel. J.P. |
|