Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 488] [p. 488] Laocoon Omslingerd door het slangenpaar dat oppermachtig het biddende gebaar der armen heeft verstomd, en drilt vol geel venijn een mond nog vol gebeden verhoopt hij te vergeefs dat iemand redden komt. De hemel hangt daar heerlijk-onverbiddelijk gesloten, geen reddend schip doorklieft 't geruisch der zilvren zee. Zijn zonen staan door slangen doodgekust te sterven: De wreede schoonheid van 't heelal bespot zijn wee. Gelijk een reuzenrots in 't ongerimpeld meervlak, ploft in de stilte neer 't gedreun van zijne klacht, omdat hij sterven moet en gansch zijn machtig wezen het leven voor zijn land en groote daân betracht. ‘O dat ik sterven moet en Ilion zal vallen... Laat mij den hemel zien... verbreekt dien logenband... werpt pijlen naar dat ros... mijn zoons... mijn volk, vreest Grieken, o goden redt... mijn pijl... mijn mooie vaderland...’ In 't nijpend krampen van de borst en pijnend hijgen, in bloedig kwijl en gift verstikt een laatste zucht... De slangen sissen boven 't lijk hun lied van zege, ze rijzen torenhoog en spuwen naar de lucht. Zoovele jonge zielen zijn er die voor 't oorbeeld met opgeheven arm en hart te bidden staan, maar zooals Laocoon, omprangd door aardsche slangen, vergiftigd en doorstoken reddeloos vergaan. L. Dosfel. Vorige Volgende