| |
| |
| |
| |
| |
Halfmeert
(Vervolg)
Lemmeke liet hem geworden.
- Later komt hij misschien bij gierige boeren te recht! dacht het. En God weet of hij er dan zijnen buik wel vol zal krijgen!
Hij at maar door, schijnbaar rustig, wischte zijnen teljoor uit, zoo zuiver uit als een kat. Maar toen moeder hem vroeg of hij nog eenen keeskant wou hebben, schudde hij met het hoofd. Haastig wiesch hij de schotels af, hetgeen zijn werk was, en daarna ging hij naar de deur, - in plaats van houten tratskes achter de stoof te blijven maken voor het beslaan van de klompen, of den rozenkrans mee te bidden, mee te grommelen zou beter gezegd zijn, want het pastoorken had hem voor zijnen eersten paschen een jaar moeten uitstellen en nog verleden jaar was het achter den meester geweest om te vragen of Ruut de vier akten wel kost.
Bij de geburen zou hij niet gaan kallen, dat deed hij weinig, omdat ze hem altijd plaagden, de meiskes bijzonder. Lemmeke ging hem na en zag dat hij aan 't poortje stond, met de handen onder zijnen blauwen voorschoot, gelijk de vrouwen dikwijls doen.
- 't Zal hem koud op zijn maag vallen! dacht het en het zocht naar woorden om te beginnen.
Maar kreeg had Ruut hem bemerkt, of hij kwam op hem aan en sprak op honingzoeten toon:
- Ha, Lemmeke, wi is het, lief menneke? Ik heb u toch dezen achternoen niet meer gezien?
| |
| |
Het antwoordde niet, maar die hartelijke taal trof hem. Onwillekeurig schoten hem beelden van klakken en schorsfluiten voor den geest.
- Ze zullen daar goed zijn, he, uw duiven! Een warm hoeksken, twee schouwen en hoog gelegen: hoog, dat hebben de duiven geerne. Ge zult geen spikolie vandoen hebben voor ze te houen of voor andere aan te lokken, hoogvliegers, reisduiven met ringskes om de pooten en de vleugelen vol merken. En den val, ge weet wel, eenen val met ijzerkes aan, dien zal ik u zelf helpen maken, daar moogt ge op rekenen, baasken, klein menneken.
Het kind voelde zijnen moed in zijn schoenen zinken en het werd eenigszins kwaad op moeder.
Waarom zegde ze 't hem niet zelve?
- En achter het bakhuis, kazelde en kicherde de knecht voort, is de schoonste plaats voor een kegelbaan aan te leggen. Een plank zullen wij gauw hebben en kegelen ook: die dikke janten stokken, ge weet wel, die we in den winhof hebben moeten uithouwen, daar ga ik met de zaag en het houweelken aan, seffens na Halfmeert. Maar het moeten groote kegelen zijn, manskegelen, zulle, dan kan ik ook meedoen. De meester zelf zal willen meedoen, want in zijnen tijd was hij een van de fijnste kegeleers van 't dorp. Dan zijn wij er boven op, Lemmeke, menneke. Hij zal zijn winst niet eischen: wij wel. Ha ha ha!
Het kind wist dat de knecht een goeie ziel was en dat hij hem doodgaarne zag. Hem nu ineens ongelukkig maken, hem brutaal toeroepen: ‘Gij zijt hier te veel! Ik heb uw liefde niet vandoen!’ kijk, dat begost hem te wringen aan de keel, dat deed hem met de voetjes op den grond trippelen.
- Zeg, Lemmeke, vlaskopken, wauweleerken, luistert eens hier: ik zou u iets moeten zeggen, aan u alleen, maar ik weet niet... Ik ben dezen achternoen stout geweest, ik heb met den kruiwagen,... ge weet het al, geloof ik. Maar het is hersteld, Lemmeke, hersteld, gij kunt het niet meer zien. Ik graulde dat de meester kwaad zou geworden zijn en ben cito naar Wilken Leurs geloopen, dat aan het nieuw
| |
| |
huis van den doktoor onleeg was, naar Wilken Leurs, dat den fijnsten metser is die bestaat, en ik heb hem gesmeekt en gebeden en ik ben op de knieën vòòr gevallen, - en hij is ten langen lesten meegekomen. Gij kunt het niet meer zien, Lemmeken, gaar niet meer zien, en wi den meester aankwam, was het heel gedaan! Maar... maar het heeft mij vijf frank gekost!... Zeg, Lemmeken, lief Lemmeken, gij hebt er niets van aan moeder gezegd zeker, niewaar?... niewaar?
Het kind voelde iets gelijk tranen in zijn oogen komen en loog medelijdend:
- Neen.
Meer kon het niet uitbrengen. Het draaide hem om en wou terug binnen loopen.
- Meenens niets gezegd? Meenens? drong de knecht aan.
- Geen woord.
- Dank, mijn lief menneken. Ik wist het wel. Ruut heeft ook altijd gezwegen voor u.
Moeder wilde dadelijk weten, zoo gauw zij het kind zag:
- Hebt ge 't hem gezegd?
Maar het antwoordde:
- Ik heb niet gedurfd, moeder.
- Du flauwerik dat ge zijt!
- Neen, ik heb niet gedurfd. Geen woord wou uit mijnen mond.
En daarna barstte het is tranen los:
- Den ermen Ruut! Den ermen Ruut!
Vroeg ging het slapen, een pak op het hart; en het droomde den heelen nacht van rooie haarklissen, ruischende treinen en omvallende muren.
Toen het 's anderdaags aan de school kwam, stonden de grootste jongens bijeen in 't moetsenstalleken, waar ze aan 't kallen waren over de verhuizing van den meester. Al wie dorst binnenkomen, werd ‘geleverd’, dat wil zeggen dat hij van den eenen muur naar den anderen gestooten werd.
Door het half open deurken hoorde het menneken wat ze zegden:
- Ik hoop wel dat het dien dag geen school zal zijn!
- Dàt zou nog mankeeren!
| |
| |
- Wij mogen allemaal meehelpen, naar 't schijnt.
- Ik ga den meester vragen of ik mijn hondenkar niet moet meebrengen.
- En ik zal mijn oogen openhouen voor te zien of daar niets te pikken is, want met dat in- en uitladen komen altijd aardige dingen voor den dag: krammen, nagels, paardsharen, - kom, alles wat de jongens gaarne in de maal hebben.
- De nagels zullen wij 's anderdaags in de schoolbanken slaan: ik wed dat den meester het niet gewaar wordt.
Pas had een van de braggen het menneke met zijnen ransel bemerkt, - de zwarte Joes was het, de grootste kinderplager van de school, - of hij kwam het stalleken uitgesprongen, zijn moets op èèn oor, en vroeg onverlegen:
- Zeg, Lemmen, waar is het dat ge uw knikkers gewoonlijk steekt? Achter den spiegel of op den zolder?
- Menneken, raadde een andere aan, die nagesprongen was, ziet maar dat uw duiven eerst verhuisd zijn, of die schoei pitst ze nog dood!
- Als ik in ùw plaats was, kijk, ik zou eerst mijn eigen zaken verhuizen: kooien, speelgoed, doozen, konijnen, teekeningen, spaargeld. Zoo gij iemand vandoen hebt voor u te helpen, eenen man van vertrouwen, zie, dan hoeft ge maar te spreken: seffens ben ik veerdig.
- En dan moogt ge op voorhand zeker zijn - dat ge verneukt wordt!
Lemmeke voelde ijskoude strèpen over zijn vel gaan. Die schurken waren tot alles in staat en het voorzag dat vader hun hulp zou gebruiken. De twee leste Donderdagen had hij al het een en ander verhuisd met een paar jongens van 't dorp: den Lieven Heer, - die moest voorop, - de boterstande, een schilderij, - op zijn schouwer had Joes ze gedragen, - een pak boeken, een pak kleeren, zijn meetgetuig, en de kerels hadden gedanst van blijdschap en ze hadden, terwijl ze met ijle handen over de veldbaan terugkwamen, door het groene koren gesprongen en gerold gelijk hazen.
De gebeurtenissen gingen allemaal hals over kop en het
| |
| |
knaapken had den tijd bijkans niet om zijnen schrik in te slikken.
Ruut kwam afgegreed, met den korf onder den arm en den stroowisch in de hand, om de stoof aan te doen, want het was dien morgen nog al scherp koud, en nu hadden de varingen het op hèm gemunt.
- Ruut, zijn ze nog niet papjijp?
De knecht kon niet zeggen ‘rijp’ en had dit woord eens met pap willen samenkoppelen, terwijl hij aan 't peren plukken was voor den meester en antwoord gaf aan de snoeplustige jongens op de straat.
- Wie zal Halfmeert het kalf wel leiden? spotte een andere, die wist dat Ruut al weken lang met dat vraagstuk bezig was. Kalveren zijn gek-ongewillige dieren en Ruut graulde zeker voor een ongeluk.
Hij begost te pimpelen met zijn oogen, zette zijnen korf dal, beet op zijn nagels, - neen, dat was niet meer mogelijk, want zijn nagels waren radikaal afgeknaagd, - bekeek den eenen na den anderen met vlammende oogen en dreigde hen in zijn brabbeltaaltje met zijnen sleutel den kop in te slaan. Of hij zoo leelijk doen zou, dat betwijfelden ze wel een beetje, maar ze waren het nog niet vergeten dat hij hen meer dan eens met de ooren gepakt had en met den neus in den drabbel had geduwd. Ze bleven op afstand, totdat hij binnen was. Toen spijden zij door het sleutelgat en gaven hem den raad:
- Zeg, gij moet het kalf blinddoeken.
- Of aan uw slippen binden.
- Wij zullen het doorstooten.
- Rolt het in een sergie wi een kind of een kat.
- Gaat de meid van den pastoor halen: die leidt het met een draadje door 't dorp af.
- Den pastoor zal het overlezen.
- Dan mòet het voorweerts, willen of niet.
Lemmeke was wel de zoon van den schoolmeester, maar het was bloo en braaf, had een zwak piepstemmeken en liet de anderen ongehinderd van hun neus maken. Ongaarne
| |
| |
zag het nochtans dat Ruut zoo dikwijls het voorwerp van hun plagerijen was en heden gevoelde het meer medelijen met hem dan ooit. Die woorden gingen hem door den kop gelijk naalden. Het trok hem dat aan, alsof er met een van de zijnen, eenen nonk of eenen neef bij voorbeeld, gegekscheerd werd.
Onder de lessen was het gejaagd en onaandachtig.
- Mijn centen! Mijn duiven! herhaalde het dan weer in zijn eigen, want het begreep dat het, zonder den raad en de handen van den knecht, tegen allerlei gevaren zou moeten kampen.
Toen de school ten langen lesten uit was, greep het blijmoedig naar zijnen ransel en snoerrecht ging het naar huis.
Pas had het in zijnen boterham gebeten, of Ruut kwam binnen, met bevuilikte en doorweekte kleeren, wit gelijk een molder, - want dien morgen had hij eenen waggon kalk moeten helpen lossen, - en hij pimpelde vreeselijker dan anders met zijn kleine, natte oogskes, waarin hij af en toe met zijn stompe handen wreef. Hij bibbelde van kou, krek of hij bevroren was, en als hij eenen voet verzette, kwatste het water uit zijn klompen.
- Wat heb ik nù gehoord? begost hij te hakkelen en te sniksnakken dooreen. Dat is toch zeker niet waar! Hebt ge een maagd gehuurd?
Lemmeke was zonder adem, het meende uit te gaan: die toon deed hem pijn:
- Ja, Ruut, dat heb ik, antwoordde moeder bits weg.
De sukkeleer zakte knak op eenen stoel dal, onder het herhalen van:
- Maar... Maar... Maar vrouw toch!
- Van u hebben wij toch geen hulp! luidde het door.
- Geen hulp, vrouw? geen hulp? jammerde hij. Geen hulp? en hij voelde hem zeker welsprekend worden, want hij sprong haastig recht, alsof daar een wipveer in zijnen stoel zat. Ik trek maar een stuk in de maand en kijk eens wat ik allemaal doe, genoeg voor eenen die eenen frank per dag wint! Ik heb den zavel uit de kuil gehaald, op gevaar van
| |
| |
mijn leven uitgehaald, ik heb de eiken helpen omkappen, met mijnen ta helpen omkappen, en alles op het profijtelijkste gedaan, alsof het voor mijn eigen zelven geweest was. Wi dikwijls ben ik niet, bij het boren van den put, nat tot op het vel naar huis gekomen, - ik kan niet begrijpen wi ik niet honderd keer bedorven ben! - en in het hart van den zomer heb ik de brikken gehanteerd, met den kruiwagen vervoerd en op de stellingen gegooid, gegooid dat het bloed door mijn handen liep: Kijk, ik heb nog altijd banden om mijn vingeren. En het werkvolk, met het werkvolk heb ik nooit willen meedoen, al hebben ze mij zoo menigen keer het hart uitgehaald: geen drij keer ben ik in de Staar geweest!
- En gisteren dan? vroeg moeder, die geen kompassie met den marteleer had, terwijl Lemmeken integendeel zijn best moest doen om stil in zijn hoeksken te blijven. Hier begreep het overigens dat Ruut zijn overdragerij zou raden.
- Alles is hersteld, vrouw, hersteld op mijn eigen kosten! vloog het antwoord dadelijk los, terwijl Ruut met zijnen blauwlijnen mouw den spij van zijnen mond voortwischte, te gelijk met de druppen die uit zijn oogen en zijn neus liepen - zonder nochtans eenen beschuldigenden blik op het kind te werpen. Geenen mensch die het nog kan zien! En 't is mijnen eersten keer dat ik zat geweest ben, Lemmeke kan het getuigen, en nooit of nooit zal het mij meer gebeuren. Ik heb altijd op mijn plaats gestaan, trouw als eenen soldaat, Lemmeke kan het getuigen, en als Lemmeke voort was, heb ik de brokkelingskes zèlf in de voegen geduwd!
En hij grabbelde weer naar zijnen stoel om er stil dal op te zakken.
- Ge weet dat we u lang moe zijn, praatte moeder voort, onder het bereiden van het noenmaal, en dat eenen knecht ieder jaar opnieuw moet gehuurd worden, hetgeen wij nooit gedaan hebben. Waarom zijt ge niet eerder vertrokken?
- Ja, ik sta in uwe gratie niet meer, dat weet ik wel, en niets kan ik te goei meer doen voor u. Ik mag niets meer aanraken, nergens meer binnenkomen, u niet meer aanspreken, of gij maakt u kwaad, - al doen ik alles wat ge zegt,
| |
| |
al ken ik wijvenwerk zoo goed als mannenwerk, al loop ik mij de voeten van 't lijf voor u te behagen! En dat is allemaal sinds dat groen-reupen, sinds dat onvoorzichtig woord op het rapenveld. Welnu, ik heb ongelijk gehad, ik heb groot ongelijk gehad, dat beken ik, maar ik heb dat zóo niet gemeend; ik vraag er u pardoen voor; ge moet het mij vergeven voor dezen keer!
Lemmeken had op de lippen:
- Ja, moeder, vergeef het hem!
- Niets te doen, besloot de vrouw op krachtigen toon, om een eind aan dat gepraat te stellen: de meerpenning is gegeven; met halfmeert komt de maagd in.
Ruut sukkelde naar de deur, doch eer hij uitging, kermde hij nog luid, daarbij koddig begeerlijke gebaren makend:
- Halfmeert!... En dien dag is gelijk eenen kermisdag, en ik zal er niet bij zijn! Er zal eenen heelen oven vlaai gebakken worden en een speetverken geslacht worden! Er zal eenen meiboom vòòr de deur staan, met appelsienen en gouwe vaankes aan, en de kinderen en de meiskes zullen plezier maken en suikerbier drinken 1 En de mannen zullen sigaren krijgen en met de meiskes in eenen ronden ring dansen! En ik, ik... zal er niet bij zijn! Hi hi hi!
En hij stormde snikkend en snakkend naar buiten, voor daar, onder een van de vensters, op eenen kruiwagen te gaan zitten, met het hoofd op de ellebogen geleund en helop in zijn eigen kallend.
- Moeder, zeg moeder, we zouen hem maar moeten houwen, meende Lemmeken.
- Ta ta ta! grommelde moeder, leert uw christleering.
- Ge kunt het toch niet meer aan 't muurken zien, moeder.
- Hoor ik u nog?
Daarna zag het kind den knecht in den hof staan, met den kop liggend tegen eenen boom, maar altijd grijnend, erger dan een kind.
Lemmeke zei niets meer, het voelde dat zijn hartjen in
| |
| |
zijn keel zat. Het scheen te beseffen dat er een gebeurtenis in zijn leven plaats had, die treurige gevolgen voor hem kost hebben, dat zijn kinderlijk geluk op het spel stond, dat een deel van zijn plezier hem ontrukt werd. Daar het echter zag dat zijn moeder niet aan te spreken was, vergenoegde het hem met eenen vaderons voor den ermen sukkeleer te bidden.
Toen het buiten kwam, hoorde het dat Ruut in den koestal onleeg was, en dat hij het beest zoetjes op den rug klopte, onder het stamelen van:
- Witte, wij zijn altijd goeie kameraden geweest, al hebt ge mij zoo dikwijls wakker gerammeld met uwe ketting. Ik heb u altijd zoo goed verzorgd en nu, nu gaat Ruut voort! Nu jagen ze hem weg! Hij heeft zoo lang en zoo vroom gewerkt aan 't nieuw huis, hij heeft er uwen stal zoo netjes gekalkt, en als het huis nu veerdig is, nu begeeren ze hem niet meer! Witte, ge zult door eene maagd verzorgd worden, die waarschijnlijk zooveel hart voor u niet zal hebben als ik! En uw kalfken...
Juist bemerkte hij Lemmeken en hij wenkte hem van in te komen, snoot zijnen neus met zijnen voorschoot en ging daarna op den konijnenstal zitten.
- Zeg, Lemmeke, menneke, smeekte en wauwelde hij dooreen, terwijl hij het kind zoo raar in de oogen zag, gij zoudt een woordje voor mij moeten doen. Ik heb altijd eten gegeven aan uw konijnen en uw duiven; ik heb u gekend van wi gij nog maar pas kost loopen; ik heb u, als het regende, over de waterplassen naar school gedragen; ik heb u verleen jaar, dat weet ge nog wel, hier op den konijnenstal, dien leelijken splinter onder den nagel uitgesneden, dien ge u met klaver te reupen er hadt onderin gestooten. Ach, dat deed mij zoo pijn van te zien dat gij zoo pijn hadt van dien splinter en dat uw moeder er kwalijk van gevallen was! Lemmeke, heb nu ook eens kompassie met mij, breng een woordje in 't midden voor mij? Zeg, zult ge 't doen? Belooft gij het mij dat gij het doen zult?
- Ja, Ruut, beloofde het kind. Ik zal zeggen dat ze u mòeten houen, dat ze u mòeten houen, of dat ik...
Het zweeg een amerij.
| |
| |
- Maar zeg eens, Ruut, ging het daarna weer voort. waart gij dat geweest die dat aan vader gezegd hadt?
- Wat?
- Van die verf?
- Aan den schepen zijn venster? Neen, Lemmeken, neen, dat was ik niet geweest. Hebt gij mij daarvoor aangezien?
- Dat wel niet, maar...
- Ik zal u zeggen wie het geweest is. Het oud wijfken van De Ploegscheer, waar de meester alle Zondagen na de hoogmis een drupken gaat drinken - met een koekske, er bij - die lag krek op dat moment vòòr 't kruis heur vijf vaderonsen te bidden. En van op 't kerkhof kan ze u gemakkelijk gezien hebben. En die zal het hem wel gezegd hebben, wees er zeker van.
- Ik wist wel, Ruut, dat gij het niet geweest waart!
Daar hield een kruiwagen voor het poortje stil.
Ruut werd bleek als een laken, toen hij zijnen ta den mesthof zag binnenkomen.
- Wat? grolde deze, en hij was dezen keer niet zat. Wat? Mijn jongen zou hem de ribben moeten kapotwerken aan dat huis en als het veerdig is, zou hij niet mogen meegaan! Alla, Ruut, maak uw kist veerdig!
- Maar, toch vòòr den tijd zeker niet! vroeg moeder, die bonk toegesprongen was.
- Subiet moet hij mee! en begin maar eens te rekenen, Madam. Ruut heeft sinds maanden zijn geld niet meer gehad.
- Ik had het wel gedacht! wijsgeerde de meester, die ook bij de anderen was komen staan, en hij deed het opzettelijk op bitteren toon om zijn Rozalien heur dwaasheid te doen inzien.
- Maar man, Vandoren toch, vleide en dreigde de vrouw te gelijk; zòo iets zult ge toch niet doen? Ge zijt toch altijd van treffelijk volk geweest! Begrijpt gij dan niet? Krek nu, vòòr de verhuizing, het nieuw geleeg, al dat werk, maar alleen zijn, - neen, gij kunt niet meenen wat gij zegt!
- Niet meenen wat ik zeg? Ruut, maak uw kist veer- | |
| |
dig, klonk het kort-strenge bevel. Geenen dag meer mag hij hier blijven! Ik zien hem nog liever honger lijen of kanten halen, dan hem bij zulke ondankbare menschen te laten!
- Maar, zeg,...
- Niets te doen!
En de grijskop ging den koestal in, tastte en foemelde in het bed en langs den muur, pakte de kleeren van den knecht bijeen en stompte ze in de kist, die hij vòòr den ingang op den kruiwagen had gezet.
Ruut had dat besluit van zijnen ta evenmin voorzien als de vrouw en hij stond daar tegen den stijl van de deur, met de handen onder zijnen voorschoot, sprakeloos, stokstijf, als van de hand Gods geslagen.
Opeens begost hij weer te grijnen, te grijnen, dat het droevig was om aan te zien. De meester moest zich omdraaien, want hij had den jongen altijd gaarne gezien.
- Och, vader, moeder, smeekte Lemmeken opeens, kan het niet meer veranderd worden?
- Neen, schudde moeder, de meerpenning is gegeven.
- Mag ik hem gaan terugvragen?
- Halt, dat niet, foei! Heel 't dorp zou er schande van spreken!
Vandoren wierp de kist met eenen geweldigen slag toe, draaide den sleutel knersend om en stak hem in zijn giletzak. Daarna sloeg hij de leeren hulp om zijn schouweren en gebood:
- Alla, voorweerts maar!
En de kruiwagen rolde over de steenkes, Ruut er achter na, erger dan een veroordeelde, en de tranen liepen maar altijd voort over zijn wangen af.
- Houdt u allemaal goed, hikte hij nog.
En hij draaide hem om naar Lemmeken en sprak:
- Geef mij de hand.
De kleine hand werd uitgestoken en bleef in de groote rusten.
Opeens begost het kind ook te huilen, - vreeselijk!
- Gij mòogt Ruut niet wegjagen, hoort ge dat? Ge mòogt niet! Ruut heeft geen kwaad gedaan! Ruut is mijnen
| |
| |
besten kameraad en ik zal ziek worden indien hij weggaat, ik zal er ziek van worden, ik zal er van sterven!
De meester trad op Vandoren aan.
- Hoort ge dat van dat kind? Zet den kruiwagen dal.
- Neen, ik zet hem niet dal, bromde de koppige grijsaard, met gloeiroode wangen. Den meerpenning terughalen zult gij tóch niet, dat weet ik, en voor twee is hier geen werk. Met Halfmeert zoudt gij mijnen jongen tòch doorschikken. Al die kal dient tot niets.
Lemmeken hing aan Ruut gekleefd en wilde hem niet meer loslaten.
- Alla maar! Daar moet een eind aan komen.
- Als Ruut weggaat, dreigde de kleine, dan ga ik òok weg!
Met geweld moest het knaapje losgerukt worden.
En toen ze op straat waren, bleef de ouwe nog eens staan, wrong zijnen dikken kop scheef naar den meester, om voor hem grinnikend toe te roepen:
- Meester, ik houd zooveel van de mijne als de keuning van de zijne!
En terwijl Lemmeken tegen den voorschoot van zijn moeder stond te huilen, verdween de knecht met zijn vader aan den hoek van de straat.
Zonder eten ging het kind het bed in en het bleef er den heelen achternoen met zijn gezichtje naar den muur liggen. Vader kwam hem wijsmaken dat Ruut den Zondag na de hoogmis zou terugkomen, maar snikkend en kopschuddend toonde het dat het er geen geloof aan hechtte. Moeder, die in den grond een goedhartig mensch was, kalde van boekweitkoeken voor hem te bakken, maar het kind had er geenen zin voor en zeide dat het alleen wou blijven om te slapen. Slapen kòst het niet. Het hoorde Joes met zijn kameraden trap op trap af loopen; zij kwamen achter de schabben en achter zijn bed snuffelen, zij lichtten de vloerplanken met het koterijzer op, krakend, zeker om te zien of de ratten daar niets in gedragen hadden.
- Jaagt ze voort, Ruut! gilde het knaapken, maar het zag ze lachend tegen malkander aanbotsen, in hun hemds- | |
| |
mouwen en met eenen blauwen voorschoot aan, en dan lieten ze hun weer gekachtig tegen de muren vallen, zoodat ze niet alleen den kalk met groote schuiten afstieten, maar ook de twee schoone vazen, die het te Tongeren op de foor gewonnen had.
- Halt, daarvan afblijven! jimmerjammerde en knarsetandde het daarna, toen het zag dat ze de laden allenhenen opentrokken, er alles dooreenstieten en zijn nette sinterklaasgeschenken roofden. De eene speelde op een trompet, de andere sloeg op een trommel en Joes, de leelijke Joes, scheurde de bladen uit zijn prentenboeken en liet ze kletterend aan de open venster uitvliegen.
- Ruut! Ruut! waar blijft ge dan? Ziet ge dan niet wat ze daar doen?
Maar het hoorde ze voortgrinsen en op hun klompen dansen en opeens, kijk, kijk, daar vlogen ze de zolderladder op, twee, drij sporten ineens, allemaal achtereen na, niet grooter dan evermennekes, recht op het duivenhuis aan! Het kind straffelde en beet, wilde hen naloopen, wilde hen... maar het kost niet, het werd als door onzichtbare handen in zijn bedje gehouen.
Een rosharige maagd stond in de kamer en zag hem meedoogenloos aan, de bloote ermen op de borst gekruist.
Het slot, het sterk kluisterslot, dat Ruut hem onlangs beloofd had, speelde hem in het hoofd en het riep uit al zijn kracht:
- De kluister, Ruut! Hebt gij de kluister niet vergeten aan te doen?
In plaats van antwoord te krijgen, hoorde het hen de dakpannen knersend openschuiven.
- Wij zijn er kort bij! riep een van hen naar beneden, zeker met den kop door het dak.
Daarna een gepiep van de deur, een geflodder van vleugels, een angstig geroek, - en niets meer, niets meer.
Een voor een en rap als de wind zag het de schelmen weer de ladder afkomen, de handen besmeurd met bloed.
- Nu zijn geld, riep Joes.
- Dat zal in zijn bed steken! meende een andere.
| |
| |
En op een, twee, drij stonden ze rond het bed, de ermen tastend en grabbelend uitgestrekt. Ze wierpen zijn kussen door de kamer, trokken de lakens scheurend af en nadat de rosse maagd het menneken met heur dikke ermen vastgegrepen had, was Joes op de matras gesprongen en zette hem de knie op het hart.
- Afgeven, hier!
- Help! Help!
- Zeggen waar uw geld steekt!
- Help!
Geen ander woord kwam uit zijn keelken.
Maar met een hopelooze poging gooide het zich om - en het kwam weer tot zijnen thema terug.
Vader en moeder stonden in de kamer, angstig toekijkend, roerloos.
- Hebt gij pijn? vroegen zij hem.
Het schudde van neen, maar het had gedroomd, leelijk gedroomd, en het was nog heel verbijsterd van dat stormig over- en weergeloop, van die brekende vazen en die bloedige handen.
- Lach eens, menneken, vroeg vader.
- Zeg, wat zou Ruut nu doen? was het antwoord.
- Als wij in het nieuw huis wonen, Lemmeken, moogt ge weer duiven houen, wi hier - 't was maar voor te lachen dat ik u dat verboden had - en eenen soorthaan moogt ge ook houen, als ge wilt; en daar zult ge veel vriendjes in de buurt hebben, die met u zullen komen spelen, veel meer als hier.
- Ja maar, wat ben ik daarmee, als ik Ruut niet meer heb?
Het kind dronk een glas water - en werd weer wat beter. Rond den avond bracht zijn moeder hem een mikboterhammeken met gelei besmeerd en het beet er in, proefde - en at voort. Maar het stond toch nog niet op.
Niet voor 's anderdaags, laat in den voornoen, scheen weer alles in den haak.
Van op zijn plaatsken achter de stoof, waar het bleef zitten, hoorde het zijn ouwers zeggen dat ze Idaken en de
| |
| |
nichten van 't Droogbroeck gingen vragen en hoe ze het een en 't ander al regelden voor de verhuizing: de esschenhouten kommode zouen ze in sergen wikkelen om geen strepen er op te maken; de ledikanten zouen ze eerst door den schrijnwerker laten verven, - voor 't oog, niewaar? - de kwizenier zouen ze door de schooljongens goed laten blinken en op de groote, zware tafel van de bikkebakkers zouen ze in 't nieuw huis allemaal noeneten.
Hoe meer het op de verhuizing aanging, hoe grammer vrouw Liebrechts werd. Alike uren stond ze met de handen in de zijen na te denken of te rezeneeren met heuren man, want ze begreep dat zij het peerd met den langen hals zou zijn. En ze had in den lesten tijd al zooveel afgezien! Maar gedurigaan vroeg ze in haar eigen, wanneer wel alles op zijn plaats zou zijn, en nu en dan wreef ze met den voorschoot door heur gezicht, alsof ze heur op voorhand den zweet reeds afdroogde.
Al beweerde de meester ook wel eens dat hij grijs haar van al die dingen graulde te krijgen, doorgaans zeide hij flegmatiek:
- 't Is zijn leven niet meer geschied!
- Als in den ouwen tijd nog eens, ging Lemmeke voort, dat weer begost mee te kallen, al werd niet veel op hem meer gelet.
Zijn duiven werden voorzichtig verhuisd en voor een keten met een goed kluisterslot was gezorgd geworden. Zijn speelgoed werd in eenen grooten balzak gestopt, welken het ook op het duivenhuis sloot.
Toen de meester kortelings aan den boschkant doorgekomen was, had de maagd hem toegeroepen:
- Tot de andere week, he, meester?
- Ja kind, als 't God belieft! had hij geknikt.
Eindelijk was het de andere week - en Halfmeert.
Al van in den voornoen rolden geelgeverfde wagens, met groote letters op, over den steenweg - van Luik naar Hasselt of andersom - en luide schalden en schetterden de liederen van de verhuizende knechten en meiden door 't dorp.
| |
| |
Te Lethen wil ik niet wonen:
Daar zijn de bazinnen te kwaad.
Te Laer zou ik liever wonen:
Daar zijn ze wat beter van aard.
Toen de pachter van Hommen, die al acht dagen aan 't verhuizen was, met een bortelkar tierende kinderen achter de kerk afkwam, zegde daar een droogslager:
- Die zal gauw rijk zijn: allemaal eigen volk!
Lemmeke zag de twee schrijnwerkers aankomen, met hun getuig in eenen korf op den rug, een guitachtigen glimlach op het gezicht, want het zou een natte dag voor hun zijn, niet omdat de kasseisteenen op straat al benuffeld waren, maar omdat hun keel wat meer dan gewoonte zou gesmeerd worden. Het kind hield hem schuchterkes aan eenen kant en zag dat ze dadelijk hunnen blauwen kiel uittrokken.
- Waar moeten we beginnen, meester? vroegen ze.
De meester stond, over zijn brilglazen heen, naar eenen knoop te kijken, dien hij in zijn rooie maalplag gemaakt had, zonder te weten wat het ding moest beduiden en wees hen, na zijn gewoon woord: ‘'t Is zijn leven niet meer geschied!’ eenen keer of vijf herhaald te hebben, den trap op, waar ze begosten te kloppen en te schroeven om de kasten en de bedden uit te breken.
Lemmeke moest loopens een pak nagels bij den koster gaan halen en kledderde daarna mee naar boven om te redden wat er te redden viel: knikkers, messen, centen, wie weet?
Toen het echter een rat achter een kist zag uitspringen, liet het eenen vervaarlijken keek uit en ging verschrikt, onder, bij zijn moeder, staan.
- Ik ga mij eerst een kruis slaan! dacht deze; anders maak ik zeker schelveren!
En ze pakte, geholpen door heur drij kwieklustige nichten van 't Droogbroek en door het verstandig Idaken, dat de mouwen opgerold had en voor alles raad wist, de
| |
| |
glazen en teljoren en luchters met hooi en papier in een groote mande, zoo voorzichtig als ze maar kost, want ze begreep dat er op het eind toch nog schakelkes uit meer dan èènen teljoor zouen zijn.
Af en toe stond ze te grommelen en te grinsen en deed Lemmeken aan de deur gaan kijken, omdat de maagd nog niet ingekomen was en ze had nochtans gezeid dat ze heur al van 's daags te voren mochten verwachten. Als ze zelf eens buiten kwam, zag ze dat de gebuurvrouwen achter hun gordijnen te loeren zaten gelijk spinnekoppen en malkander teeken deden, krek of ze zeggen wouen:
- Daar komt niet veel uit!
Immeraan viel heur voorschoot los en ze tagde en schabijnde op de schooljongens, - grooter plezier kost ze hun niet doen! - die de meester kwamen helpen en heur allenhenen onder de voeten liepen.
De deuren vlogen wagenwijd open en met de pooten omhoog werden de tafels naar de schuur of buiten op het groesken gedragen, naast den kwizenier met zijn roestige elleboogpijpen en zijn open- en toevallende laden, naast de eikenhouten kleerkast, die vrouw Liebrechts onlangs op den uitroep van den ouwen pastoor gehoogd had, en de groote waschkuip, waarin inktpotten en waterkommen en de zoutdoos voorloopig bijeengezet werden. Straks zou alles op de kar geladen worden.
Lemmeke was verstimpelstapeld door al dat lawijd. Ongemakkelijk en boos maakte hem dat geroep van de vrouwen, dat gepiep van de scharnieren, die brekende ouwe flesschen, die aardige geur van motappelkens en die aanhoudende, kille dunregen, die hem gedurig: ‘Sjoech! Sjoech!’ deed roepen. Het dacht aan de hennen die in eenen kiever opgesloten zaten, aan de konijnen die misschien door de schooljongens verongelukt of uitgelaten werden, aan zijn duiven welke ginds, in 't nieuw geleeg, dien morgen nog geen eten gehad hadden.
- En Ruut is niet meer hier, zuchtte het, voor mij te helpen!
| |
| |
Gelukkig dat vader met de houtmijt begost was, die aan den ingang van den boomgaard stond en bijkans tot aan het dak klom, hetgeen de jongens een geslagen uur onleeg hield. Met eenen mutsaard onder den arm moesten ze door 't dorp af, allemaal achtereen na, en de zwarte Joes kreeg er telkens een stuk of tien op eenen kruiwagen, maar dat werk verrichtte hij gaarne, want hij was sterk gelijk een beer en deed twee van zijn kameraden aan een koord trekken, trekken dat ze bijkans met den kop aan de eerde raakten. Ze zweetten gelijk dassen, scheurden hun kleeren, kregen schrammen en zwarte strepen in 't gezicht en als ze malkander toevallig in de oogen keken, schoten ze in eenen gekken schetterlach. Bleven ze te lang lachen of stieten ze den kruiwagen om, dan werd de meester kwaad en gaf den eenen hier een klats om de ooren, den anderen daar eenen djok in den rug. Want de meester hield alles goed in 't oog, al moest hij gedurigaan zijnen bril afpakken om den zwasem van de glazen af te wisschen. Na de mutsaarden kregen de scholieren erwtenrijzers en boonstaken te verdragen, vervolgens bussels strooi en hooi en, daar het nuffelde en bleef nuffelen, kosten ze eindelijk hun kleeren bijkans uitwringen, maar jongens, gelijk zij, waren gaarne kletsnat en met drabbel bekladderd tot aan de ooren en zij bleven fluiten en wielewalen dat de schrijnwerkers er plezier in hadden. Eenige zagen er uit gelijk schouwvegers en Lemmeke graulde als het ze op hem zag aankomen. Om zijn hartje pitste het nog feller toen de twee sterksten uit den hoop den hennenkiever moesten oppakken en op den kruiwagen dragen: pas had de meester den rug gedraaid of ze begosten te wiewagen met den kiever, zwinsten hem omhoog, hoog omhoog en eindelijk om, heelengansch om, zoodat het scheversteenen haanken allen lust ontnomen werd tot kraaien. Een van de nichten ging mee onderaf en plaatste de hennen en het haanken op den toeën polder, waar het pikdonker was, en waar ze voor eenen dag of drij zouen
vertoeven. Daarna verdroegen de schoolgasten de konijnen in den eigensten kiever, weer met de eigenste wilde bewegingen, ondanks de bedreigingen van het kolrood
| |
| |
wordende meisken en de smeekingen van het grijnvaardige Lemmeken, dat dezen keer mee was gegaan.
- Was Ruut maar hier, hikte het, ze zouen zòo niet te werk gaan! Lachen zouen ze misschien, ja, maar moutperen krijgen ook!
Ze schenen geenen grooten bang voor den meester te hebben, want het zag ze op de boomen kledderen, in de vaten kruipen, de verkens met den krolstaart pakken en vlug als apen langs de gladde trapleen afglijen.
Moeder kost maar niet begrijpen waar de meid toch mocht blijven en daar was nog zòovèel werk te doen: het vuur aansteken in 't nieuw huis, - en, jemmenig menschen, seffens zou de wagen daar zijn!
- Ze zal misschien zat binnenkomen! veronderstelde een van de schrijnwerkers, die zelven al ieder eenen theekop of drij brandewijn in hunnen gieles hadden.
- En heur kist, hebben ze die nog niet gebracht? werd daar gevraagd.
- Neen, niets gezien.
- Dan komt ze ook niet.
- Dat zou nu nog schooner zijn! En den meerpenning dan?
- Dien kan ze terugbrengen.
- 't Is wel meer gebeurd!
- Of aan eenen ermen mensch geven.
- Hoort, daar zijn er nog die niet binnen zijn!
En over de daken schalde het, mannen en vrouwenstemmen ondereen, op eenen vroolijken rythmus en met eenige lang aangehouen tonen:
Te Lethen wil ik niet wonen:
Daar staat maar een huis of vier.
Te Laer zou ik liever wonen:
Daar brouwen ze lekker bier!
Opeens kwam daar iemand voor het poortje staan, en het was de maagd niet, - het was Ruut!
Hij ging recht op den meester aan, pimpelde met zijn kleine, vinnige oogskes, - kijk toch maar eens, den ermen zak! - deed zijn moets af en sprak:
| |
| |
- Meester, zoo ge hulp vandoen hebt, zie, ik ben..., ik kan... dan hoeft ge maar te spreken.
- Zeker, jongen, knikte de meester, zeker, en ik geloof dat Rozalien even blij zal zijn als ik. Kijk, ze lacht al.
- Die komt krek te pas, beaamde de vrouw en ze hadde het voorbeeld van Lemmeke wel willen volgen, dat dadelijk toegevlogen was, met tranen in de oogen, en Ruut zachtjes op den rug klopte, op den rug klopte, onder het herhalen van:
- Ruut is weer hier! Ruut is teruggekomen! Nu mag hij niet meer weg!
Hij vertelde dat hij zijnen ta, die jichtig in den hoek zat, een leugen had wijs gemaakt en dat hij met wringwissen en het houwstel uitgegaan was, blijkens om een haag bij pachter Hauben te vreeên.
Hij beet niet lang op zijn nagels, stak zijn handen moedig uit en begost te lichten en te laden, te dragen en te sleepen, dat het een plezier was om te zien.
Denkelijk moest de koe zijn stem gehoord hebben, want ze viel zachtjes aan 't blaken, hetgeen hem vleienteerend en stamelenteerend op de deur deed aangaan, maar hij schrenkelde uit en viel met zijn twee handen op den dorpel.
- Witte! Witte! was alles wat hij uitbrengen kost.
Toen hij in den stal kwam, zei hij glimlachend en stout:
- Ik zal het kalf wel leien, meester!
De kar was daar, geen verhuiswagen, een gewoon kar met mouwen op, en nu moest alles voorzichtig vastgepakt en opgeladen worden. Kisten, bedden, stoven, kwamen weer uit de schuur of den boomgaard, gingen van de eene hand in de andere over en Lemmeken zag, terwijl het bij het paard stond, dat ze tot eenen hoogen toren opeengestapeld werden, bekroond met de schommelende wieg!
- Eenen fellen verhuis! hoorde het den voerman zeggen, die graulde dat zij het paard te zwaar gingen laden.
Bij die woorden meende het knaapje zijn moeder, die al eenen schoonen voorschoot met netgestreken vierkantjes
| |
| |
had aangedaan en er met kleine snokjes aantrok, wel eenen voet grooter te zien worden!
Het keek echter meer naar Ruut, zijnen goeien Ruut, die op voorstel van een der schrijnwerkers met de koe uit den stal kwam, heur eenen wissen muntel voordeed en heur, nadat de meiskes heur horens met papieren rozen versierd hadden, achter aan de verhuiskar bond.
- Laat het kalf maar loopen! klonk verder de raad: het zal van zelf wel volgen!
En waarlijk, toen de raderen begosten te rollen, trok de koe wel eens aan het zeel en liet wel eens een half-versmacht gebulk hooren, maar de hond van den voerman hoefde ze niet in de billen te bijten, en weldra maaibeende ze even goeiwillig met de menschen mee, alsof ze naar de grasbeemd ging. Het kalf trok wel een breeden krol met zijnen staart in de locht, - tot groot genoegen van de tierende schoolkadeeën, die ook de beenen omhoog gooiden, - en het dreigde, krek vòor zijn vertrek, wel eenen steenen vetpot om te springen, die daar voor een tweede kar was blijven staan, maar het volgde toch zijn stille moeder door de drabbelige straat, zonder in putten of grachten te vallen, en het schoot heur, aan het nieuwe geleeg gekomen, ook zottebeenend en spidderspedderend door de deur van den mesthof na.
- 't Is zijn leven niet meer geschied, schuddekopte de lachende meester, die met zijn waterproeven mantel aan, den vroolijken stoet sloot, aan de zijde van zijn Rozalien, welke den roodkoperen moor, een erfstuk van de familie, waarop ze niet weinig fier was, in de eene hand droeg, - jammer dat de zon hem niet in rood goud kwam hertooveren! - en die in de andere hand eenen platten korf vol vlaaien en taartepommen had.
Toen de noenschel tampte, zaten ze allemaal in de groote kamer, die nog niet geplekt, was op manden en blokken en kuipen rond de ruw-zware brikkenbakkerstafel geschaard, Ruut en Lemmeken nevenseen, en de meiskes plaagden mal- | |
| |
kander en proestten dat hun koppekes rood werden als gloeikolen, terwijl de schoolbraggen aten dat ze dreigden te verstikken: eerst gestoofde eerdappelen meteenen spekbraai, - ten hunnent waren het alle dagen òngestoofde eerdappelen zónder spekbraai, - daarna mikboterhammen met ouwen kees of rijstvlaai met koffie, gelijk ze wouen.
- Snij maar! Pak maar! Geef maar door! beval de meester gedurigaan, en hij gaf verder locht aan zijne blijdschap door overwegingen als:
- De meester heeft lang genoeg alle kanten rondgelamd!
- Van Pontius op Pilatus hebben ze hem geschikt!
- Nu krijgen ze hem hier niet meer uit, - als met de voeten voorop!
Ruut legde zijn druipend vierendeel dal, toen hij hoorde dat het wijfke van den ijzerweg aan de deur kalde en naar de vrouw vroeg. Het oud testament wist niet hoe het moest beginnen om te zeggen dat heur dochter niet inkwam, niet inkomen kòst, omdat de pachter het niet wilde hebben, de pachter van de Zeven Bonders, ge weet wel, - en wat is een erme mensch zonder beet- of eerdappelland?
- Zoo, dan zullen we nog geen netelen in heur bed hoeven te steken! kicherde een van de meiskes.
Wi Lammeke hoorde wat er gaans was en moeder terug in de kamer zag komen met den blinkenden meerpenning in de hand, sprong het opeens recht en smeekte:
- Moeder, hel, geef hem dan aan Ruut!
- Ja, geef hem aan Ruut! kwam Idaken ertusschen.
- Alla dan, dàar! sprak de vrouw en legde de peerdsoog vòor den verstimpelstapelden knecht dal, die geen woord kost uitbrengen om dankezeer te zeggen en niets anders deed als op zijn nagels bijten en pimpelen, pimpelen, pimpelen.
- Bravo! klatsten de anderen allemaal in de handen.
- 't Is zijn leven niet meer geschied! prakkezenterde de schoolmeester, die altijd veel van den sukkeleer had gehouen, bijzonder omdat hij zijn stoof zoo goed potloodde.
En op eens viel daar een breede geut zonnelicht door het venster, verschgesmolten lentegoud, nog wit van den lesten
| |
| |
sneeuw en den overvloedigen regen, en het vloot spelend en spedderend over het blauwgeruit tafellaken en tusschen de vonkelende bierglazen door, - ei, ei, de meiskes moesten er in hun oogen van wrijven!
Gelijk een peerdje sprong Lemmeke dien achternoen van blijdschap, begrijpend dat het iets verloren gewaand en gelukkig weer teruggevonden had. Geen amerij verliet het den Ruut, terwijl de tweede kar geladen werd, en vreemd-aardig klonken hun schetterstemmen door het hol, verlaten huis, waarvan de vloer nog moest geschrobt worden, - vrouw Liebrechts wou het zoo hebben, - vooraleer de sleutel naar den eigeneer zou teruggedragen worden. Ze liepen malkander plagend en jokkend na, door al die openstaande deuren, precies of het piep-verbergen of katje-loopen was wat ze deden. Ware de groes buiten niet te vochtig geweest, zeker zouen ze er naartoe gebiesd zijn om te keukelen, te frauselen en op den kop te staan. Ruut was zoo uitgelaten gelukkig als het kind, omdat hij weer eten in de krib had, omdat hij in het schoon huis zou mogen wonen, waarvan al de steenen, zoo bofte hij, tot den lesten toe, door zijn handen waren gegaan. In het vooruitzicht van het jongsken speelden de duiven en de konijnen weer een even groote rol als in den blijen droom van het verleden en om zijn ooren hing weer een geraas van wilgenfluiten en losbrandende flotstoeten, van steenkes-tikkende knikkers en rammelende centen, afgewisseld door de korte, scherpe vreugdekreten van den stamelenden knecht.
- Is dat nu alles? vroeg de voerman, toen het op vier uren begost aan te gaan.
- Niets vergeten, meester? herhaalde een van de meisjes.
En de kar holderbolderde weer door 't dorp af.
Spoedig was ze ontladen en de kwajongens kregen weer werk om alles, naar het commando van de vrouw, bovenop of de schuur in te dragen, hetgeen hen nog al nen keer deed stronkelen op den ongeschaafden trap en hen af en toe eens hoestend tegen den muur deed staan om te worstelen tegen al dien stof, dien ze in de keel hadden.
| |
| |
Toen 's avonds in den maneschijn, - die geholpen werd door een pinkend lampken, - klein en groot weer rond de zwaar-massieve steenbakkerstafel met de ellebogen tegeneen zat en begeerig den warmen geur van de groene smoutsoep opsnoof, - Is ze goed, meester? vroeg Idaken, terwijl het rondschepte, - ging daar opeens een vervaarlijke scheut vòor het huis af!
Met den lepel in de hand liepen de meiskes naar de voordeur, waar zij eenen schoonen meiboom zagen staan, versierd met blinkende vaankes van klettergoud, die vroolijk speelden in een koel windje, en een krans dikke, lomp dooreenslingerende appelsienen en citroenen, - en de vriendelijke geburen, die hem geplant handen, riepen vivat en staken de moetsen omhoog om het nieuwe gezin in hun straat welkom te heeten.
De meester ging hen bedanken, en daar hij graulde dat ze niet allemaal in zijn huis zouen dal kunnen, zeide hij hun dat ze naar ‘De Staar’ mochten gaan om een ton bier te drinken, waar hij hen een amerijken later vervoegde met zijn volk.
Zijn Rozalien ging mee, Lemmeken ook, en de slaap werd het kind uit de oogen gehouen door den plezierigen baas, die zijnen harmonica pakte en op de tafel kroop, waar hij al de deuntjes speelde welke hij van den troep onthouen had, en als hij moe was loste de meester hem af, ook boven op de tafel, want op den harmonica kost de meester zoo goed spelen als op den orgel in de kerk.
Ruut was nooit van zijn leven zoo stout en zoo welsprekend geweest; dat hoorde en zag Lemmeke gaarne: het prees, het vleide hem, het tikte met hem, het klatste bier op zijn klompen, het hadde hem willen zeggen:
- Ruut, drink u vandaag eens zat voor mijn plezier!
Joes en de meiskes vergaten bijkans, onder het suikerbier-drinken, met hem te spotten. Toen een van de wielewalende nichtjes hem averechts antwoordde, vloog hij gechagrineerd op heur toe en zwinste heur, onder luid gehahaha, op den rythmus van den polka, met waaiende juipen en losvallend haar de gelagkamer rond.
| |
| |
De maan was onder toen ze heimwegs gingen.
Een heerlijke, stille avond!...
Maar in de verre dalen zweefden nog versjes van het oude verhuislied.
- Hoort ge dat? vroeg de meester, nadat hij alleman dankezeer gezegd en op boekweitkoeken voor den naasten Zondag genood had. Hoort ge die schoone woorden?
Te Lethen wil ik niet wonen:
Daar stuiven de straten van 't zand.
Te Laer zou ik liever wonen:
Daar zijn ze met rozen beplant!
|
-
-
[tekstkritische noot]Keeskant: kaaskoterham. - Tratskes: nagelkes. - Kallen: praten. - Kreeg: pas. - Wi: hoe.
-
-
[tekstkritische noot]Spikolie: lokolie. - Val: til. - Kazelde: praatte. - Janten: steenbeuken. - Wauweleerken: babbelaarken.
-
-
[tekstkritische noot]Meenens: zeker.
-
-
[tekstkritische noot]Brag: deugniet. - Schoei: schurk.
-
-
[tekstkritische noot]Afgegreed: afgeschreden. - Varing: deugniet - Graulde: vreesde. - Spijen: spuwen.
-
-
[tekstkritische noot]Bevuilikt: bevuild. - Kwatste: sprong. - Maagd: meid. - Stuk: vijffrankstuk.
-
-
[tekstkritische noot]Ta: vader. - Spij: speeksel. - Dal: neer.
-
-
[tekstkritische noot]Groen: rapen. - Reupen: uittrekken. - Speetvarken: speenvarken.
-
-
[tekstkritische noot]Vroom: vlijtig. - Wauwelde: brabbelde. - Amerij: stond.
-
-
[tekstkritische noot]Krek: juist. - Bonk: dadelijk.
-
-
[tekstkritische noot]Kanten: boterhammen. - Foemelde: zacht rond.
-
-
[tekstkritische noot]Dal: neer. - Schikken: zenden. - Kal: praat.
-
-
[tekstkritische noot]Evermennekes: alvermannekes. - Straffelde: strompelde.
-
-
[tekstkritische noot]Soorthaan: vechthaan.
-
-
[tekstkritische noot]Alik: gansch. - Graulde: vreesde.
-
-
[tekstkritische noot]Benuffeld: beneveld. - Maalplag: neusdoek. - Keek: schreeuw. - Kwieken: roepen.
-
-
[tekstkritische noot]Tagde: keef. - Schabijnde: viel uit op. - Allenhenen: alom. - Verstimpelstapeld: verbijsterd - Kiever: korf. - Geleeg: gebouw.
-
-
[tekstkritische noot]Klats: klets. - Djok: duw. - Wielewalen: tieren. - Zwinsten: zwaaiden. - Scheversteenen: geplekt.
-
-
[tekstkritische noot]Gieles: buik.
-
-
[tekstkritische noot]Krek: juist. - Houwsel: kapmes. - Vreeën: toemaken. - Schrenkelde: struikelde.
-
-
[tekstkritische noot]Muntel: muilband. - Vlaai: taart. - Taartepom: appeltaart. - Noenschel: noenklok. - Spekbraai: gebraden snede spek.
-
-
[tekstkritische noot]Mik: witte brood. - Rondgelamd: rondgesukkeld. - Hel: toe! - Prakkezenterde: wijsgeerde.
-
-
[tekstkritische noot]Amerij: oogenblik. - Gebiesd: geijld. - Keukelen: tuimelen. - Frauselen: worstelen. - Flotstoet: schietbuis.
-
-
[tekstkritische noot]Graulde: vreesde. - Amerijken: Oogenblikje.
-
-
[tekstkritische noot]Heimwegs: huiswaarts.
|