| |
| |
| |
| |
| |
Halfmeert
't Was zoo rond vier uren in den achternoen, kort vóor halfmeert, toen Lemmeken van den schoolmeester, het fijn, lipsig Lemmeken, een kadebberken van een jaar of tien, met bestoven kleeren en zijn buiksken vol honger, het nieuw, steenen huis verliet, dat zijn vader onder aan den omdraai van de straat gezet had en dat na eenen dag of eenig moest betrokken worden. In Helsloo was wel een school achter de kerk, maar daar was geen woning voor den meester aan vast en deze had ten lange lesten, moe van het eene huis na het andere te bewonen, met zijn spaarcenten een lapje grond gekocht en er een eigen huis op gezet.
Wat Lemmeke daar zoo recht gezien had, moest hij dadelijk aan vader en moeder zeggen: Ruut was zat en had een zwaren kruiwagen aan 't poortje willen invoeren, maar met zijn zatte kuren was hij tegen het muurken gebotst, waardoor hij een heele schuit brikken afgestooten had, zeker eenen halven meter breed. Ze lagen daar in den drabbel en de metser had gezegd dat het maar moeilijk zou te herstellen zijn.
Drinken deed de knecht nochtans zelden of nooit. Hij mòcht hem wel, dat wel, maar hij was gierig, en zoo hij bij toeval een paar druppels klaren aanvaardde, dan begost hij seffens met de oogen te pimpelen en te pitsen, verbijsterd, onnoozel, zat. Nooit deed hij mee met de metsers of de brikkenbakkers, als die bijeenlegden om een flesch te halen of alike halfuren ‘In de Staar’ gingen zitten. Hij hielp varen, zagen, lossen en laden, werkte hem de riemen
| |
| |
van zijn klompen en de knoopen van zijn broek af, droeg en verdroeg gelijk eenen muilezel, hetgeen menige mensch verbaasd deed opkijken van dien fassen, dien ermen foddeleer. Lachenteerend keek hij somwijlen aan de venster van het kamerken in, dat spoedig het zijne wezen zou, waar zijn kist in den hoek zou staan en waar hij 's nachts de koe niet meer zou hooren kuimen, gelijk boven in 't oude huis, en waar de ratten niet meer piepend en vechtend over zijn schoueren zouen loopen.
Misschien hield hij de oogen onder 't werk ook wel een beetje beter open als naar gewoonte, omdat Lemmeke altijd bij of omtrent hem was, want het jongsken mocht 's morgens en 's noens wat te laat komen in de school, luisterde alles af wat daar aan den bouw gezegd werd, telde dagelijks de natte brikken, eenmaal in de lengte en eenmaal in de breedte, en dan haalde het zijn boeksken en zijn potlood uit voor 't getal uit te rekenen. En als de metsers met hun blinkende en klinkende troffelkes op de stelling stonden, kledderde het hen onverschrokken na, ging met de handen in de maal nevens hen staan, floot een liedje tusschen de tanden, gaf een woordje uitleg waar het noodig was, - want het had het plan zelf met den meester helpen teekenen, - of brokkelde links en rechts kleine kepselingen tusschen de voegen in, hetgeen de muren steviger maakt, had het hooren zeggen. Meer dan eens wilden de mannen den kleinen inspecteur voor den gek houen of naar de knikkerbaan schikken, maar Lemmeke gebaarde of het niets hoorde en floot en foefelde maar voort, maar voort, altijd een oogsken in 't zeil.
Wat moeder nu met Ruut zou moeten doen, dat vroeg Lemmeken in zijn eigen ook. Zij was op den knecht gebeten, dat wist het, en zei altijd dat ze een meid moest hebben, omdat er te veel werk in huis was. Verschillende keeren had ze veerdig gestaan om hem weg te zenden, maar alle keeren had ze heur weer laten bekallen. Met halfmeert moest hij jaarlijks opnieuw gehuurd worden, dat was de gewoonte zoo: ze deed het nooit, denkende dat hij wel van zelf zou
| |
| |
optrekken. Maar het postken bij den meester moest hem aanstaan, hij moest er de krib naar zijnen tand vinden, en al kreeg hij geenen meerpenning, toch bleef hij iederen keer door. Hem in 't zweet werken, dat was zijn gewoonte niet en dat kost hij, och erm, ook niet: 't was altijd een karmakkelijk kerelke geweest, met een bleek gezichtje, kleine, zwakke oogskes, en in 't begin vroeg hij zelfs den diksten tijd een glas melk om te drinken in plaats van koffie of thee. De keuken van moeder Liebrechts had hem echter deugd gedaan, dat kosten de menschen met een half oog zien, want hij was heel herworden, had vleesch in den hals gekregen en zijn kopken begost te blozen gelijk dat van eenen haan. Om vonkelhout te houwen was hij goed, evenals om de koe na te gaan, - de meester hield een koe, - om een klats eerdappelen te halen of zoo, stillelkes-aan, wat voort te tommelen, geef ons heden ons dagelijksch brood. Den avond krijgen, dat, dat scheen zijn opperste verlangen!
Kreeg had Lemmeken het gebeurde aan moeder verteld of deze zette den ketel dal, dien ze in de hand had, en begost uit te varen. Dat moest nu eindelijk genoeg zijn, de maat was vol! Gij zoudt op hem moeten passen gelijk op een klein kind, gij zoudt het hem heelemaal moeten knabbelen wat ge wenscht! Hij weet van toeten noch van blazen en als gij hem iets zegt, bekijkt hij u nog met scheele oogen of antwoordt u averecht, de noeten, de klavati!
- Ik kan alles niet gelijk doen! had hij heur nog onlangs toegesnauwd.
Wat later was het geweest:
- Alweer eenen klomp den hals gebroken! De helsche duvel moest dien nieuwen bouw het onderste boven slaan!
In den winter had hij op zekeren keer verschrikkelijk gelamenteerd van de kou op het raapveld, terwijl hij groen moest reupen met de vrouw, die heur handen in een ouwe zok had gestoken.
| |
| |
- Alla maar! had deze geboden. Geenen tijd verloren!
- Gij hebt goed kallen, gij! had hij tegengegrommeld! Gij hebt ook een vod aan uw pooten!
Dàt... dàt was moeder op het hart blijven liggen. Sinds dien dag kost ze hem niet meer luchten. Ze waren zoo goed geweest van hem op te nemen, ze gaven hem genadebrood om zoo te zeggen, en dan zulke woorden voor danke-zeer krijgen, neen, dat kost bij geens geschieden meer blijven duren.
Nu weer dat ongeval aan 't nieuw huis, - wat meende de soekses wel? Eenen heelen hoop scha, de metsers misschien niet meer kunnen krijgen en dan later zou het nog altijd zichtbaar blijven; nog na jaren zouen de lui zeggen:
- Kijk, daar is Ruut met den kruiwagen tegengeloopen!
En ook moeder was van de jongsten al niet meer: heur linksch been begost pijn te doen, ze had genoeg geloopen en gespookt in heur leven, en daar ze geen meisken had, - Lemmeke was een eenig kind, - werd het hoogtijd dat ze hulp kreeg van een maagd, van een flinke, suffisante maagd, die handen aan 't lijf had en niet voor een klein beetje verveerd was. Heer God van genade! Een verschgekalfde koe hebben, eenen stal vol vette verkens, nagaan of de school dagelijks in orde was, nu weer naar 't veld, dan naar den winkel, dan bij den pot, op twintig plekken gelijk, niet weten wal éerst te doen, en moeder-ziel-alleen voor al dat eeuwetig werk staan! Neen, geen mensch op den heelen wereld kon dat goed maken! Werken deed ze geerne, van jongsaf had ze de handen volgehad, maar dat ging over zijn hout en als ze eens in 't nieuw huis zou wonen, zou het nog erger zijn: alles op zijn plaats zetten, eenen hof aanleggen, eenen verkensboomgaard doen maken, schuren, wasschen!...
- Kort en goed, besliste ze met de handen in de zijen, ik doen mijnen voorschoot aan en ga het meisken van Huiskes-Betje huren: dat is er eene die mij aanstaat.
De meester sprak heur niet tegen. Hij had al wel eens meenen te zeggen, dat Ruut ook maar twaalf stukken in 't jaar won, dat hij de lui van de buitenkanten altijd wist wo- | |
| |
nen, als er een land moest gemeten worden, dat de stoof in de school blonk gelijk een spiegel en dat de vloer er altijd net geschrobd was, - maar hij herinnerde hem dat het niet goed was zijn Roza tegen te spreken en dat hij heur, in de twee of drij bitsige woordewisselingen, die de bouw van het nieuw huis, och erme, bij hen verwekt had, telkens het leste woord had moeten laten. Eens had ze hem zelfs bedreigd, - hij wilde dìt en zij wilde dàt, - ja, bedreigd van hem in 't pardel te laten en het dorp met Lemmeken uit te loopen, naar heur oudste zuster toe, die in Sint Huibrecht onderwegen Tongeren woonde.
Gemeenlijk zei ze nochtans, misschien ook wel om hem te plagen:
- Ik ben het die het werk hier doe, maar 't is de meester die beveelt.
De meester was een van de Liebrechtsen, geboortig van het dorp zelf, hoogopgeschoten en bleek, liep den heelen dag met de gazet in de hand, zelfs als hij de koe naar de wei moest drijven, en hij hield hem weinig met huiselijke zaken onleeg. Wat zijn vrouw deed, was wel gedaan. Eenen stoeren wil had hij nooit gehad, zoomin in huis als in de school, waar hij graag een pijpke rookte, en als er maar niet gekeven en geschabijnd werd, dan was hij op zijnen zet. Als zijn Rozalien over den knecht klaagde, luisterde hij den halven tijd niet of vergenoegde hem met te herhalen:
- 't Is zijn leven niet meer gebeurd!
Waarop Lemmeke dikwijls vervolgde, omdat het hem dat menige keeren had hooren zeggen:
- Als in den ouwen tijd nog eens!
Hij hoorde wel aan den kal van zijn vrouw dat zij het meende wat ze zei en hij duwde zijn groote gazet op den lessenaar dal, veerdig om te luisteren naar hetgeen uit heuren mond zou komen. En daar kwam labentig veel uit heuren mond, alles wat ze sedert maanden in heur hart tegen den knecht had laten samenzuren.
- We zijn gek geweest van hem in huis gepakt te hebben, dat weet gij ook: zij hadden het ons op voorhand ge- | |
| |
zeid. Bij Merk op de Hoogplank had hij gediend als vatsjee: ze waren hem seffens moe. ‘Hij is geen rotte mispel weerd!’ zei Merk en Merk had gelijk. 't Is krek voor uw school en omdat ik geen ruzie wil maken, dat ik jà gezeid heb, wi gij op dien regendag met hem aangelamd kwaamt. En dat duurt nu al acht jaar! Het werk maar half gedaan! Met niets kan hij voorweerts! Daarbij, hij heeft geen verstand van hovenieren, hij antwoordt niet als ik hem roep, is kwaad wi eenen hond als hij alle zes maanden eene nieuw broek moet koopen, hij eet bijkans een vierdeel brood in éénen keer op, en gij, meester, gij hebt het zelf over eenen toer gezegd: zijn voeten stinken als hij aan tafel zit.
De meester nam zijnen bril af, ademde eens over de glazen en, terwijl hij ze met zijnen frak afdroogde, keek hij knikken teerend naar zijn vrouw, alsof hij met heur instemmen wou:
- Hij moet voort!
Waarna hij zich omdraaide om in den koolbak te spijen en grommelde, zijn eerste woorden het achterste voor zeggende:
- Voort moet hij!
In zijn eigen dacht hij, dat hij zich wel zou wachten heur te zeggen, dat hij hem, ondanks die opsomming en ondanks alles, liever zou behouen.
- En dan, wat hebben wij aan zoo eenen knecht? beet de vrouw voort. In den wintertijd moeten wij nog eenen man bijhebben voor de schuur uit te dorschen en wanneer wij eenen anderen durven vragen dan zijnen ta, den ouwen, dronken Vandoren, dan zijn het nog zoere gezichten op den hoop toe! En dien leelijken Vandoren, - eenen kerel dien de kinderen naroepen op straat, die 's Zondags nooit uit de vroegmis naar huis gaat, eenen vechter in zijnen tijd daarbij, die in de grachten en de Havervelden sliep! 't Is waar dat hij eenen fijnen werkman is, dat hij ovens kan kienen en boomen kan jagen en kan hoven vreeën zoo goed als de beste.
| |
| |
Is hij bij Ruut, dan, ja, dan is alles te goei; dan is Ruut voor een amerij in zijnen schik! Natuurlijk omdat den ouwen alles voor hem doet, alle moeilijk werk voor hem verricht, terwijl hij, hij, met zijn kin op zijn vlegelsgeerd kan rusten of aan zijn broek kan trekken, lachenteerend, rookenteerend, ja, rookenteerend, want ze hebben altijd, ondanks ons verbod, allebei een pijp in de schuur aan - en dat den heelen godsgenadigen tijd! Vandoren is zijn vader, goed, en dat hij zijn kinderen geerne ziet, daar zal ik niets van zeggen. ‘Ik houd zooveel van de mijne, is zijn woord, als de keuning van de zijne!’ Maar dien grooten Ruut nog zoo ontzien, hem aanmoedigen in zijn luie manieren, hem komen bederven onder ons oogen, kijk, als ik dat allemaal aanzie, dan zou ik uit mijn vel vliegen van gift!
- 't Is zijn leven niet meer geschied! prakkezenterde de meester met toonlooze stem, ziende dat zijn wederhelft omhoogging als boekweitdeeg.
- Ja, ja, gij hebt goed zeggen: ‘'t Is in zijn leven niet meer geschied!’ omdat gij er niet met de schenen vòòr zit wi ik. Maar verleden zomer, meester, hebt gij hem nochtans ook honderd uren eweggewenscht, dat weet ge nog wel! De tarwe moest opgestoken worden en hij stond boven op de kar, daar, in de schuurwinkel, terwijl Lemmeken het peerd vasthield. Ineens komt hij lammenteerend de ladder afgeborteld en roept: ‘Ik steek geen schooven op! Ik kàn niet!’ En hij liep den koestal in naar zijn bed toe. Gij hebt u kwaad gemaakt, gij hebt de gazet dalgegooid, en hebt hem kletsen aan zijn ooren gegeven en toch, toch hebt gij uwen flemperd kunnen uitspelen en in de handen kunnen spuwen: anders was de tarwe heden ten dage nog niet op heur plaats! En dat eenen man wi gij, meester, die het werken niet gewend zijt, die altijd iets wi eenen halven heer geweest zijt!
- 't Is zijn dagen...! schuddekopte de groote, magere man voort, belust om een eind aan dien stortvloed van woorden te zien en het gloeiroode kopke van zijn vrouw weer tot kalmer uitdrukking te doen komen.
| |
| |
- Als in den ouwen tijd nog eens, kuchte Lemmeke voort, dat moeder gelijk gaf en Ruut dadelijk het gat van den timmerman hadde willen zien uittrekken.
- Zegt wat ge wilt, meester, maar langer kùnnen wij hem niet meer houen! herbegost de vrouw.
- 't Is waar, Rozelien, langer kùnnen wij hem niet meer houen, echode de zachtzinnige huisvader, die dagelijks met trouwer aandacht het spreekwoord poogde na te leven: ‘Wat de vrouw zegt, moet ook de man zeggen.’
Hij wilde nochtans een vraagske stellen:
- En als hij het dan te weten komt?
- Wat?
- Dat ge een maagd gehuurd hebt?
- Welnu, dat ik een maagd gehuurd heb?
- Dat zal natuurlijk seffens het dorp rond zijn.
- En dan?
- Zoo hij dan eens van stonden af doortrok en ons in steek liet? Dan zitten we zonder knecht - en dat met al dat werk!
- Dat zal niet gebeuren, meester; tot den lesten dag toe blijft hij hier. Ik ken hem. Voor de verhuizing wordt een speetverken geslacht en een oven vlaai gebakken, daar heeft hij zijnen tand al op geslepen, - en misschien zullen wij de gendarmen nog moeten roepen voor hem de deur uit te krijgen!
- Alla, des te beter!
Dat woord ‘gendarmen’ had Lemmeken doen lachen en bibbelen te gelijk. Sinds eenen dag of tien had het ook nog een eiken te schellen met Ruut.
De schepen had zijn deur laten verven en daarop had het menneke met eenen nagel - misschien zonder groot kwaad te meenen - allerlei strepen en krabbelingen getrokken. Ruut alleen kost het gezien hebben, meende het, omdat hij op dat oogenblik de school aan 't uitborstelen was. 's Anderendaags kwam de schepen opspelen bij den meester en kalde van de gendarmen te gaan halen. De dader bleef onbekend. Maar op eenen zekeren keer vielen de vermoedens van den onderwijzer op zijnen
| |
| |
zoon en wi hij deze hardnekkig hoorde loochenen, sprak hij hij hem toe, met den vinger dreigend: ‘Lemmeken, kind, ik zal het u eens vragen als gij gebiecht zijt!’ Wit als krijt moest het kind bij die woorden geworden zijn en dadelijk bekende het zijn fout. Slaag had het niet gekregen en ook de gendarmen waren hem niet komen halen, waren hem niet aan den staart van hun paarden komen binden. Maar in zijn eigen hoorde het een stem herhalen: ‘'t Is Ruut die u verraden heeft!’ Met zekerheid kost het dat niet zeggen, want nooit was Ruut een klapper geweest; menigen keer had hij zelfs zijn kleeren gelapt als het ze gescheurd had met kersen te stelen of vogelen uit te halen, want Ruut was krek op zijn eigen en kost lappen en stoppen gelijk een wijf.
Toen het kind nu plotseling al dat kwaad op den kop van den knecht hoorde neerrollen, wou het niet langer meer nadenken over de zaak en besloot met een vaste overtuiging:
- Hij is het geweest!
En toen moeder heur muts opzette en vroeg of het jongske wist waar het huiske van Betje Doomen stond, langs den ijzerweg ergens, - Lemmeke kende het dorp, dat niet van de kleinste was, beter als zij, - was het seffens veerdig om mee te gaan.
- 't Is daar waar ze lelekes plukken voor de processie, riep het vroolijk uit, terwijl het naar den kant van het Hugelbosch uitwees.
Moeder knoopte een paar schoenen met de startelen aaneen, want ze wou onderwegen effekes inloopen bij Idaken in 't Hombroek, heur ouwe vriendin, die af en toe ten heurent soep kwam koken voor den meester en wier man schoenlapper was. Ze gooide Lemmeke de schoenen over den schouwer, ging grommelend vòòr den spiegel staan, trok de bengels van heur muts onder de kin bijeen, pakte het kind bij de hand en ging door den schuurwinkel en den hof uit.
Seffens waren ze in 't veld, dat al schoon groen stond, ondanks de kil-vochtige schoeren van den Meert. Op den berg gekomen, hield het jongsken de hand boven zijn oogen
| |
| |
om te zien of het weer tot in de Kempen kost kijken en of het dat wit huis weer zou vinden, dat daar zoo heel alleen op de hei stond. Maar de locht was toe en de heuvelige kim stak vol dikken rook.
Schoen-Jannesken zat op zijn laag stoelken, toen ze binnenkwamen, en het was omgeven door een halfdonkele schemering en eenen aangenamen geur van leer en peek. Het keek sprakeloos op door zijnen grooten bril. Maar Idaken kwam seffens bij en toen ze de schoenen getoond en dalgegooid hadden, leidde het hen een zijkamerken in om hun iets te presenteeren. Maar ze wilden niets aannemen. Moeder was maar eens ingekomen om te zeggen dat ze een maagd ging huren. Dat scheen Idaken niet erg aan te staan.
- Wat ge nù zegt! was heur eerste woord.
Zeker begreep het vrouwtje dat het zelf daarmee uitgedaan zou zijn bij den meester, terwijl er dan geen reden meer zou bestaan, om heur nu en dan nog te vragen. En ze kwam zoo gaarne naar 't dorp, och Gottekes, zoo gaarne, al was het maar om wat te kallen met de vrouw. Ze was van goei lui, Idaken, die vroeger op een groote winning gewoond hadden maar arm geworden waren en, ofschoon daar altijd iets droevigs, iets sleepachtigs in heur stem gebleven was, scheen ze weer heel en gansch te herleven, als ze in 't huis van heur vriendin mocht rondloopen, het linnen mocht helpen strijken en bijzonder als ze soep voor den meester mocht koken.
Ze bukte voorover, terwijl moeder kalde, de lippen toegesloten, en Lemmeke meende te bemerken dat heur neus stillekes omhoogging. Ze sloeg de handen ineen, ze riep wel eens: ‘Godmensch in den hemel toch!’ maar ze voorspelde dat moeder misschien heur besluit wel hadde kunnen betreuren. Ze wist allerlei goed van Ruut te vertellen, dat de waarheid was, de zuivere waarheid, en waaraan niemand in de raboelje had gedacht.
Hij was 's morgens vroeg uit zijn bed, hij kost vrouwluiwerk zoo goed als mannenwerk en in de leste dagen had hij hem labendig fel geweerd. Voor het mest uit den stal te
| |
| |
trekken, voor den hof te beren en de verkens te voeieren was daar geen gelijk hij! Kom, hij deed alles wat maar naam had, alles wat hem maar gekommandeerd werd.
- Ja, als ge er hem op stoot! meende moeder te moeten bemerken.
- Ik zal niet beweren dat ge ongelijk hebt, vrouw Liebrechts, maar op zijn gedrag, bij voorbeeld, is toch niets te zeggen: hij rookt 's Zondags een pijpken, gaat een glaasken drinken waar hij kal vindt en is altijd op zijn uren thuis. Daarbij, al drinkt zijnen ta een beetje, hij is van braaf volk, waar ik nooit iets contrarie van gehoord heb, en ge kunt den jongen eerlijk rond u betrouwen, krek of hij eigen was. Nooit vertelt hij slechten praat, en dat is veel waard waar kinderen zijn! Hij kan zwijgen als hij iets hoort en ik geloof niet dat daar van zijn leven een woord door hem het huis uitgegaan is. Waar zoudt ge dat allemaal bijeen vinden? En dat voor zoo weinig geld, Rozalien? Ge moet niet vergeten dat het allewijl niet meer gaat wi in vroeger jaren: daar zijn geen knechten of meiden meer te krijgen!
- Jawel, die van Huiskes-Betje zou gaarne komen, ik weet het, ze heeft het gezeid.
- Een sterk vrouwmensch inderdaad en waar gij veel hulp zult van hebben. Maar ge moet ook eens zien naar de manieren, naar de ouwers, naar den goeien naam...
- Idaken, we zijn heel ons leven kameraden geweest: zoo ge iets weet over heur, dan moet ge 't mij zeggen.
- Neen, kwaad kallen van de lui, dat doe ik niet. Geenen mensch moet voor een cent scha lijen door mij. Alleen wat ik gezien heb, durf ik zeggen. En dit heb ik gezien, dit. Ze was verleden jaar eens de koe aan 't hoeden langs de Groenstraat, berrevoets in heur klompen, zij en nog twee, drij ander kwaaimeiskes van heuren kant. Wi ze aan 't klaverstuk van Janneke Moens kwamen, een arm menschken wi ge weet, leidde ze heur koe dweers erdoor heen voor ze zat te laten grazen. ‘Foei! Foei! Foei!’ riepen de ander meiskes, maar ze wenkte hun onverlegen met den koestek toe en wi ze niet wouen of niet dorsten volgen, zette zij er eenen fermen vloek op! Dat, dat heb ik gehoord en gezien. Een kleinigheid, zult gij zeggen. En
| |
| |
toch, het toont wat ze is en wi ze bestaat: geenen schrik, geen respect, geen...
Moeder stond op.
- Ba, de zaken zijn nu zoo wijd, sprak ze. En Ruut moet tòch de deur uit. Ik ga eens gauw zien, eer het avond is. Misschien dat ze mij beter aanstaat. Kom, Lemmeken.
En ze stapte weer het geurig kamerken van het schoonmenneken door, kwam op de geelgekalkte neren, waar de hennen aan een gat uitliepen, zei aan het kind dat het de voeten moest oplichten om niet over het drempelhout te vallen, en daalde, na nog eens op het ‘ik wensch het u’ van heur vriendin geantwoord te hebben, het groen-grazige bergsken af.
Ginds lag het Hugelbosch, op den zijkant van een ander bergsken: daar was het dat de trein achterom liep en dat ze moeten zijn.
Moeder maakte gerucht met heur lippen, krek alsof ze in heur eigen kalde, hetgeen Lemmeke af en toe naar heuren mond deed opkijken, maar het hoorde er geenen klank uitkomen. Van zelf begost het kind na te denken over hetgeen Idaken gezeid had en maar zelden werd het gestoord door een lachend veldbloemeken of een pinkend veugelken, al was de opgang reeds in 't land. Idaken was een moeial, dat wist iedereen, en Lemmeke zag heur scherpe neus doorgaans ten zijnent niet gaarne binnen komen; verlekkerd was het ook nooit op de vleeschsoep geweest, die zij kookte, omdat ze er altijd een pootwortel in deed. Maar dezen keer moest het in zijn eigen zeggen dat ze gelijk had, dat er nog wel meer redenen bestonden om Ruut te verdedigen. 't Was verloren moeite, dat begreep het, want als moeder eens A gezeid had, dan zeide ze ook B; maar toch, Ruut had zijn hoedanigheden, zijn verdiensten, was de eerste de beste niet. De erme weuten vlocht hem de vingeren aan stukken om klakken en klazoren te maken, waarmee Lemmeken zijn kameraden dan in den beemd kost gaan kreten. Met zijn schup stak hij takken van de oude wilgenkoppen af en met zijn verenknijp, altijd even scherp gehouen, sneed hij er de
| |
| |
schoonste fluiten uit, de eene met een schuifken, de andere met vijf, zes gaten in. Ook uit de holle stelen van de koemuil kon hij fluiten maken, waarop hij het jongsken zelfs het langgerekt holi-olo van de Limburgsche koeheerden had leeren spelen. 's Zondags knikkerde hij met hem in zijn hemdmouwen vòòr de deur, totdat de hoogmis aanging, en in de winter kookte hij lijm in een penneken om hem boekvinken en rietmusschen te laten vangen. Bij het bouwen van het nieuw geleeg had hij zorgvuldig planken en treven uitgespaard om een duivenhuis te maken, al had de meester met strengheid gedreigd: ‘Wij houen geen duiven meer!’
Ruut en Lemmeke waren altijd de beste kameraden geweest. Alleen dat verf-afkrabben had hen een beetje van elkaar verwijderd. Ten anderen, de goedzakkige knecht schaterde en speelde met het kind, beminde het gelijk een oudste broer of een peternonk zou doen, deed het bibbelen door zijn verhalen over heksen en spoken, liet het op zijn knieën kruipen en aan zijn pijp trekken en ging na den noen met hem in het gras rollen achter het huis of ‘broodje schieten’ op den hooitas. Zeker was het knaapje minder onleeg met de lessen, die het in de school of den catechismus hoorde, als met hetgeen het leerde in zijnen vrijen en blijen omgang met den ouwen, goeien Ruut.
Lemmeke wist nochtans ook dat de kinderen alleenlijk meester zijn achter den bezemstok en dat het kortelings een maagd achter de stoof zou zien zitten.
Op de knieën van een vrouwmensch kledderen, neen, dat zou het in alle geval niet doen, gaar niet, en zijn kleine vriendjes zouen ook maar weinig aangelokt zijn om naar zijn huis te komen. Misschien zou ze met den bal of de koord willen spelen, maar daar wàs het jongsken niet voor.
Toen moeder, bij 't verlaten der Rietbeemden, een toet hoorde blazen, bleef ze staan.
- Ja, daar is het, kijk! sprak het kind, terwijl het den vinger naar een klein roodsteenen huizeken uitstak, waar een oud wijfken met eenen blinkenden hoed en een waaiend vaanken aan de schuif stond.
| |
| |
De trein reed het wijfken dampend voorbij en het wijfken draaide aan een windas, waardoor de schuiven langzaam opengingen. Daarna verdween het in het deurken, niet grooter, zoudt ge gezegd hebben, als een vlieg.
Lemmeke stapte wakker door aan moeders hand en toen het korterbij kwam, hoorde het dat daar halvelingen ruzie van binnen in 't huizeken gemaakt werd en dat twee scherpe vrouwluistemmen tegeneen aan 't denen waren. Het meende zelfs de woorden ‘Loop aan! Doe het zelf!’ te verstaan, gevolgd van een Waalschachtig woord en daarna van eenen gekken schaterlach.
Het bezag zijn moeder en wist niet hoe het hem had.
Toen ze binnentraden, was alles stil.
Een klein kamerken, niet grooter als een geitenstalleken, waar de meubelkes tegeneen aan stonden, waar bijkans geen locht was om te ademen, waar de hennen krekelend en hakkend onder de tafel liepen en waar een spookachtig, houtmager wijfken aan den éénen muur eerdappelen zat te schellen, - krek een ding gelijk er een in dat zeggenboeksken van Sinterklaas geschilderd stond - terwijl aan den anderen kant een jong meisken, met staalharde oogen en rosachtige, ongekamde haarvlesters een ronkende kat op den schoot hield, die twee, drij leelijke brandplekken op den rug vertoonde.
- Dat is ze! was Lemmekes eerste gedachte.
- Wat een holster! Wat een zoermoets! voegde het er bij en het zag dat ze den mond scheurwijd opentrok, terwijl ze moeder deed binnenkomen, zonder opstaan nochtans of heur eenen stoel aan te bieden, - maar het oudje droogde de handen af en verzocht moeder te gaan zitten.
Terwijl de eerste woorden gewisseld werden over het weer en het veld, liet het menneke zijn oogskes rondgaan en zag dat de blinkend lederen hoed en de vaan aan den muur hingen en dat er lange strooispieren op de eerde lagen. Op de tafel stond een kom met witten fluiterkees, - zeker kees van de geit, dacht het, die jammerlijk blaatte aan de
| |
| |
deur, hetgeen de deerne met grammoedige stem deed roepen:
- Houd de muil, leelijke heks!
Pas had zij moeders voorstel gehoord, of ze stiet de kat van heuren schoot af, sloeg de beenen overeen en vroeg haastig, terwijl ze met den bovensten blooten voet in heuren gelen klomp speelde:
- Zeg, in 't dorp is zeker veel plezier?
Waarop moeder meende te moeten antwoorden dat er ten heurent vooral vèel wèrk zou zijn. Maar ze luisterde niet en kalde maar hartstik door:
- Hier wonen wij krek wi de boschuilen. Op heel een jaar zien wij niet ééns eenen mensch, - als in den herfst, bij het opengaan van de jacht, en kijk, hadden wij niet van tijd tot tijd een boerenkermis of een foor in Tongeren, 't was genadig voor naar Amerika te trekken!
Zoo wijd zou ze nu niet moeten gaan, dat viel krek mee, als ze maar een akkoord kosten krijgen voor de huur en als de boer van de Zeven Bonders, die hun beet- en eerdappelland gaf, voor werk gaf wel te verstaan, maar heur handen niet vandoen had.
En ze stak heur handen uit, die donkelrood waren en lange, vuilzwarte strepen vertoonden, kringelekrangelend voortloopend op heur naakte ermen, zoo docht het Lemmeken, maar daarna zag het dat het aderen moesten zijn, die dik en rond als koorden op heur vleesch lagen.
Moeder keek er ook naar en had denkelijk geen moeite om het oud wijfken te gelooven, toen het met heuren tandeloozen mond en heur dooreenloopende brabbelwoorden op de sterkte van heur dochter stofte, die met den kruiwagen kost varen gelijk een man, die zelfs niet graulde om te zichten of te maaien en die de schoonste verkens mastte van 't heele dorp.
- Zou het echter geen leeg pateel zijn? vroeg ze in heur eigen en ook over heur vranke taal en heur ruisbuizige manieren bleek zij minder tevreden. Hoort, terwijl ze heur verduutschte wat ze in 't dorp zou moeten doen, wordt ze knak onderbroken door de vraag:
| |
| |
- Is 't waar dat de meester zoo nen aardigen is?
Waarop zij natuurlijk het antwoord schuldig bleef.
- Ze zeggen dat hij altijd met de gazet in 't veld loopt, dat hij somwijlen op eenen heelen dag geen woord spreekt en dat hij het zoo bijzonder lekker gewend is. Alla, 't is waarschijnlijk maar kal van de lui, des te beter. Ten anderen, ik ben nog al goed van aannemen en zal misschien nog Flansch in uw huis kunnen leeren!
Hetgeen vrouw Liebrechts, die zèlf geen Fransch met heuren man had kunnen leeren, eenen glimlach om den mond trok, alsof ze wilde verklaren:
- Daarvoor ziet ge er veel te lomp uit!
Lemmeken had niets dan slechte indrukken van zijn bezoek bekomen, al had het meisken hem hazelnootjes gegeven, - hazelnootjes hadden ze 't heele jaar door, - en het veronderstelde dat moeder in hetzelfde geval moest verkeeren als hèt. Maar deze had het voortschikken van Ruut onherroepelijk besloten, want ze begost vriendelijk met het oud menschken te kallen, dat heuren eersten paschen nog met heur moeder had gehouen, heur eigen moeder, lange jaren geleden.
De huur werd besproken en nadat moeder eenen halven frank per maand had afgepingeld, legde ze een stuk van vijf frank, den zoogezegden meerpenning, op den hoek van de tafel, maar die zou heur eerlijk teruggebracht worden in geval dat de pachter van de Zeven Bonders hun zijn toestemming onthield, - want wat is een erme mensch zonder beet- of eerdappelland, niewaar?
Het begost al in te donkelen, toen Lemmeken en moeder het onaangenaam riekend huizeken verlieten en ze moesten zich spoeien om niet te laat te komen in 't lof.
- Nu heb ik nog vergeten te vragen hoe ze heet, dacht het menneken in zijn eigen, toen het de hazelnoten begost te kraken, maar de eerste was al een kwaaie.
Somwijlen stampte het tegen eenen klod, alsof het zeggen wou:
- Wi begeert moeder in Gods naam zoo iets in huis!
| |
| |
Zoo een leelijke schronk! Zoo eenen vuilen ransel!... Alweer een kwaaie noot!
Moeder scheen zèlf behoefte te gevoelen om heur te overtuigen dat ze geen gekke streek gedaan had, want ze begost met het kind te redeneeren:
- 't Is een sterke: die zal nog al iets afdoen! Ze zal even goed voor buiten als voor binnen het huis zijn! En de schoolkinderen, de astranteriken, zullen niets meer durven vuil maken. Beleefde manieren heeft ze niet, doch Ruut is ook maar eenen knodskop.
En in heur eigen voegde ze er wellicht bij:
- Ze is leelijk, de vrijers zullen er niet veel achter loopen.
Lemmeken had zijn nootjes voortgegooid, - ze waren bijkans allemaal gesteken! - maar het liet hem toch halvelinge bekallen. Moeder vond allerlei redens uit en weldra kost het hem niet meer schelen wi er eigenlijk ten zijnent binnenkwam, zij of een andere.
Wen ze 't dorp bereikten, gebood moeder:
- Gij moet het hem zeggen, hoort, dezen avond na het eten.
- Wat zeggen, moeder?
- Dat we een maagd gehuurd hebben.
- Hij zal groote oogen maken, he?
- Zult ge 't doen?
- Ja, moeder.
En fier dat hem zulke zending opgedragen werd, sprong het kerelke vlugbeens vooruit om de deur van den warmoeshof open te draaien.
Lang moesten ze dien avond wachten op den knecht, die zelden te laat aan tafel kwam, waar hij gemeenlijk zoo langzaam en zoo smakelijk bleef voorteten, zonder te weten van op te staan, alsof hij nooit het boerenspreekwoord had hooren aanhalen: ‘Rap met de hand is rap met den tand!’ Somwijlen zat hij alike halfuren vòòr zijnen teljoor. Het was een plezier hem te zien eten en de meester,
| |
| |
die niet gierig was, zeide dat het hem dikwijls honger gaf. Daar kwam overigens niets in huis of hij kreeg er zijn paart van en bijzonder in den slachttijd mocht hij zijnen buik laden. Als er verkenspooten veerdig gemaakt werden, iets wat de meester labendig gaarne at, knaagde Ruut de kleine beentjes zoo zuiver af dat er geen vezelke meer aanbleef en hij legde ze allemaal op een hoopken nevens zijnen teljoor, een hoopken dat langzaamkes groeide en steeg, meermalen tot boven den rand van zijnen teljoor.
Toen hij binnenkwam, zag Lemmeke dat hij geweldig met de oogen begost te pimpelen, zeker van den drank, dacht het, misschien ook wel van het scherpe lamplicht, daar hij een amerij met de klink van de deur in zijn hand bleef staan, bijkans of hij aarzelde om naar zijn plaats te stappen.
Toch pakte hij naar de leen van den stoel en ging op zijnen teljoor aan, die moeder sprakeloos met gestampte eerdappelen vulde, waarop ze wat zwaarden en knods en ouweklatteren legde, wel wetend dat hij alles opat wat zij hem voorzette. Hij herhaalde het gemeenlijk zelf: dat hij ‘smakelijk’ maar niet ‘lekker’ was.
Hij gooide zijn moets onder den stoel, maakte een kruis en begost.
Minder goed als op ander tijen moest het schuiven, want het kind zag hem meermalen zijnen vork dalleggen om naar het glas water te pakken. Ofschoon hij een beetje stamelde, gewoonlijk kalde hij door onder 't eten, hetgeen de meester hem niet verbood, vooral niet sedert het begin van den bouw, maar dezen keer liet Ruut zijn taal niet hooren, waarschijnlijk omdat hij wist dat hij een broskkuur begaan had en voor onweer graulde. Dat hij heel en gansch in ongenade was gevallen en seffens zijn vonnis zou hooren uitspreken, dat voorgevoelen scheen hem echter nog niet te kwellen.
(Wordt vervolgd.)
Lambrecht Lambrechts.
|
-
-
[tekstkritische noot]Lipsig: slim. - Zoo recht: zoo even. - Schuit: brok. - Te pimpelen: te trekken. - Alik: gansch.
-
-
[tekstkritische noot]Fassen: sukkelaar. - Foddeleer: id. - Lachenteerend: lachend. - Kuimen: zuchten. - Maal: zak. - Kepselingen: brokjes. - Foefelde: werkte. - Bekallen: bepraten.
-
-
[tekstkritische noot]Karmakkelijk: flauw. - Diksten: meesten. - Vonkelhout: stoofhout. - Tommelen: stil werken. - Kreeg: pas. - Dal: neer. - Noeten, klavati: dommerik. - Groen: rapen. - Reupen: trekken.
-
-
[tekstkritische noot]Kallen: praten. - Soekses: sukkelaar. - Gespookt: gewroet. - Maagd: meid. - Eeuwetig: eeuwig, veel.
-
-
[tekstkritische noot]Hardel: in steek. - Gemeenlijk: gewoonlijk. - Geschabijnd: gevit. - Kal: praat. - Labentig: verschrikkelijk.
-
-
[tekstkritische noot]Vastjee: vacher. - Krek: juist. - Wi: toen. - Aangelamd: aangeslenterd. - Toer: tijd. - Spijen: spuwen. - Ta: vader. - Klenen: plakken. - Jagen: sleunen. - Vreeën: de hagen dichtmaken.
-
-
[tekstkritische noot]Amerij: oogenblik. - Vlegelsgeerd: vlegelstok. - Gift: toorn. - Prakkezenterde: overwoog. - Afgeborreld: haastig afgeloopen. - Flemperd: frak. - Wi: gelijk.
-
-
[tekstkritische noot]Speetverken: speenvarken. - Bibbelen: bibberen.
-
-
[tekstkritische noot]Krek: net. - Lelekes: leliekes. - Startelen: linten. - Bengels: linten. - Schoeren: vlagen.
-
-
[tekstkritische noot]Uitgedaan: aan de deur geleid. - Raboelje: verwarring.
-
-
[tekstkritische noot]Neren: gang. - Pinkend: tjilpend. - Opgang: lente. - Poot: peen. - weuten: drommel. - Klazoren: zweepeindjes. - Knijp: lierenaar.
-
-
[tekstkritische noot]Koemuil: holstammig kruid. - Koeiheerd: koeiwachter. - Boekvinken: botvinken. - Treven: kepers. - Broodje schieten: een kinderspel.
-
-
[tekstkritische noot]Denen: twisten. - Krekelend: kakelend. - Zeggen: sagen. - Vlesters: klissen. - Holster: lomp vrouwmensch. - Spier: halm. - Fluiterkees: in Vlaanderen: klonterkaas.
-
-
[tekstkritische noot]Hartstik: volop. - Graulde: vreesde. - Pateel: luidop. Ruisbuizig: wild. - Knak: op eens.
-
-
[tekstkritische noot]Afgepingeld: afgedongen. - Klod: aardkluit.
-
-
[tekstkritische noot]Schronk: ruw vrouwmensch. - Gekke streek: dwaasheid. Astranteriken: onbeleefden. - Knodskop: dwarsdrijver. - Alike: gansche.
-
-
[tekstkritische noot]Leen: leuning. - Knods: kraakbeen. - Klatteren: afval. - Broskuur: fout. - Graulde: vreesde.
|