Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
Een dag in Athene't Was in Oogstmaand. In gelijkmatige snelheid gleed de EquateurGa naar voetnoot(1) statig over het blauw-gladde vlak der Egeesche zee. Bij 't eerste morgengrauwen sprongen we, nieuwsgierig, uit onze kajuit op het dek, want, niet meer in de bare zee zouden we ons bevinden, maar wel in 't blijde zicht der Attische kusten. Ook bruiste er eensklaps een nieuw leven op onder de reizigers, want nu hadden ze het opjagend bewustzijn het doel van een vurigen wensch te naken. Een oogenblik van groote spanning. Inderdaad daar tintelden ze vóór ons: rechts de schrale, zwellende heuvelklingen der kaap Kolonos, in onzegbaarpurperen glans; links, flauw afgeteekend, de hoogten van Salamis, badend in de rood-paarse nevelen van 't eerste lichtgewemel. Te midden van dat schilderachtig landschap, in eene schakeering van kleuren, daagde Athene op, met den eeuwigen lach van zijnen Burcht, maar hoe ver nog en hoe wonderklein! We slaakten eenen kreet van bewondering, toen we onze oogen lieten weiden op dit heerlijke vergezicht. 't Was weergaloos schoon! De Kapitein had, op aanvraag der nieuwsgierige passagiers, welwillend de vaart van 't schip doen vertragen. Met den verrekijker aan 't oog, staarden we, onder den zonderlingen, eenstemmigen indruk van angstige gejaagdheid, die eeuwen-oude wereldstad aan, eerbiedweerdige | |
[pagina 366]
| |
bakermat van een volk, dat eens Europa in de Kunst opvoedde, en naar wiens heiligen bodem wij, eenige stonden daarna, onze schreden zouden richten... De steamer loopt weldra de voorhaven van Pyraeus binnen, en zinkt zijne zware ankers in den staalblauwen waterspiegel. Het ontschepen valt gemakkelijk: met een weinig geduld, of liever ongeduld, worden we, in een licht veelkleurig bootje, door twee ruige, tierende Grieken, aan wal geroeid. Nu, de kaai over, de straten door, te viervoet naar het spoor, en den elektrischen trein in, die de voorhaven met de stad verbindt. Gezwind schieten we door de wit-zilverigbestoven olijfboomen weg, en stappen, kort daarop, te Athene af. Het moderne, - de nietige voorgevel van de spoorhalle - bij het oude - zooals het nabijliggend Theseïon, dat eensklaps vóór onze oogen opdoemt - is hier eene stoornis, gelijk een kletterende vloek in een smeekgebed! Nergens, denk ik, vindt men zulke scherpe tegenstelling tusschen 't aloude en het nieuwe, tusschen 't verleden en het heden. Oogenblikkelijk overmeestert ons de hooge bevalligheid van het Theseïon. Op eene kleine hoogte der vlakte, richt het zijne twee gevels, door vier-en-dertig Dorische zuilen ondersteund en met gouden zonnelicht doorgloeid, in den smetteloos-blauwen hemel. Met recht geldt het als een der volmaakste voorbrengsels die de Grieksche bouworde aan te wijzen heeft. Nochtans zullen ons zijne bijzonderheden niet lang weerhouden, daar de beeldhouwwerken der metopen, alhoewel zeer belangrijk, niet van het zuiverste tijdvak, de fries van den voorgevel verminkt, en de frontons van beelden beroofd zijn. Door Cimon, beruchten veldheer, een waren voorbode van Perikles, gebouwd, was het aan den held Theseus, weinige jaren na den slag van Salamis, toegewijd. In de nabijheid van dezen tempel, een zandig plein. Dààr lag eertijds de Agora, het Atheensche Forum, het hartje der Oude Stad, omboord met zuilengangen en prachtvolle tempels, waarvan ongelukkiglijk niets meer overblijft, geen puinhoop zelfs, om ons de plaats te wijzen dier heerlijke gebouwen, welke de bewondering van gansch de beschaafde wereld opwekten. | |
[pagina 367]
| |
Hier kiest elk zijn rijtuig. Het voert ons door het wriemelend gewemel der breede woelig-krioelende straten van de hedendaagsche hoofdstad. Met een schamper woord verwenschen we den wansmaak der moderne Grieken, die hunne marmeren gevels kwistig versierd hebben met nieuwe zedenkwetsende beelden, plompe naäpingen van het antieke. Eéne groote ijdeltuiterij. Eene onbeschaamde wanstaltigheid. O wat leelijke dingen!Ga naar voetnoot(1) Onderweg overweldigt ons eensklaps een treurige doodsgedachte. Dààr komt, van den kant der hoofdkerk, een lange lijkstoet ons te gemoet. Twee ruiters voorop, dan een rijtuig, waarin een bediende het purperen deksel van eene praalkist reehtop houdt; een tweede rijtuig waarop het lijk van eenen grijsaard op zichtbare wijze in de opene kist geplaatst is; daarop volgen een twintigtal andere met de verwanten; eindelijk eene talrijke menigte te voet. Langzaam trekken ze voorbij ons, en verdwijnen in de eindelooze straat. Hoeveel dooden hebben die grijze stadsmuren alzoo zien wegvoeren? Hoe ingrijpend komt ons, nevens die zwarte puinen, het onverwachte aandenken der eeuwigheid voor! Doch, weg met die sombere gedachten! Een groet aan het Choragisch gedenkteeken van Lysikrates, dat daar op onze linkerzijde prijkt. Wat een klein rolvormig ding! Men staat waarlijk verwonderd, hoe het zóo vermaard kan zijn in de geschiedenis der Kunst. 't Is dat men in zijne ingewerkte zuilen, versierd met lieve Korinthische kapiteeltjes, een zeldzaam voorbeeld dier oorspronkelijke orde ontleden kan. Men zegt dat het ook, in den volksmond, de lantaarn van Demosthenes wordt geheeten. Doch, vooruit, koetsier! In 't voorbijrijden slaan we eenen blik op den praalboog van Hadrianus, smakeloos en flets van stijl. Wat verder een verwijl bij de zestien ontzag- | |
[pagina 368]
| |
lijke zuilen van het Olympeïon, in het zwarte stofkleed der eeuwen gehuld. Trotscher en statiger dan het Theseïon rees hier de tempel van Jupiter Stator. Lijk zoovele andere reuzengewrochten is hij gevallen, maar zóo is hij misschien nog schooner en indrukwekkender dan ten tijde van Hadrianus, toen hij zijne honderd-en-twintig zuilen ten hemel richtte. De tijd en de menschen, zou men zeggen, hebben er zich bepaald op toegelegd, hem nêer te vellen. De naakte plompheid van het hoofdgestel dat de massa van veertien zuilen nog verbindt, gaat te loor in de sierlijke twintig-meters-omhooggezwaaide Korinthische kapiteelen. Tegenover dezen blok, die zich 't best schoor gezet heeft tegen den val, blijven twee kolommen alleen rechtstaan. Alzoo gezien, schijnen het reusachtige trofeën, zoo grootsch, dat de triomfzuil van Phokas, op het Roomsch Forum, er dwergachtig nevens voorkomen zou. Tusschen hunne breede voeten, de eerste marmerblok eener reeks gelijkvormig-gegroefde stukken van eene gevallene zuil, die op hun ronden kant, als monsterachtige steenen trommels, in het zand verspreid liggen. Bij deze ontzettende, eenzame ruïne hebben de woningen van het hedendaagsche Athene zich niet durven vestigen. Nu over de vlakte heen. Weldra voelen we ons genoopt stil te staan bij het Odeon van Herodes Attikus, dat ons tot eene hulde dwingt. Wat een overgroot-Romeinsche bouw! Hij is uit marmer en baksteen opgetrokken, in den vroegeren vorm van den schouwburg, daar eertijds de Odeons ter inrichting van muzikale prijskampen bestemd waren. Voor de eerste maal nu bespeuren we het verschil, - maar hoe merkelijk! - tusschen den Romeinschen en Griekschen bouwtrant. De Romein wist wat kracht was! Hij die de wereld in zijne geweldige armen knelde, dingt naar 't grootsche! De Griek, fijner en ontwikkelder van smaak, zoekt vooral 't oogstreelend schoone in de kunst. Wilt ge er een bewijs van? Ga dan één boogscheut verder, aan den voet van den berg der Burchtvesting de overblijfselen zien van den belangvollen Dyonisios-schouwburg. 't Was de eerste, volgens men ons beweert, die door den hierbovengemelden Cimon, in Athene zou gebouwd zijn, en aan Bacchus toegewijd was. Onder het toezicht van | |
[pagina t.o. 368]
| |
Dyonisiosschouwburg
| |
[pagina 369]
| |
den Duitschen bouwmeester Strack, werd hij, in 1862, op de gelukkigste wijze opgegraven. De banken, in amphitheater op de helling van den berg, volgens cirkelvormig plan, in PentelischGa naar voetnoot(1) marmer uitgehouwen - de zang- en dansplaatsen op half-ronden vloer - het vóortooneel, ongeveer anderhalven meter verheven, zijn wonderschoon in hunne bestanddeelen behoudenGa naar voetnoot(2). Te midden der steenen zetelstoelen, eertijds voor de stads-overheden bestemd, en die den naam hunner vroegere bezitters nog in den steen fijn-uitgekapt dragen, wijst de gids ons den zetel aan van den opperpriester Dionysios Elentherius, die derhalve rijker, maar nochtans nog in den archaischen smaak versierd is. Achter het dansplein, de muur die het voortooneel staafde. Stond hij daar alleen, dan zou een bezoek naar deze ruïnen nog de moeite weerd zijn. 't Is immers eene kunstbrok, waarvan we nergens, in de Grieksche beeldhouwwerken, de weerga nog aantreffen, en die als toonbeeld gelden kan van de sierlijkheid der Grieksche vertoonplaatsen. Als draagbeeld, een geile, forsche boschgod, dien de duivel in de oogen spookt, en die, lastig knielend, met zijnen breed-geschouderden rug, het voor-tooneel schraagt: het menschdier in zijne dierlijkste ontwikkeling. Daarnevens, onthoofde krijgers, slanke vrouwenbeelden in fijn-geplooid gewaad, frissche jongelingen, met zwierige, half-naakte leest, die ons in half verheven beeldwerk, verschillende levenstooneelen van Dionysios voorstellen. Deze schouwburg moest gewis een heerlijk zicht opleveren, als men bedenkt, dat de natuur zelf al hare schatten bijbracht om 't oog der toeschouwers te bekoren. Achter het tooneel, in de veronderstelling dat de muur zich niet te hoog verhief, de geelzandige Atheensche vlakte, niet in schaduwen verneveld, maar scherp-zichtbaar in de heldere klaarte der doorschijnende lucht. Zij strekt zich uit, langs den eenen kant tot aan de Egeesche zee, en langs den anderen tot den | |
[pagina 370]
| |
voet der Attische heuvelen, wier dichterlijk-ronde golven, op verschillende gezichteindersdiepten, eerst grauw, dan paars, dan helderblauw met 't azuur des hemels schijnen te versmelten. Geen oord ter wereld schijnt geschikter om de dichterlijke geestdrift aan te vuren, de vleugels der verbeelding los te maken, en ze in vervoering op te jagen tot het gulden tijdvak van het grieksche Treurspel. O, konden die marmerzetels spreken, wat zouden zij ons verhalen van die duizenden en duizenden toeschouwers,Ga naar voetnoot(1) die ze kwamen bekleeden, toen, op ditzelfde tooneel de oude, vermaarde Aischulos wedijverde met den jongeren Soflokles, ‘den godgelijken jongeling,’ die op zeven-en-twintig-jarigen leeftijd, de kroon spande! - We lagen in het ronde, lamlendig neergevlijd op de heete marmeren banken. Op den muur van 't vòòrtooneel, boven het hoofd van den neergedrukten boschgod, stond onze cicerone, geen plaaggeest zooals die van Italië, geen bederver van alle stil, waar en ernstig genot, maar een brave, gulhertige en verstandige studiemeester van het Atheensch gymnasium. Hij sprak ons van dààr, op omtrent vijftig meters afstand, een woordje uitleg, dat door de wondere kracht der akoustiek helder-verstaanbaar tot ons kwam. Me dunkt, we hoorden nog den zoet-vloeienden rythmus der grieksche rhapsodiën klinken en ruischend voortrollen in den geest! Want alles is hier melodij... Doch, nog eens vooruit! Schoonere gewrochten dan deze, zullen weldra ons treffen en diepere gevoelens in ons harte doen ontluiken. Den berg af. Dan eerst onze krachten wat hersteld met een stuk ontbijt. Nu is weer alles straat, moderne, leelijke straat! Daar hebben we ons gasthof. 't Maal duurde niet lang: het ongeduld had immers den eetlust van kant en ons op loop gezet, en ons alras aan den voet van voornoemden berg teruggevoerd. Hoe stemt u alles hier tot dichterlijkheid! Hoe boeiend zijn die blauwe veldbloempjes met lichtgroene blaârkens, uit den barren zandgrond opschietend, tusschen witte en | |
[pagina t.o. 370]
| |
Propyleën Odeon van Herodes Parthenon Lycabettos
| |
[pagina 371]
| |
gele steenkeitjes! Hoe aanlokkend die verminkte zuilen, die rompen van beelden, die grafsteenen met opschriften bedekt, die vestingen van een verdwenen tempel! Wat een blijde lach over al die vernieling, die kleine meisjes blootvoets huppelend over het brandend-zoore zand. Hunne handjes, van klei grijsbegruisd, bieden ons vuilgele aarden lampjes aan of groen-gebronsde tanagrabeeldjes. Zij meenen immers dat wij den fac-simile er van verre niet op bespeuren zullen. Hunne bevreesdheid houdt hunne dartelheid in bedwang, totdat wij, uit medelijden hun een drachma toewerpen. Al dansend geven ze ons, in ruiling, een miniatuur-afbeeldsel van Athena-Parthenos. Dat beeldje, hoe nietig het ook zij, zal ons steeds dien heuglijken dag in de herinnering roepen. Maar dààr, dààr rijst de Acropolis! De magneet van Athene! Reeds van in zee hadden we ze gezien als een wit punt in de stralende ruimte; reeds van bij het Theseïon ze aangestaard, doch hoe klein was toen de indruk! Een Rijn-landsch slot uit de middeleeuwen zou al niet meer onze bewondering hebben opgewekt. Maar nu, nu ze dààr in al hare majesteit en glorend van licht voor ons lag, was er in onzen geest geen plaats meer voor ontgoocheling, en alhoewel de brandende stralen eener onmeedoogende, hoogtijvierende middagzon ons duchtig deden zweeten, renden we nochtans blijgeestig langs den breeden, stoffigen weg, de helling op van den heiligen berg der kunst, en naakten den voet der steile rots waarop de eigenlijke Burcht, als een ontzaglijk arendsnest, gevestigd is. We stonden voor den ingang. Een steenen deur; daarachter een twintig meters breede marmeren trap. De buitenzijden in treden gelegd: Tusschen beide een hellende rijweg voor wagens en stoeten: de ‘via triomphalis’. In den aanpalenden rotsgrond toonde men ons nog sporen, gemerkt door den voet der stieren en andere slachtdieren, die langs dàar den heuvel moesten beklimmen. Waarom het ontkennen? Fel sloeg ons hart, toen we die Propyleën opklommen. Voor onze voeten lagen de puinen der drie beuken en der twee zijgevels, onder Perikles opgericht; een Dorische zuilengang leidde tot eene groote | |
[pagina 372]
| |
voorzaal, ondersteund door zes Ionische kolommenGa naar voetnoot(1). De twee bouworden reikten zich hier zusterlijk de hand, en het genie van den bouwkundige Mnesikles had hen tot een harmonisch geheel vereenigd: de statige Dorische langs buiten, waar de kracht moest uitschijnen, de fraaie Ionische langs binnen, waar sierlijkheid beter paste. Meer dan eens wordt er halt gemaakt op de blanke, afgebrokkelde treden. Half-weg de hoogte, een welkom rustpunt: 't is 't lieve tempeltje der Nikè Apteros, de ongevleugelde overwinningsgodin. Op den boord van eenen engen aardwal, door metselwerk gesteund, lacht het ons toe met zijnen Ionischen voor- en achterzuilengevel; want innemende sierlijkheid is dit gebouwtje in bijzonder hooge mate eigen. Wat mooie friesen! Bijna alle zijn daar-of-omtrent goed bewaard gebleven. Doch, hooger op. Keeren we ons nu tot de vlakte der vesting. Wat heeft hier de kunst eene overweldigende macht bereikt! We hebben eenige stonden noodig om adem te scheppen en tot bezinning te komen, eer we den grootschen indruk van deze cyclopische Burcht genieten kunnen. Overal ontheistering. Over de verminkte reuzengestalten heerscht eene stilte, eene eenzaamheid, eene kalme rust die onze bewondering ten goede komt, vermits zij er de meest onontbeerlijke voorwaarde toe is. Langshier ging de tijd met zijn vermorzelenden gang voorbij. Hoeveel eeuwen zijn er over dezen heuvel heengevlogen, en hebben in die neergevelde zuilenblokken, waar de grond als mede bezaaid is, hunnen afknagenden tand gezet! Het oog zoekt ze weder op te bouwen, die eeuwig-verlatene getuigen der Dorische beschaving! Het richt de kapiteelen op; het herplaatst de marmerstukken daarboven op hun hoofdgestel; - maar èèn blik op de wezenlijkheid doet ze weer ineenstorten als een kinderspel, en men ziet niets anders meer dan licht-bruine, vormelooze klompen, trapsgewijs opeengestapeld en begraven onder de verdorde graspijlen en het groene mos dat ze langzamerhand afknaagt en verteert. | |
[pagina 373]
| |
Maar ginder, recht vòòr ons, prijkt, op het hoogste punt der vlakte, het nooit-genoeg-geroemde Parthenon. De heerlijkste parel der kroon van den prachtlievenden Perikles, den manhaftig-genialen man, die de grootste kunstenaars van zijnen tijd aan zijnen dienst wist te verbinden. Het is aan zijn uitmuntend kunstvernuft, dat wij de gewrochten der Acropolis te danken hebben. In dat eenig meesterstuk, gansch in Kentelisch marmer opgetrokken, heeft de Dorische bouwkunst hare meest harmonische uitdrukking gekregen. Het is dan ook het zuiverste en het volmaaktste der godsdienstige gebouwen van gansch de Oudheid. Hier hebben we een zuiver begrip der wondere macht van het bouwvernuft der Hellenen. Met betrekkelijk kleine middelen wisten zij, dank zij hun buitengewoon schoonheidsgevoel, grootsche kunstuitingen te verwezenlijken. Moeten nu ook de afmetingenGa naar voetnoot(1) van het Parthenon voor die van sommige andere tempels onderdoen, alle lijnen getuigen er niettemin van hechtheid en kracht, en zoo behendig zijn zij berekend dat het zicht er van op ons een diepen indruk maakt. Het is wonder hoe de Dorische bouworde, van haarzelve plomper en neerdrukkender van vorm dan al de andere, hier hare zuilen zoo hoog en zoo slank omhoog beurt als het evenwicht der verhouding van den tempel het maar vereischte. Welke eurythmie in die dooreenloopende lijnen! En welke juistheid in de maat dier kapiteelen en dier gevelvlakken! De versiering was alle plaats gegeven, zonder dat er nochtans de zuivere strengheid van 't geheel door lijden kon. Ingetogen en stil stappen we over de puinhoopen, die overal den weg versperren, en begeven ons naar den ingang des tempels, terwijl onze gids, of liever die der Acropolis, een echte Griek, op het geld der pelgrims belust, in potsierlijk Fransch, eenige geschiedkundige omstandigheden aanhaalt. In 't jaar 437 v. Kristus, werd het Parthenon volgens | |
[pagina 374]
| |
Iktinos' plannen opgericht, en aan de maagdelijke beschermgodin der stad, aan Pallas Athena toegewijd. Ongeschonden had de tempel de eeuwen zien voorbijvliegen, totdat hij in de middeleeuwen in byzantijnsche kerk veranderd werd. De toewijding van Minerva's heiligdom aan de Moedermaagd (Theotokos), beteekende, op deze plek, beter dan Notre-Dame te Parijs, de zegepraal van het Kristendom op het heidendom. Bij den intocht der Turken in de Atheensche Burchtvesting (1458) onderging het Parthenon zijne tweede gedaanteverwisseling. De aanhangers van den Islam plantten op den puntgevel de vaan van Mahomed, die reeds vier jaren op den koepel van de Aya Sofia te Stamboel wapperde. De Kristene kerk werd dan van kruis en altaren beroofd, de schilderijen in het inwendige met pleisterkalk bedekt, een mahomedaansche kansel opgeslagen, en eene gebednis, naar de heilige stad Mekka gekeerd, opgetrokken. Nevens de nieuwe moskee verhief zich dan ook een slank minaret, als het zichtbare merkteeken der Turksche heerschappij, en van zijne bovengaanderij riep dagelijks een muezzin over de stad van Solon en Plato de geloovigen tot het gebed. Dit duurde meer dan twee eeuwen, toen in 1685 de geweldige krijg begon tusschen de Turken en het machtig verbond, dat Paus Innocentius XI had aangegaan met Leopold I, Jan Sobieski en de fiere republiek van Venetië. Hun doelwit was de Osmanen achteruit te drijven of te onderwerpen. Hun opperbevelhebber, de Venetiër Morosini, had reeds te lande de overwinning aan zijne vanen weten te ketenen. Hem dus zonden de Atheners gezanten uit, om hem tot bevrijding hunner vaderstad te overhalen. Ze meenden immers dat het morgenrood van een nieuw tijdvak voor hen ging aanbreken, en dat eindelijk het uur hunner verlossing uit de Turksche dienstbaarheid geslagen was. De Acropolis, door de Osmanen bezet, werd door de batterijen van Köningsmark omheind. Men was in 1687, een moordjaar, dat in de geschiedrollen der Grieksche kunst als het jaar des doods opgeteekend staat. Het beleg bleef eerst zonder noemenswaardig uitwerksel. Maar een overlooper meldde onverwachts aan de belegeraars, dat de Turken hun kruitmagazijn | |
[pagina t.o. 374]
| |
Het Parthenon
| |
[pagina 375]
| |
in het Parthenon schuil hielden, daar zij waanden dat Athena's prachtige tempel, die van Perikles' tijd af de eeuwen had getart en alle stormen der wereldgeschiedenis stout het hoofd had geboden, in de oogen der Duitschers en der Venetiërs genade zou gevonden hebben. Ongelukkiglijk meenden dezen het anders. Zonder dralen richtten ze hunne moordtuigen naar de Burchtvesting. Ze zou vallen, al moest het dan ook de vernieling van Minerva's wonderbouw kosten. Een Luneburger geschutsluitenant wierp den noodlottigen vuurkogel, die het Turksche kruit ontploffen deed, en de wanden van het meesterlijk bouwwerk onder vreeselijk gekraak uit elkander wierp. De marmerblokken werden hoog in de lucht tot in 't kamp der belegeraars weggeslingerdGa naar voetnoot(1). De bijl in de vuist stormden kort daarop de zegevierende krijgers, in dolle woede, den tempel binnen, en sloegen de prachtige beelden, door Phidias en andere Grieksche meesmeesters gebeiteld, meestendeels aan stukken. Daarbij bleef het tot in het begin van verledene eeuw. Dan kwam Lord Elgin, een Engelsche oudheidkundige, of liever een roover, en legde de laatste hand aan de ontsiering van den tempel, met meer dan tweehonderd voet van de fries, en het weinige dat er nog van de gevelversiering overschoot, weg te nemen en mede te voeren. De waanzinnige! Dacht hij misschien dat de kunst van een volk (en van zoo'n volk) een invoerwaar is? In alle geval verkocht hij zijnen buit aan het British MuseumGa naar voetnoot(2), en de metopen, die gebeiteld waren om in den glans der warme Oosterzon aan de fries van den Minervatempel te schitteren, hing hij als ‘spolia opima’ in het mistige Londen, tegen de kille en sombere wanden eener zaal, vandaar ‘Elgin room’ genaamd. Door zoovele vandalen mishandeld en onteerd, heeft het Parthenon, vooral de kroonlijsten, nog geleden van de aardbevingen, die Athene laatstmaal hebben geteisterd. We treden binnen. Het sprekend karakter van den Griekschen bouw, door de horizontale lijn vertegenwoordigd, springt seffens in 't oog. We zijn daaraan niet gewoon. | |
[pagina 376]
| |
Die lijn geeft ons den indruk alsof we slechts voor deze aarde geschapen waren, terwijl de kristelijke richting onzer kathedralen immer naar boven stijgt in de opstrevende lijnen der gothiek. Nochtans grijpt ons plotselings eene sprakelooze verbazing aan. Bij den eersten overweldigenden aanblik zijn we ons zelve te klein. Maar, waarom, in dit vaderlijk huis der Helleensche bouwkunde, waarom voelen we niet in ons hart het trillen der aandoening, die ons zoo diep ontroerde toen we, korte dagen later, na een dol rondzwerven door de hobbelige straten van Constantinopel, de onvergankelijkschoone Aya Sofia binnentraden? Ah! we weten immers dat duizenden Grieken, die Kristus' naam niet kenden, op dezen bodem de verzuchtingen en de verloocheningen van het Heidendom aan hunne ijdele beschermgodin opdroegen; we gevoelen dat wij, kristenen, vruchteloos beproeven zouden hier de gevoelens dier menschen terug te vinden, en onze gedachten, die van ons verleden, van ons geslacht, in verband te brengen met de leer die de kunstenaars van het Parthenon bezielde! Wij zijn het bewust, dat wij, nieuwsgierige reizigers op zoek naar de schoonheid, dezen tempel niet anders aanzien dan als een kunstheiligdom, eene kunstrelikwie, hoe heidensch zij dan ook weze, tenzij we aan de zuilen van Athena's gebouw eene kristelijke herinnering wilden hechten. Het hart had dus geen deel in 't genot van dat binnentreden; de geest zal weldra het zijne genieten. Hier hebben we de Bidplaats of het Naos. Het is moeilijk op haren wegbrokkelenden marmeren vloer nog sporen te vinden der vroegere verdeeling in drie beuken. In 't midden nochtans, de plaats der Cella, is er eene holte in den vloer. Dààr lag de grondvest van het voetstuk, dat eertijds het dertien meters-hooge standbeeld droeg van Athena Parthenos, door Phidias uit goud en ivoor gebeiteld. Dit zicht voerde mij onwillekeurig drie-en-twintig eeuwen terug in het grijze verleden. Ik herzag in mijnen geest Minerva's bijzonder heiligdom: De zuilen van het Naos rezen eensklaps uit den grond tot de verblindend-zilverblanke zoldering omhoog, en schitterden wederom in den tooi der zeldzaamste marmers, die kunstwapenen en schildplaten weerspiegelden. Het voetstuk van Athena zag ik tusschen allerlei sieraden: | |
[pagina 377]
| |
gouden en zilveren godenbeeldjes, weelderige stoffen, rijkversierde geloftetafels, overladen met kronen en gewijde vaten; en boven dit alles rees het oorspronkelijke, het ontzagwekkende, ja het eenige beeld der godin, glanzend in hare heerlijke lichaamsschoonheid, fonkelend van opaal en saffier, van smaragd en robijn, - daar rondom stegen de geuren van het reukwerk naar boven, in den hellen gloed der goudplaten, bij den matten schemer van het ivoor. Maar, al die harmonie van pracht en luister was maar een hersenschim! Een ijdel begoochelingsspel! Ook, wat een zinverdoovend ontwaken, toen ik mijne oogen liet neervallen op den groen bewassen kuil, en mijne blikken richtte tot de naakte alleenstaande middenzuilen. Ik zag hunne sierlijke canneluren barbaarsch geschonden, en bijna stortte ik tranen van medelijden bij die wonden, door de dweepzucht van den krijg geslagen. Als onbewust, voelde ik mij het hart niet meer, nog langer te vertoeven op den grond zoo ontzettend verwoest en onteerd. Ik ging verder in den tempel. Hier was het Opisthodomos, naar alle waarschijnlijkheid de schatkamer van het Atheensche gemeenebest, ook dienend tot berg- en bewaarplaats der gelofte-geschenken van de godinGa naar voetnoot(1). Ook hier blijft niets over van den vorigen rijkdom. Met eenig spijt in 't harte zetten we onzen weg voort door het portiek van den achtergevel. Edoch, alvorens den tempel te verlaten, gelukte het mij, ter sluiks, niettegenstaande het bespiedend oog van den Burchtwachter, een stuk wit marmer van den alouden wand meester te worden, om het als eene herinnering van die kunstbedevaart mede te dragen. Neerslachtig treden wij naar buiten. Doch, toen wij, een honderdtal stappen verder, het Erechteïon in zijnen | |
[pagina 378]
| |
reinen adel voor ons zagen oprijzen, keerde de opgeruimdheid ook weder. Welke wonne in onze ziel! En, hoe zou men treurig blijven bij 't aanschouwen van zulk een meesterstuk van bevallige sierlijkheid? Aan de Noordzijde van het Parthenon, bekleedt het de heiligste plaats van Athene. Hier was het immers, volgens de aanmatigende legenden der Helleensche godenleer, dat het houten beeld van Athena Pallas uit den hemel zou gevallen zijn; hier groeide de olijfboom door de godin in haren wedstrijd met Poseïdon geschapen; hier ontsprong, onder Neptunus' drietand, de zilte bron uit den harden rotsgrond; hier was het eindelijk dat de oude koning Erechteus en de nimf Pandrosa vereerd werdenGa naar voetnoot(1) Derhalve heeft de plattegrond van dit gebouw een zeer eigenaardigen vorm: een samenstel van drie kleine tempels, onregelmatig naast elkander en op verschillende hoogten geplaatst. De bestemming dier vertrekken nauwkeurig aan te geven is heden niet meer mogelijk, wijl de ploeg der vernieling daar ook eeuwen-lang haar werk heeft verricht. Nochtans zijn eenige deelen ervan nog gelukkig behouden: zoo, aan de zijden van 't gebouw, de drie Ionische portieken, door zes zuilen ondersteund. Dit der oostzijde is voorzien van eene deuromlijsting die met recht als eene der fraaiste grieksche scheppingen gelden mag. Maar wat gezegd van de open hal die aan den zuidkant praalt? Zonder twijfel is dit het merkweerdigste deel van het Erechteïon, en misschien wel van heel de Acropolis. Hier sluit de pracht der versiering zich bescheiden aan met de pracht van den tempel. De zes zuilen zijn er door vrouwenbeelden of Karyatiden vervangen. In deze beelden heeft de Grieksche kunst, in haar streven naar aardsche idealen, het hoogste punt bereikt, dat voor haar bereikbaar was. Hare onberispelijke vormen streelden ons bewonderend oog, en wekten alzoo een onweergeef baar gevoelen op. Ze deden het hart van eene onbekende kunstweelde zwellen en wij wisten niet wat hier het hoogste te roemen viel: of de verhouding in de samenstemmende lichaamsdeelen, of de ongeëvenaarde uitvoering der kleedij dier maagdenleesten; zóo krachtig en hupsch, zóo rustig en bevallig, zóo kiesch en | |
[pagina t.o. 378]
| |
Het Erechtheïon met de Karyatiden
| |
[pagina 379]
| |
fijn van smaak, steunen ze het hoofdgestel met het fronton op een korfvormig kapiteeltje, als zonder eenige moeite of inspanning; hare knie, een weinig vooruitkomend, doet ze er uitzien, als leefden zij, ja, als gingen zij bewegen, terwijl de rustig-gesloten mond aan hare Grieksch-geprofileerde gelaatstrekken de meest ongestoorde kalmte schenkt. Niets, noch in kleeding, stand of gebaren, kan het minst de zedelijkheid kwetsen. O ware de Helleensche kunst op die hoogte gebleven! Maar neen! Deze bloemen hebben geen zaad gezet! Indien men ze vergelijkt met de verwijfde, droomerige, wellustige Venusbeelden der tijden van Scopas en Praxiteles, wier zinnelijkheid den val der Grieksche kunst bewerkte, dan prijken zij dàar als zoovele zegeteekenen, om voor het nageslacht te getuigen, dat de kunst onder Perikles nog niet tot eene huurlinge der lagere lusten vernederd was, maar het diadeem der maagdelijkheid nog ongeschonden op 't hoofd droeg. Alle beschrijving, bij het aanschouwen dier lijnen-melodij, schijnt onmachtig den indruk dier trillingen van levenskracht weer te geven. Een wondervol bewustzijn is het voorwaar, zich langzamerhand en op eene onweerstaanbare wijze getrokken en overwonnen te voelen door die kalme schoonheden. Noch geweld, noch krachteloosheid zijn er op te bespeuren; niets dan eene zachtgebiedende bekoorlijkheid. Vrouwelijke schoonheid en mannelijke kracht geeft hun het lieflijk-neerdalend haar, dat langs de slapen in fijn-golvende vlechten op het smaakvolle peplum neerkringelt. Hoe zorgvuldig, maar ook, hoe los en onbedwongen, zijn er de plooikens van gevormd! Hoe bekoorlijk-schoon ontvouwt zich het hemidiploïdion of 't Atheensche onderkleed, langs de lenden! Hoe golvend schijnen de lichaamsvormen, waar grootsche beheersching over de natuur in spreekt, door al de buigingen van het marmer, vrij van alle toevalligheid en onbeduidendheid! ‘Kunstwerken zijn altijd openbaringen’Ga naar voetnoot(1), dat blijkt in bijzondere mate bij de Karyatiden. Lang moet men ze beschouwen en omvatten met eigen blikken, en dan eerst begrijpt men hoe een groote kunstkriticusGa naar voetnoot(2) in een oogen- | |
[pagina 380]
| |
blik van fanatieke bedwelming heeft kunnen zeggen: ‘Er is ééne plaats op den aardbol, en geen tweede, waar de volmaaktheid heerscht; 't is deze.’ Ten onrechte. De edelste immers onder de prinsen der Grieksche kunst, wijl ze, bij gebrek aan 't ware begrip van het echt-goddelijke van volmaaktheid en deugd, van bovennatuurlijk geloof aan een Almachtig Opperwezen, die begaafdheden niet bezaten, die den man tot ridder slaan der kunst, hebben aan hunne roeping niet ten volle kunnen beantwoorden. En geen wonder! Deze bestaat immers niet alleen in de nauwkeurige uiting der lichaamsdeelen, hoe zuiver van lijnen en hoe sierlijk van vormen ze ook mogen wezen, maar tevens in de poëzij, de verhevenheid, den adel der gedachten, die moeten samensmelten in de welluidende verbintenis van het teederfijne nabootsingsvermogen met de scheppingen van hooger vernuft en idealiseerende verbeeldingskracht. Wij kristenen, we zullen ons dus niet laten betooveren door eene kunst, die het aardsche wil verhemelen en de natuurkracht in den mensch poogt te vergoden. Dat nooit! Want voor ons komt de bezieling der ware kunst uit God, en haar schoonheid moet de verstoffelijking wezen van een ideaal waarvan Gods eeuwige schoonheid het vormbeeld is. O, hadden ze dus eene ziel, die vlekkelooze Karyatiden, eene ziel die op een onsterfelijk, onvergankelijk leven hoopt! Maar neen, uit haar straalt u niets van dat onzichtbare tegen, van dat hemelsche, waarbij geen aardsche schoonheid het halen kan. Hoe groot dan ook het kunstgenot zij, dat het zicht dier marmeren sieraden ons baart, verlaten wij ze met zekeren weemoed in de ziel. Nog herdenk ik dat onverwacht-droevig afscheid! Aan den overkant der BurchtvestingGa naar voetnoot(1) ligt een negentig tal meters over de stad verheven terras. Van daar gaan we het | |
[pagina 381]
| |
heerlijk panorama van het onderliggende beschouwen. Hier zou ons allicht de angst om het hart kunnen slaan, in de peillooze diepte te zinken. Maar kom, vreezen we niet! Stevigvastgemetste rotsblokken vormen eene borstwering die ons bemoedigt er over te buigen en naar beneden te staren. Een beter punt om een vol uitzicht over de stad en het Zuiden van Attika te genieten zou moeilijk te vinden zijn. Hoe klein schijnen ons nu de menschen van Athene! Hoe onbeduidend die nieuwe marmeren paleizen! Hoe onverdragelijk die blanke, rechthoekige gevels, wier vensters als bliksems flonkeren in den rooden zonnegloor! Hoe nietig al dat wereldsch gonzen en jagen, dat zacht-getemperd tot ons komt, nevens de grijze overblijfsels der oude Minervastad! Onder onze voeten zien we den rotstrap van den Areopagus, dien vermaarden kansel, waarop de H. Paulus de Atheners ‘den onbekenden God’ kwam prediken. Een weinig verder op het vlak van een zandigen heuvel ligt eene spelonk met ijzeren tialiën bezet, die volgens de Helleensche legende Sokrates tot gevang had gediend. Dan, op den overkant, het wijd-uitgestrekte Stadion, in een splinternieuw, wit-marmeren kleed gedost. Zóo schijnt het op den terugkeer der Olympische spelen te wachten! Zou men niet zeggen, van hier boven gezien, eene ledige monsterachtige, wit-geëmailleerde badkuip? 't Is waarlijk niet schoon! Van het Atheensche Stadion had ik me gewis een ander gedacht gevormd! Eenige schreden van daar loopt nevens het Olympeïon, in smalle bedding de kronkelende Ilissos, een vlietje wiens heldere wateren uit den rotsgrond ontspringen van den Hymettus, den reusachtigen berg ‘die van thym en honing overvloeit’ en die, paars van lenden, zijne fiere kruin, als een tweede beschermgodin, in het donker-blauwe ruim verheft. In 't zuiden de breede, dichterlijke woestenij der Atheensche grauwe vlakte, ingesloten tusschen de golvend spelende lijnen van hare bleeke zandheuvels, waarop echter hier en daar een donzig kruidje tiert. Daarachter ligt de zee, de eertijds zoo strijdlustige zee, nu zonder één golfje, wijduit en blauw als een Zwitsersch meer te slapen. Hoe aangenaam komt ons het verblijf op deze hoogte voor, bij eene zoo eigenaardige, ja boeiende omgeving. Lang nog tuurden we, door den fijn-gouden dampkring, | |
[pagina 382]
| |
met ingehouden bewondering, op het verheven schouwspel, toen we eindelijk met zekeren tegenzin gehoor gaven aan de herhaalde uitnoodiging van den Burchtwachter, die ons verwittigde dat het vertrek-uur nabij was. En inderdaad, de zon was, in purpergewaad, ten Westen gedaald, en rolde als een vuurwagen, achter de Salamische heuvelen in eenen licht-laaienden afgrond. Als een goudregen vielen hare laatste vuurstralen op de Acropolis, en verwekten op den trotschen gevel van het Parthenon het tooverachtigste kleurenspel dat men zien kan. De forsche marmerzuilen, wier helder-bruine kleur wij, èen uur te voren, bewonderd hadden, stonden opeens als glanzende lichtbakens, in eenen warm-gouden toon, als uit eigen kracht, te blaken. Wat een lichtstroom tusschen Minerva's tempel en het Erechteïon! Hoe dichtbij malkaar schenen nu de beide tempels! Hoe schoon deed de purperen avondschemering de weergalooze welluidendheid der tegenstelling hunner stijlen uitkomen! Maar ziet! Een vonkensproeiend vuurwerk laait op: dàar tusschen de zuilen van het Erechteïon, brutaal afstekend op de vuurroode lucht, sluipt een bloedvervige lichtstraal, teruggekaatst tegen de slanke spookgestalten der Karyatiden van waar zij teeder neerzijgt, en zacht-tintelend wegsterft in de duizend schakeeringen der vale blokken van het marmeren doodenveld.... Alles is rustig op de Burcht... niets buiten ons verroert. Sombere tinten eener nevelachtige duisternis drijven over de ruïnen heen en kruipen op langs de muren der tempels. De portieken gapen al donkerder... en in de kille avondstilte dalen we ingetogen den berg af. Nu nog een laatste vaarwel aan dit aantrekkelijk oord van diepgevoeld kunstgenot en zoete ziels-verukking. En weg zijn we... weg! Dien avond ging het er niet als naar gewoonte op het dek van den ‘Equateur’. - Als uit eene andere wereld teruggekomen lagen we, droomend, in onze plooistoelen op het dek, en herinnerden ons, in stil overwegen, wat we gezien hadden; en terwijl de boot in snelle vaart, door den donkeren nevelsluier die het onmetelijk zeeveld omhulde, ruischend en bruisend voortgolfde, overmijmerden we de volgende verzen van Lysippus, een der dichters van het Grieksche hoogere spel: | |
[pagina 383]
| |
‘Die Athene graag niet ziet, is dom;
Die 't ziende, niet geniet, is dommer;
Maar het toppunt der domheid is:
Het te zien, te genieten, en 't verlaten.’
Em. Broes, Pr.
Hoogstraten. |
|