Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
Jacinto VerdaguerMeer dan in een ander land wordt in Spanje de gewesttaal als uiting der letterkunde gebruikt. Benevens de taal van Castilië, die op eene heel omvangrijke en voortreffelijke kunst bogen mag, hebben de baskische, galicische, asturische en catalaansche taal ook hunne waarde vereerders. De laatste vooral - die gesproken wordt van de Pyreneeën af tot Valencië heen en op de Balearen, zoo dat zij de volkstaal is van het vierde deel der Spaansche bevolking - heeft in den laatsten tijd eene aanzienlijke plaats ingenomen door de verdienste van een groot man, den priester-dichter Jacinto Verdaguer. ‘Eens,’ zoo roept de Spanjaard Querol uit, ‘zal de dag komen waarop men de catalaansche taal zal aanleeren om Verdaguer te verstaan, zooals men de grieksche taal bestudeert om Homeros te kunnen lezen.’ Laten we onderstellen dat er wat chauvinisme ligt in die geestdrift; toch moet iedereen, die met de voortbrengselen van Verdaguer's kunstenaarsgeest kennis gekregen heeft, getuigen dat deze man zijne geboortestreek met eene krachtige, diepgevoelde poëzie verrijkt heeft. In het buitenland werd zijn naam, vooral sedert zijn dood, in verschillende tijdschriften gehuldigd, en deze eenvoudige priester Gods, die evenals Guido Gezelle een nederig leven sleet, kreeg ook eerst met zijn dood den waren roem der onsterfelijkheid. Weinig of niets werd in Nederland over Jacinto Verdaguer neergeschreven; eenige woorden zullen den lezer van Dietscke Warande en Belfort niet onwelkom zijn.
Jacinto Verdaguer werd op 17n Mei 1845 in het dorpje Folgarolas bij Vick, in Zuid-Oost Catalonië, uit arme ouders geboren; zijn vader was steenkapper en bebouwde ook wat | |
[pagina 344]
| |
land. Jacinto moest aldra in het onderhoud van het gezin helpen voorzien; hij hoedde de koeien van rijke boeren, en in dit nederig werk zal hij wel eene geslaagde voorbereiding tot zijne kunstenaars-roeping opgedaan hebben. De zonnige landouwen zijner schoone geboortestreek, de majesteitvolle hooge bergen, het klateren der beken, het ruischen der wouden, het drijven der wolken aan den zuiveren hemel, alles sprak het droomend gemoed van den knaap eene geheimzinnige taal toe en bracht hem van jongsaf in dichterlijke stemming. En de eindelooze zee, wier klacht en vreugde hij hoorde, wier zon en duisternis hij zag, ondervroeg hij in de eenzaamheid; zijne jonge verbeelding liet hem ras geloof hechten aan de Spaansche eerst met Plato ontstane volkssage nl. dat in overoude tijden Europa, Afrika en Amerika met elkander verbonden waren en dat het middendeel naderhand door den woesten oceaan verzwolgen werd. Om deze sage te huldigen dacht hij reeds aan het scheppen van zijn meesterwerk La Atlantida, zonder een ander land gezien te hebben als dit waar zijn vaderoord met groote bergen troont, zonder eene andere zee gekend te hebben als deze waardoor de kust van Catalonië bespoeld wordt. Maar de jongen wou op studie gaan; terwijl hij het vee hoedde, verslond hij alle boeken die hem onder de hand kwamen, en zijn zucht naar de studie groeide dagelijks aan. De burgemeester van Folgarolas beloofde eens twee frank aan den knaap die het rapst barvoets over een stoppelveld zou kunnen loopen: Jacinto won den prijs en hiermede kocht hij op de jaarmarkt te Vick een Odusseus van Homeros. Hoe zou hij zich echter het geld aanschaffen om hoogere studiën te doen? Hoe zou hij er in slagen aanvaard te worden op het Seminarie te Vick om er zich vóór te bereiden tot het priesterschap, dat hij altijd zoo vurig begeerd had te ontvangen? Door bemiddeling van den een en den andere ging het toch aan; op het Seminarie hield hij zich sterk met de kerkelijke wetenschap bezig, maar wijdde zich ook ijverig aan de kennismaking met de catalaansche taal en aan het beoefenen der letterkunde, zoodat hij op de bloemenspelen te Barcelona in 1865 en 1868 bekroond werd. In 1870 werd hij, na veel moeite en ontberingen, priester gewijd: hij was steeds zoo arm gebleven dat hij geen geld had om zich op | |
[pagina 345]
| |
eigen kosten een brevier te koopen. Op aanraden der geneesheeren ging hij, om zijne geknakte gezondheid te herstellen, in 1875 als kapelaan op een schip, dat vaardienst deed tusschen Spanje en Amerika, en daar midden het eindelooze van den oceaan kwam sterker dan ooit bij hem de gedachte aan het verzwolgen eiland op en praamde hem krachtiger dan weleer tot het opvatten en uitwerken van zijn hooggeprezen werk La Atlantida. In 1876 was het vervaardigd, en de anders dikwijls zoo vinnige kritiek wond roemkransen om de slapen van den jeugdigen zanger. Pater Baumgartner S.J. bazuint bijzonderen lof uit over dit eigenaardig kunstwerkGa naar voetnoot(1); Fastenrath, een der beste kenners van de huidige Spaansche letteren, zegt dat Verdaguer's werk het ‘poëzievolste, krachtigste werk der catalaansche letterkunde, het eenig Spaansch heldendicht der negentiende eeuw is’.Ga naar voetnoot(2) Over dit gewrocht moeten we een weinig breedvoeriger uitweiden; in een tweede deel zullen we de andere werken van den dichter, die alle tot de godsdienstige lyriek behooren, ook bespreken. | |
ILa Antlantida zal nooit kunnen volkslectuur worden buiten Spanje. De geidealiseerde, kunstig uitgewerkte inhoud van het boek ontleent toch het hoofdthema aan eene bij de Spanjaards alom bekende volkssage en daarom heeft het Spaansche volk er geene moeite bij om alles goed te begrijpen; maar elders zal die aaneenschakeling van Hercules' daden en wonderen der Grieksche theomachia - dit alles met de geschiedenis van Columbus versmolten - als gevolg hebben dat alleen een geleerder kring dit met genoegen doorlezen kan. De volkssage van het verdwenen eiland tusschen Europa, Afrika en Amerika, en waarvan nog alleen de Açoren overblijven, heeft haren oorsprong uit de schriften van Plato genomen. Sommigen beweren dat Plato eene bij het Grieksche | |
[pagina 346]
| |
volk reeds verspreide sage opgeschreven heeft; anderen bevestigen dat hij zelf alles uitgedacht heeftGa naar voetnoot(1). Meer andere schrijvers uit de oudheid gewagen over de sage: Theopompos, de Grieksche geschiedschrijver, spreekt over menschen ‘Meropen’ genaamd, die over Europa en Afrika wonen; Hekataios van Abdera, die ten tijde van Alexander den Groote leefde, schreef het volgende: ‘In het Noorden van den Oceaan, over de rhipeische bergen vanwaar de kille noorderwind blaast, leeft in zalige eenzaamheid, onder feestgelag en muziekgeschal, het volk der Hyperboriërs. Hun land brengt jaarlijks twee oogsten op; telkens na negentien jaren daalt op die streek Apollo, de god der schoonheid, op zijne cither spelend en dansend neder, en zingende zwanen, die in heerlijke rijen van de rhipeische bergen nederdalen, begeleiden hem.’ Door den loop der eeuwen heen verklaarden talrijke groote mannen zich aanhangers dezer meening; andere, zooals de Engelschman Ignatius Donnelly, kwamen er stelselmatig tegen opGa naar voetnoot(2). Volgens eigen getuigenis kende Verdaguer de sage van Plato, Theopompos en Hekataios, en op die sagen heeft hij zijn kunstwerk gemaakt. Doch aan zijn epos heeft hij ook eene Spaansch-nationale beteekenis en - om reden van den samenhang der sage met het protevangelie - een christelijk karakter willen geven: zoo is La Atlantida klassiek, christen en nationaal, en juist die veelzijdige beteekenis heeft schade toegebracht aan klaarheid en vloeibaarheid. Wie meer dan eene gewone lezing van het stuk wil aangaan zal soms wat moeilijk de aaneenschakeling vinden, daarom meenen we het niet onnuttig den bondigen inhoud vóor te leggen. La Atlantida bestaat uit eene inleiding, tien zangen en een slot. De inleiding beschrijft een zeestrijd tusschen inwoners van Genua en Venetië en het ontsnappen van den jongen Columbus. Op eene steile rots, waar deze zijne redding gevonden heeft, vertelt hem een grijsaard van een verzwolgen werelddeel, Atlantis. Het verhaal van den ouden man verrukt zóo Columbus' geest dat hij besluit eene nieuwe | |
[pagina 347]
| |
wereld, ver in het Westen, te gaan zoeken, tot hij eindelijk Amerika - eene nieuwe Atlantis - ontdekt. Na deze voorafgaande inleiding volgen tien zangen over het verdwenen eiland Atlantis. De eerste zang: De brand der Pyreneeën, toont ons den griekschen held Hercules, die eens op reis de kruin der Pyreneeën ziet branden. Hij snelt daarheen en in de kloven van het laaiend gebergte ontwaart hij de onttroonde koningin van Spanje, Pyrenea. De wreede reus Geryon had de vorstin haar rijk ontroofd en vruchteloos smeekt zij Geryon om erbarmen. Zij sterft, doch niet zonder Hercules het uitwerken harer wraak op Geryon aanbevolen te hebben. In den tweeden zang: De hof der Hesperiden, wordt ons bekend gemaakt hoe Hercules te Cadix den roover Geryon overwint. Zijn doel echter is te werven om de hand van Hesperis, die verder in het Westen over Atlantis heerscht. Hij reist naar Atlantis, eene heerlijk-schoone streek, bevecht er de wilde bewoners, Atlantiden genaamd, zooals het in den derden zang, De Atlantiden, beschreven wordt. De woede van Hercules wordt toomeloos om de wederspannigheid der Atlantiden. De engel der wraak daalt over Atlantis neder en kondigt den ondergang van het eiland aan. Dit wordt behandeld in den vierden zang: De straat van Gibraltar. Uit de volgende zangen: Het nederstorten van het water, Hesperis, Koorzang der grieksche eilanden, De ondergang, De toren der Titanen en Het nieuw Hesperië blijkt de schrikkelijke verdelging van Atlantis. Alles is ijzingwekkend wreed: de Atlantiden worden als waanzinnig bij den nakenden ondergang, storten zich in de zonde, dooden vrouwen, kinderen, grijsaards die om medelijden smeeken en verliezen eindelijk hunne laatste verschansing, een hoogen toren, die in de zee nederploft. Niets blijft er over dan de vuurbergen op de Açoren. Hercules en Hesperis ontkomen alleen den ondergang, vluchten samen naar Spanje, maar Hercules ziet Hesperis door heimwee verkwijnen en sterven. Hercules zet zijne veroveringstochten voort en heel Spanje onderwerpt zich aan zijne macht: zijn oudste zoon, Galates, krijgt Galicië, Sardus bekomt Sardinië en Hercules zelf vertrekt naar Barcelona, dat hij als beheerder der zee aan- | |
[pagina 348]
| |
stelt. Later zit Hercules eens op den berg Taber nabij Barcelona en hoort plots eene stem die hem toespreekt: ‘Gij zijt slechts een werktuig in mijne handen geweest, want ik ben het die Atlantis, het Babylonië uit het Westen, verdelgd heb en daarom moet ge mij hier een tempel opbouwen: ik ben de onbekende God.’ Dat doet Hercules en als men in Spanje den waren God begon te dienen nog vóor het verlossingswerk op Calvarië voltrokken was, sterft Hercules en wordt begraven onder de thans nog genoemde ‘zuilen van Hercules’ nabij Gibraltar. Dan verhaalt het slot Colombus' ontdekkingsreis. En daarmee hebt ge den korten inhoud. De opvatting van Verdaguer's werk is zeker heel breed en weinig kunstenaars zouden dit zoo voortreffelijk tot een harmonisch geheel kunnen vormen hebben. Het fabelachtige der aangehaalde mythologische feiten treedt toch niet zóozeer op den voorgrond dat het de nieuwsgierigheid en het kunstgenot van den lezer der negentiende of twintigste eeuw tegenhoudt, maar de gloed der nationale en christene bezieling, de vaak gevoelzwangere lyriek, het uitwerken, de taal, met éen woord alles komt den lezer als een modern kunstwerk vóor, waartoe de feiten uit de godenwereld slechts het eerste bouwmateriaal geleverd hebben. De dichter heeft blijk gegeven van eene krachtige verbeelding; de machtigste tooneelen heeft hij uitgedacht en ze met eene sterk ineengesloten verzentechniek op prachtige wijze afgemaald. Verdaguer heeft beelden nu eens overweldigend grootsch, dan eens bekoorlijk lief; een geest van melancolie waait door zijn werk en de smartontboezemingen, die talrijk zijn in La Atlantida zijn overheerlijk. Me dunkt zelfs - en dit zal uit de bespreking zijner geestelijke poëzie nog klaarder blijken - dat Verdaguer tot droeve, droomerige stemming het meest geneigd was: dit zal misschien den dichter bijgebleven zijn uit de eenzaam doorsleten jaren zijner kindsheid. In den eersten zang wordt om zoo te zeggen de korte inhoud van den ondergang in enkele verzen afgeschetst: zie maar hoe levendig dit wordt voorgesteld: Daar grolde binst den nacht de stem des donders;
De zee schoot op, geheel Europa beefde
| |
[pagina 349]
| |
Gelijk een blad in 't stormen van den wind.
Bij 't dagontwaken schiet het ijlings wakker;
Een doodsteek scheen zijn hart geraakt te hebben
En 't ziet de zusterGa naar voetnoot(1) niet meer nevens hem.
Nog voelt het de herinnering aan 't bijzijn
En roept in bittre klacht: ‘O Atlantis,
Waar zijt gij? Heden zoek ik u vergeefs
En gistren sliep ik in op uwen arm;
De mijne zinkt terneer, door schrik verlamd.
Waar zijt gij?’ De Oceaan alleen geeft antwoord:
‘Atlantis werd verzwolgen door de golven,
Nu rol ik machtig tusschen deze landen
En wee u, wee u als de baren stijgen!’
Verbolgen liet de Heer het westgedeelte
Der wereld zinken, doemend het ten vloek.
Gelijk een ijzervinger steekt omhoog
De TeydeGa naar voetnoot(2) en waarschuwt allen stom en stil
‘'t Verzonken land Atlantis troonde hier!’
En om den berg ligt een eilandengroep
Verstrooid als het gebeent van Jezabel.
En eeuw op eeuw verliep en immer nog
Bestaart de puinhoop de onafzienbre zee
En roept vol schrik: ‘Trots was haar ondergang!’
Zij wilde in hoogmoed den Olymp bestijgen,
Haar hoofd omkransen met de sterrenkroon;
Van 't Westen tot het Oosten hield haar arm
Een eindelooze wereld breed omsloten,
Maar 't bliksmen van den sterken dondergod
Sloeg in de diepe zee de hooge rotsen,
En vuur en vlam steeg uit de rotsen op;
Atlantis zucht en in de diepe diepte,
Door 't zwaar gewicht des vuurbergs neergedrukt.
Wringt zij zich heen en weer in wreede pijnen.
(Iste Zang)
Nadat de engel der wraak de verdelging van Atlantis afgekondigd heeft, toont de dichter in onovertroffen pracht de verschrikkelijke verwarring, het onontkomelijk naderen des doods. Enkele verzen als bewijs: | |
[pagina 350]
| |
Een koor van schrikgeroep, van luid getier,
Van vloeken, klagen, dof en doodsch gerochel
Stijgt op bij 't kreungejammer van de kinders:
Nu loopt in angstgehuil bij 't wreede naadren
Des doods de schaar der wilde dieren rond;
De boomen uit de wouden storten neder.
Met groot gedruisch door 't water neergerukt;
Hun laatste kraken stijgt omhoog ter zonne
Die stom en stil de laatste stralen zendt
Op 't vloekbeladen land. . . . . . . . .
Doch met de stemme der gerechtigheid
Die geen erbarmen kent, spreekt de engel nu:
‘Vergeefsch is heel uw kamp, is al uw zwoegen!
De Heer die uwe wouden nederrukt,
En uwe hooge bergen krachtig nederslaat,
En 't gouden koorn van uw velden maait
Zal u verdelgen, snoode, heel en gansch!’
De landen rondom schrikken, lijk of zij
Een weerloos schaap in slachters handen zagen.
Atlantis zucht en wringt haar ledematen
En uit haar borst wordt wreed haar hart gerukt.
De baren klimmen en wanneer zij stijgend
Den top der bergen nader komen, wordt
De muil des afgronds grooter om meer wraak.
Daar roept een kind: ‘O moeder, zie, o zie!
Welk wangedrocht komt af van Gibraltar?
Het zijn de schapen niet, die ginder weiden,
't Zijn wilde dieren met verstreuveld haar,
Zij zullen ons vermoorden, moeder, moeder!’
En door het moederhart gaat diep de klacht:
‘Mijn harte breekt, mijn kind! Kom hier bij mij,
Hier in mijn armen! onvermijdelijk!
Ja, vliegt, gij vlugge vogels, vliegt van hier;
Ach hadden wij maar vlerken, 't kind en ik.
Om op uw vlucht u na te ijlen, maar
Wij moeten hier staan wachten op den dood!’
(Ve Zang)
Te lang ware het andere stukken aan te halen om de scheppingskracht en verbeeldingsgave van den catalaanschen kunstenaar meer te laten uitstralen; eerst dan kan men het klaar inzien, nadat men de verschillende zangen, die | |
[pagina 351]
| |
den ondergang beschrijven, met hunne opeenhooping, met hun overvloed van beelden en tafereelen doorgelezen heeft. Even zacht als het voorgaande krachtig is, klinkt de koorzang der Grieksche eilanden, Delos, de Cycladen, de Echinaden, Morea, Sicilië, Lesbos, Tempe. Maar diep-aangrijpende lyriek ligt in die droeve klacht van Hesperis, de koningin van het verzonken land, die met Hercules naar Spanje gevlucht is en daar treurig leeft om de herinnering aan haar vroeger vorstelijk leven op haar vaderland: Doch Hesperis gevoelt de heimweesmart
En staart nog immer vol verdriet terug
Naar 't vaderland waaruit ze weenend vloog
Als Eva, die uit 't Paradijs verjaagd werd,
En als een zwaan uit vreemde waters drijvend
Zoo treurt zij heimweevol, en de overvloed
Der smarten trilt in droeve weemoedstonen
Betoovrend zacht van uit haar gouden cither:
‘Gij zijt zoo overschoon, bevoorrecht Spanje,
En uwe heerlijkheid bekoort het hart,
Maar ach! mijn hart is voor mijn vaderland
En nooit zal ik 't geliefde strand vergeten.
Het Westen wijst op Hesperië's kust;
De baren die den oever van het land,
Waar ik eens woonde, kustten, roep ik toe:
Verbergt mij toch, o baren van mijn land,
En vouwt mij in uw lieve, witte vlerken,
En draagt mij weer naar 't lieve vaderland!
O mijne dochtren, die ik van een held
Kreeg in mijn tweede vaderland, in Spanje,
Ik zie wel dat ge schoon en lieflijk zijt,
Ik zie het vriendelijk lachen van uw mond
En hoor uw zangen en uw spelen aan:
Dan denk ik op 't geslacht der Hesperiden,
Die 't noodlot onmeedoogend mij ontvreemdde.
Ik ben verbannen aan den Oceaan
Die eens de wieg van mijne kindsheid was
En nu het graf werd van mijn vaderland.
O, mijn verlangen naar de Hesperiden,
Mijn heimwee naar het land van mijne jeugd
Verbreekt mijn hart - het breekt in tranen los.
Ik ben een vreemdling hier, een tak gesneden
| |
[pagina 352]
| |
Van vreemden boom, op vreemden grond geplant,
Die levenskracht en sterke liefde ontbeert.
Ik heb de zonne, schaduw, water, licht,
Maar 't windje dat mij eens met zachte kussen
Tot zoeten slaap vermaande en wederom
Tot blijde vreugd, tot kloeke werkzaamheid,
Die zefier is hier niet, het is een andre!
Eilaas! mijn jeugd is heen, mijn zalig land,
Het graf van mijn geliefde is verzwolgen!
Wat houdt mij nog op aarde? Wat bekoort
Mij nog? Ik kan slechts klagen, zachtjes weenen
Tot mij de dood mijn leven heel beneme!’
(Xe Zang)
Atlantis is verdwenen. Maar eene nieuwe Atlantis zal ontdekt worden, Amerika. Die eer zal Spanje, het geboorteland van den dichter, toekomen en in eene krachtige opwelling van vaderlandsliefde, begroet Verdaguer in verrukkende poezie Spanje's toekomende glorie en macht. De Almacht heeft een heerlijk land verdelgd, maar Spanje zal door zijn hoogen roem nog heerlijker worden: Gij hebt het land verdelgd, geheel en gansch
Maar vol erbarmen spaardet gij zijn zaad.
Daaruit zult gij den hof der Hesperiden
Tot een nieuw leven wekken, dien de menschheid
Met bang verlangen zoekt. Mag golf op golf
Verspoelen, land op land vergaan, gij blijft,
O heerlijk sterrenbeeld van nieuwe pracht!
Uw stralend licht zal nimmer ondergaan!
Reeds zie ik u als lieflijke sirene
Verrijzen in den glans der morgenpracht
Uit 't blanke barenschuim, uw lichte voet
Raakt nauwelijks den grond en wonnevol
En lachend staart gij op den hoogen bergtop,
De zee die u de glorie gaf, begroet gij,
Uw zang vervult de lucht met blij geluid
En juichend snelt tot u de wilde zee
En huldigt u als koningin; zacht kussen
De baren u met frissche rozelippen.
O Spanje, Spanje, gij herleeft, herleeft!
U wekken de engelen, uw ledematen
| |
[pagina 353]
| |
Omspoelt een onbekende oceaan!
En schuchter staart gij om u heen en vraagt:
‘Wie heft uit 't diepe zeebed hoog het schoon,
Het nieuwe sterrenbeeld, dat diep verzonk?
Wie geeft het weder den alouden glans,
En leent hem weer een mooie stralenkroon
Opdat het even schoon weze als voorheen?’
En juichend breidt de wentelende zee
Hare armen uit en slaat ze minnend rond
Uw boezem en roept uit: ‘Gij, heerlijk Spanje!’
(IXe Zang)
Welk eene opflakkering van geestdriftige vaderlandsliefde! Of Verdaguer - alhoewel hij de catalaansche gewesttaal aankleefde - zijn land, het geheele Spanje beminde! Ja eeuwig schittert op het hoofd van Spanje
Den hemelglans der uitverkorenheid!
(Xe Zang)
Met dezelfde drift zingt hij over Spanje's bekeering en godsdienstgrootheid. Hoor hoe krachtig de onbekende God Hercules na zijn veroveringstocht toespreekt: Ik ben het die u bij de hand geleid heb
Zooals een vader vaak zijn knaapje leidt;
Gij waart mijn werktuig, uwe macht heb ik
Verkozen om het wufte Babylone
Van 't Westen, dat mij hoonde, te verdelgen;
Ik ben het die den bliksemstraal geslingerd
Heb om de slechte steden te verwoesten
In 't vlammen van mijn wraak. Mijne straffende almacht
Wierp haren hoogmoed in den afgrond neder,
Wanneer zij tot den strijd het hoofd oprichtte
Om mij, den eenen God, in 't stof te storten.
Ik heb de bergen in de zee begraven
En door mijn macht de vloeden opgezweept,
Die land en volk in diepen kolk bedolven.
Ik heb voor u als lage voetschabellen
Die reuzenschaar doen dienen; hunne macht
In handen u gegeven; u doen winnen,
O weerloos menschenkind, door mijne macht.
| |
[pagina 354]
| |
Ik ben het die, al naar mijn goedgevallen,
De werelden kan scheppen en hen ook
Door mijnen wil verdelg. Wat voor uw hand
De bijl is, zijt gij mij: mijn gramschapsroede,
De straffende arm van de gerechtigheid.
Doch op Calvarieberg groeide in de hoogte
De olijfboom van den hemel op; de wereld
Viel op de knieën vóor Gods eeuwgen Zoon
Die Mensch werd in den tijd en daar aan 't kruis
Zijn bloed vergoot om 't menschdom te verlossen.
Die tempelbouw was hem ook toegewijdGa naar voetnoot(1)
En vóor den waren God zag men de zonen
Van Hesperie geknield, en vreugdig dienden
Zij al den God van hemel en van aarde.
Hij wil de heele wereld tot zijn tempel
En tot altaar uw hart, mijn vaderland!
Nog eerder liet gij uwe bergen nemen,
O heerlijk Spanje, dan 't geloof der vaadren.
Verdrogen kunnen uwe stroomen,
De golven kunnen uwe haven slechten,
Maar 't rein gestraal van uwen heilgen godsdienst
Zal niets verdooven kunnen in uw land!
De enkele plaatsen die wij terloops uit het verheven werk La Atlantida aangestipt hebben, kunnen - hoop ik - volstaan om den lezer eene hooge waardeering te laten opvatten voor de kunst van Jacinto Verdaguer. Mistral zei met reden van dit werk dat ‘de overleveringen der wereld sedert Milton met zulke overweldigende kracht niet meer behandeld geweest waren’. En dat La Atlantida geen licht kunstwerk is, blijkt nog hieruit dat de belangstelling en het genot steeds aangroeien bij eene tweede, derde lezing: iets wat de werken der grootste kunstenaars kenschetst. La Atlantida is een der machtigste, aangrijpendste nationale epossen die ooit geschreven werden: de stoute opvatting, de vaste eenheid, de welige phantasie, de sterke techniek, zullen dit meesterwerk een eeuwigen roem verzekeren; zijn nationale en godsdienstige beteekenis zal den dichter den eeuwigen dank, de bijblijvende geestdrift van het Spaansche volk blijven be- | |
[pagina 355]
| |
houden. Verdaguer's naam mag eervol bij de namen der Spaansche kunstenaarsrij gevoegd worden: Garcilazo, Herrera, Louis de Léon, de Cid, Louis de Granada, Cervantes, Calderon, Tirso de Molina, Zorrilla, Balaguer, Echegaray en de heilige schrijvers, de H. Theresia en den H. Joannes a Cruce. Ja eeuwig schittert op het hoofd van Spanje
Den hemelglans der uitverkorenheid.Ga naar voetnoot(1)
| |
IIDoor La Atlantida had Verdaguer zijn episch, doch ook zijn lyrisch talent op prachtige wijze getoond. Zijn roem stond van nu af vast. Voortaan zou hij zich alleen met lyrische stukken bezighouden en al zijne werken die sedert het uitgeven van La Atlantida verschenen zijn, mogen we onder de godsdienstige lyriek rangschikken. De dichter had met wat schuchterheid zijn eerste werk laten drukken en omdat de kunstliefhebbers zijne eerste poging een ‘coup de maître’ genoemd hadden, wou hij zich midden de beslommeringen van zijn priesterleven met meer ijver dan ooit aan de letterkunde toewijden. Dat hij werkzaam geweest is, getuigen de verschillende boeken die hij in het licht gaf. In 1879, drie jaar na het verschijnen van La Atlantida, kwam eene verzameling hooggeprezen gedichten uit onder de hoofding: Idilis y Cants mistichs (Mystieke idyllen en liederen). In 1880 verscheen: Cansons de Montserrat (Liederen van Montserrat), dat op muziek gezet werd door D. Luis Ginesta en Lleganda de Montserrat (Legende van Montserrat), waarmede hij in een letterkundigen prijskamp, ter gelegenheid van de duizendste verjaring dier bedevaartplaats uitgeschreven, den eereprijs | |
[pagina 356]
| |
bekwam; toen in 1882 de zevenhonderdste verjaring van de geboorte van S. Franciscus van Assisië gevierd werd, gaf hij uit: Salteri Francisca (Jubelzangen ter eer van den H. Franciscus); in 1885 kwam zijne catalaansche vertaling van Mistral's Nerto uit, hetzelfde jaar verscheen Caritat (Liefde) een gedichtenbundel, in 1887 Excursions y viatges (Uitstapjes en reizen), in 1887 eene nieuwe verzameling gedichten: Patria (Vaderland), in 1888 Lo Somni de Sant Joan (Droom van S. Jan), in 1890 Nazareth, in 1891 Bethlem en La fugida a Egipte (De vlucht naar Egypte). In de volgende jaren liet hij nog verschijnen: Cantichs religiosos (Godvruchtige gezangen), Cantichs, La Passio de Nostre Senyor Jezucrist, Roser de tot l'any (Rozenkrans voor heel het jaar) en Dictari d'un pelegri a Terra Santa (Dagboek van een pelgrim naar het H. Land). In 1896: Flors del Calvari en meer andere. Hoe werkzaam moet die goede priester niet geijverd hebben tusschen al zijne bezigheden in om zooveel en zooveel schoons te kunnen voortbrengen! Bijna ongelooflijk is het als men daarbij weet dat hij eene kranke gezondheid had. Want alles is juist en fijn afgewerkt, alles is gepolijst, geslepen. De kritiek had Jacinto Verdaguer nu uit een heel ander oogpunt te beoordeelen: van het epos was hij tot de godsdienstige lyriek afgedaald. Toch niet afgedaald, want in dit poezie-slag heeft hij ook getoond een ware meester te zijn. Gevoel, waarheid, frischheid, liefelijkheid, gloed - vereischten, die de lyriek en vooral de godsdienstige lyriek zoo vaak ontbreken, niets onbreekt bij hem. Op de uitmuntende waarde van Verdaguer's lyriek wees de Spaansche geschiedschrijver Menendez y Pelayo bij zijne intrede als lid der Koninklijke Spaansche Academie: ‘Om hoogst begrijpelijke redenen’ zoo zei hij ‘heb ik over de enkele mystieke dichters onzer eeuw niet willen spreken. Het weze mij toch toegelaten, al ware het slechts door eene korte opmerking - uit een gevoel van rechtvaardigheid, niet van vriendschap - eene uitzondering te maken ten gunste der kostelijke verzameling: “Mystieke idyllen en liederen” van den weleerw. heer Jacinto Verdaguer, die de catalaansche letteren tot hoogen roem verstrekken en, volgens mijne meening, zijn zoo beroemd gedicht: La | |
[pagina 357]
| |
Atlantida overtreffen. Zonder overdrijven durf ik zeggen dat de grootste dichter uit de bloeiperiode onzer letteren het niet beneden zijne waarde zou houden zijn naam onderaan welk stuk ook uit deze verzameling te plaatsen: zoo machtig is de christelijke geestdrift, zoo uitgelezen de fijne vorm en gedachte, die erin stralen.’ Welke mooie stukjes heeft Jacinto Verdaguer toch ook niet neergeschreven! Hij heeft niet het gemeene, te veel betreden pad der godsdienstige lyriek gevolgd: te talrijk komen heden in allerlei tijdschriftjes zulke poeziestukjes vóor die even goed in proza als in dicht den vromen lezer kunnen stichten. Verdaguer heeft het innig-waar gevoel van zijn priesterhart in rijke, sterkgeschakeerde taal geuit, en frissche, diepe, ware verzen gegeven. De lezer oordeele zelf door dit prachtig stuk: Als estels
(Aan de Sterren) Heu quam sordet tellus cum coelum aspicio O lieve bloemen! ruik ik uwe geuren,
Dan slinkt voor mij de vreugd der aarde weg,
En vaar ik op tot uwe hooge luchten.
Dan wordt hier alles nacht en droefheid zwaar.
Hoe heerlijk zijt gij als in 't morgenglansen
Gij praalt in rozerood en hemelblauw!
Hoe heerlijk als bij 't laatste zonnebloeien
Gij als een pareldauw ligt uitgestrooid!
Een reuzenstroom schijnt dan de hemelkoepel
Die over wijde werelden zich strekt;
En gij zijt goud en zilverzand dat schittert
Uit 't diepe van die eindelooze zee.
Feestlichtjes zijt gij die ons stralend wenken
Naar 't heilig land des eeuwgen zegepraals;
Gij zijt van God daar aan de lucht gehangen
En richt zoo onze vlucht naar de eeuwigheid.
Ver onder mij zal ik u eens aanschouwen
O sterren! lijk ik nu de bloemen zie,
Aan u gelijk, droom ik dan vol verrukking
En leef van liederen en heilge liefd.
| |
[pagina 358]
| |
Daar zing ik als de pas ontvlogen vogels
Die in de lucht hun vreugde jubelen.
Oneindig schoener speel ik op de oither
Waarop ik nu mijn hartgevoelen zing.
Mijn jongste broeders zingen reeds en feesten
Met mijne lieve moeder, vol genot;
Daar vindt ik ook mijn vader en mijn vrienden
Die allen jublend in den hemel zijn.
Daar zal mijn hart zijn lieve woning stellen
Bij Jezus zelf, mijn godlijk liefdebeeld.
En zijne, ook mijne moeder zal'k aanschouwen
Och, waar ik daar! wat doe ik hier zoo lang!
Eilaas! daar komen wolken aangevaren.
Hoe eng, hoe droef schijnt mij mijn kerker hier!
Maar als ik tot die heilge hoogte blikke
Is 't als onmogelijk dat ik daar kom.
O liefde, geef mij vleugels om te vliegen
In drift ten hemel als een snelle duif!
O laat mijn leven eeuwge ruste vinden
In mijn Verlossers liefdevolle hart!
Dan komt tot mij die liefdevloed gevaren
Waarvan een dropje heel mijn passie stilt.
Dan zal ik zingen in een geestvervoering
Terwijl op aarde dof mijn liedje klaagt.
O liefdedrift, o laat mij haastig snellen
Recht naar dien oceaan der gloriepracht,
O laat mij op die stralengolven wiegen
En laat mij aadmen in dien zachten geur.
O hemelrozen, ach, ik moet nog wachten
Met u te zingen in het hemelsch land.
Ik kan mijn blik slechts zuchtend tot u wenden
Van ver en stille weenen op deze aard.
Dat onstuimig verlangen naar den hemel, waardoor de heiligen in vervoering uitriepen: ‘cupio dissolvi et esse cum Christo’ is zelden krachtiger uitgedrukt geworden. Hetzelfde thema komt weder in menig ander stuk: Anyoransa del Cel (Verlangen naar den hemel), A mon Deu (Aan mijn God) Volada de l'anima (Vlucht der ziel), Anyoransa (Verlangen), en meer andere, waarin telkens eene hoogverheffende, | |
[pagina 359]
| |
gevoelzwangere lyriek geuit wordt. Hoe schoon heeft Verdaguer ook niet de liefde van den Zaligmaker in de menschwording, verlossing en dood bezongen! De bekende samenspraak van den franschen dichter Paul Verlaine, waar Jezus met den zondaar en deze met Jezus spreekt, schijnt geëvenaard te zijn geworden door Vordaguer's Jesus als pecadors (Jesus tot den zondaar) en Lo pecador a Jesus (De zondaar tot Jesus), waar de macht van Gods zelfopofferende liefde aan den éen en het eerst schuchter, dan losberstend berouw van den boeteling aan den anderen kant op aangrijpende wijze behandeld worden. Io, com la Magdalena pecador
A vostres plantes vull morir d'amor.
Ook andere stukjes heeft de dichter in zijne verzameling opgenomen. Lieve, frissche legenden, kleurig afgeschetste beelden uit de kindsheid van den Zaligmaker, zoete liedekens vol kinderlijke piëteit heeft hij ook in Idilis y Cants mistichs laten verschijnen, midden de andere zangen vol sehnsuchtpoesieGa naar voetnoot(1). Zoo is dit bekoorlijk om zijn dichterlijken eenvoud: Naar Bethlehem
O laat ons naadren
Tot Bethlehem,
Tot bij het kindje,
O laat ons naadren
Tot Bethlehem
Om het te aanbidden.
Zijn handjes zijn nog
Zoo klein, zoo klein,
En toch zij schiepen
Het wijd heelal.
Zijn wangekes zijn
Jasmijnenrood,
De englen hebben
Ze roodgewerfd.
| |
[pagina 360]
| |
Zijn blik vol liefde
Lacht nu, weent dan;
Hij houdt mij meester
Wat wil hij toch?
Het wou u geven
Een zoeten kus,
Het wou u geven
Het eeuwig heil.
O laat ons naadren
Tot Bethlehem
Om God te aanschouwen!
O laat ons naadren
Tot Bethlehem
Met kinderliefde!
Om een oogenblikje van Verdaguer's godsdienstige lyriek af te wijken, hoeft er ook een woordje gerept - vooraleer den ‘droom van S. Jan’ wat breedvoeriger te bespreken - over zijne lyriek als uiting zijner vaderlandsliefde. Uit zijn Atlantida bleek reeds klaar dat de grootheid zijner geboortestreek een der liefste verlangens van zijn hart was. Het is ook een kenmerk der edele zielen met den voorof tegenspoed van het vaderland mede te leven; de vaderlandsliefde is een dier idealen waarmede elk groot man van af zijne jeugd dweept en dat hij later hartstochtelijk liefkoost. Of Verdaguer ook met hart en ziel aan Catalonië, aan Spanje verkleefd was! Lees maar eens eventjes zijne gloeiende poëzie ‘Patria’ of dat weemoedig stuk dat hij, op den oceaan ronddolend, heimweezwanger schreef tot de dichterschaar van zijn geboorteland: O, dichters uit mijn land die zingt als leeuwerikken,
Rondzwervend op de zee verlang ik naar uw lied,
Nu dat de Mei op berg en dalen bloemen strooit
Wou ik in 't morgenrood uw liederen aanhooren.
Ik wou in uwe rij in de eenzaam-stille wouden,
Die 't zweet opslorpten van de hooge Pyreneen
Langs 't vijverwater met hun droomend zwanental
't Verlangen van mijn ziel, den droom mijns harten droomen.
Reeds moeten veld en hof met gouden vruchten prijken
En bloemen moeten reeds op alle heuvels staan,
| |
[pagina 361]
| |
Zich kleedend tot de ontvangst der lieve, lieve lent
Die uit den hemel daalt in bruidegomsgewaden.
Zegt, hoort men 's morgens reeds het lied der nachtegalen
Of 't klagend zuchten van de tortelduivenschaar?
Kwam reeds de zwaluw aan op 't oord, zoo lang verwacht?
Beginnen op den struik de rozen reeds te bloeien?
Een stuk met diepgevoelde sehnsucht voorwaar. Verdaguer was zoo een groot vaderlander dat hij voor Spanje dichtte: Begeert gij 't warme bloed van uit mijne aderen?
Ik geef het u in stroomen!
Begeert gij mijne leden, ik verscheure
Hen al voor u met vreugde!
Doch - om hierover niet verder uit te weiden - dienen we de bijzondere aandacht in te roepen over het voornaamste, eigenaardigste lyrisch gewrocht van den catalaanschen priester: ‘de droom van S. Jan.’ Dit gedicht is opgedragen aan den roemvollen paus Leo XIII en tracht de godsvrucht tot het H. Hart van Jezus te bevorderen. Laten we ervan in korte trekken den inhoud en den gang aanduiden: Op het laatst avondmaal rust de geliefkoosde apostel Joannes op de borst van Jezus. De apostel slaapt in en heeft een droom over de liefde van Jezus' heilig hart tot de menschen van het instellen der Eucharistie af tot het einde der wereld. Als op 't laatste avondmaal
Jezus zag rond zich vergaderd
Al zijn leerlingen, die horkten
Naar zijn zoete liefdestemme,
Daar hij allen had bemind
Minde hij hen tot het einde.
Met den linnendoek omgord
Knielde hij voor allen neder,
Wiesch de voeten der apostels,
Tranen mengend met het water.
Toen hij allen had gewasschen
Sprak hij hun die liefdewoorden:
| |
[pagina 362]
| |
‘Machtig heb ik toch verlangd
't Paaschlam met u allen te eten,
U een groot bewijs te geven
Van mijn onbegrensde liefde:
Evenals ik u beminde,
Zoo moet gij elkaar beminnen!’
Met zijn Lichaam tot een voedsel
En zijn heilig Bloed tot drank
Voelt Joannes zich gesterkt
Als een zanger tot de harpe,
En 't onstuimig slaan der liefde
Gaat tot diep in zijne ziele.
In verrukking weggevoerd
Slaapt hij in gelijk een kindje;
En de droomen, die hij droomde,
Waren overheerlijk schoon.
En de apostel droomt van de onuitputbare liefdebron van des Zaligmakers hart. Met krachtige poezie wordt ons Jezus' zelfverloochening in de menschwording en den dood op het kruis afgeschetst; het werk der liefde, dat na den dood des Heilands even krachtig op de aarde blijft, wordt met diep-mystieke woordkunst uitgebeeld. Nadat de dichter met den uitroep, dat het menschdom door den loop der eeuwen heen deze liefde zou mogen beantwoorden, het begin sluit, bezingt hij in korte gedichten de heiligen die den oproep van Jezus' hart begrepen hebben en de waarde voorbeelden van wederliefde geweest zijn. Die heiligen worden in drie groepen verdeeld: 1o Celistia (Sterrenglans), 2o Albada (Morgenschemer), 3o Sol-ixent (Zonopgang). Tot den eersten groep behooren de heiligen die nog niet de gedachte van een eeredienst tot het H. Hart uitdrukkelijk opgevat hadden en daarom als de sterren de klaarte der zon slechts onvolmaakt wedergaven; tot den tweeden groep behooren de heiligen die reeds op de instelling van een bijzonderen eeredienst tot het H. Hart gedacht hadden en onder deze heiligen komen vooral de godvruchtige schrijvers de H. Joannes a Cruce, de H. Theresia, de H. Ignatius van Loyola e.a.; als den morgenschemer kondigen zij reeds tamelijk goed de klaarte van den helderen dageraad aan. Onder de hoofding. ‘Zonopgang,’ wordt de H. Maria- | |
[pagina 363]
| |
Margaretha gevierd omdat zij den eeredienst tot het H. Hart in al zijn luister heeft doen prijken. Krachtig wordt hier wederom de liefde van God vertolkt; de apostel ziet in zijn droom de scheiding der geesten - de eenen zijn ongeloovig of onverschillig, de anderen luisteren naar Jezus' liefdewenken. - Het slot ‘Apocalypse’ beschrijft met de kracht van den Apocalypse het laatste oordeel, den zegepraal van het H. Hart, het vernieuwen der wereld en de eeuwige heerlijkheid des hemels, waar Jezus' liefde altijd zal bezongen worden. Na dezen droom ontwaakt S. Jan en, vooraleer Jezus naar Gethsemani gaat, vraagt hem de apostel of hij het wonder Zijner liefde aan de wereld moet verkonden, maar de Zaligmaker antwoordt: Het uur is nu nog niet gekomen
Om hun mijn liefde te verkonden;
De Kerk groeit op gelijk een boom
Op 't vruchtbaar strand van eene zee;
Te zwak zijn nu nog hare twijgen
Om zulke vrucht daarop te dragen
Verbum caro factum est:
Niets meer zult gij de menschen zeggen;
Nog mogen duizend jaar aandachtig
't Geheim bepeinzen van mijn liefde.
‘De droom van S. Jan,’ zegt pater Baumgartner is ‘een droom die elk geloovend en minnend hart onwillekeurig moet boeien en op voortreffelijke wijze de godsvrucht, die dit kunstwerk schiep, aanleert en inboezemt. Het geheel is buitengewoon dichterlijk uitgedacht en kan slechts dezen ontevreden laten, die geen waar denkbeeld hebben van de godsvrucht tot het H. Hart en van hare eereplaats in het werk onzer verlossing. De hoofdtijdperken uit de ontwikkeling van dezen eeredienst zijn in een hoogst lieven liederkrans bezongen en de Droom van S. Jan zal wien dat leest met liefde vervullen voor Dezen, wiens liefde de ziel aller godsdienstige poëzie is.’ (Stimmen aus Maria Laach, jaargang 1891, blz. 436 en 441.) Al de overige werken van Verdaguer moeten we onbesproken laten. Nog lang zal deze kunstenaar in de herinnering van het Spaansche volk leven; om de deugden van | |
[pagina 364]
| |
zijn priesterhart en om den adel zijner dichtersziel zal eeuwige liefde en hoogachting zijn naam omgeven. Want ongetwijfeld heeft Spanje op 10n Juni 1902 een zijner grootste mannen verlorenGa naar voetnoot(1).
Dirk van Minden. |
|