Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
Philosophische kroniekDe benoeming van Mgr Mercier tot Aartsbisschop van Mechelen heeft nog eens de aandacht getrokken op het philosophisch werk van den uitstekenden Leuvenschen professor. Het is waarlijk wonder hoe, op den tijd van 20 jaren, dit werk den eerbied heeft afgedwongen van alle denkers der verschillende philosophische richtingen. Sedert 1882 schrijft M.R. Encken, leeraar aan de Universiteit van Iena, over het Neo-Thomisme in verscheidene Duitsche tijdschriften en laatst nog in het letterkundig bijvoegsel van de Allgemeine Zeitung: ‘Das wissenschaftliche Centrum des heutigen Thomismus’ (24 Sept. 1904). Hoewel hij meent dat de nieuwe manier van denken, door de moderne philosophie in eere gebracht, nooit zal overeenstemmen met het Thomisme, begroet hij toch onze beweging als eene ernstige, gezonde onderneming. In Frankrijk wijdde laatst M. Picavet, een groote kenner der MiddeleeuwenGa naar voetnoot(1), een bijzonder hoofdstuk aan het herleven van het Thomisme in de 19e eeuw. Het deel dat op België betrekking heeft is verschenen vóór het werk in de Revue de l'Université de Bruxelles (April 1904). Bijzonder aan te merken dat de schrijver in het Neo-Thomisme de oorzaak ziet der politieke eenheid en der overwinningen der Belgische Katholieken. Dat is meer dan eenvoudige overdrijving. Dit echter is zeker, dat eenheid van denken nuttig is voor eene partij en voor een volk. Eene bijzondere melding verdient de agregaatsthesis van M. MichotteGa naar voetnoot(2). Hij maakt de uitslagen bekend die hij verkreeg in het laboratorium van psychophysiologie der St Thomasschool. Hij heeft bijzonder vastgesteld dat de gevoeligheid van den tastzin onzer huid in bepaalde kringen verdeeld is. De huid is in bepaalde afperkingen verdeeld. Twee speldenprikkelingen, in eenen zelfden kring gegeven, kunnen wij onderscheiden. Die | |
[pagina 318]
| |
besluitselen zijn heel belangrijk voor het vraagstuk van de localiseering der gewaarwordingen. M. Michotte heeft eigen gevonden methoden aangewend, die hij uiteenzet en rechtvaardigt. Nevens den grooten cursus van wijsbegeerte geeft de St Thomasschool uit ‘Traité élémentaire de philosophie à l'usage des classes’. Dit handboek zal heel dienstig zijn in de onderwijsgestichten, waar men wel geenen diepgaanden leergang geeft, maar toch eene philosophische vorming als voorbereiding tot andere studiën. In het voorwoord onderzoekt o.a. Mgr Mercier in welke taal de wijsbegeerte moet onderwezen worden. Hij houdt het met de volkstaal. De leerling immers zal ze later moeten bezigen om zijne wetenschap mede te deelen; daarbij is hij niet genoeg thuis in het Latijn om met vrucht eene les in die taal te volgen. Wat meer is, de student blijft stilstaan bij de woorden en ziet de gedachten niet. Later kan men echter den leerling de gedachten der klassieke schrijvers voorleggen in hunne oorspronkelijke taal. In aansluiting met die gedachten kunnen wij het verschijnen melden van het tweede deel der Algemeene Zielkunde van J.Th. Beyssens (Amsterdam, Van Langenhuisen. 1905). Men weet dat de uitmuntende professor geheel overeenstemt met de Thomistische school van Leuven. Zijn werk is van eerste gehalte.
* * *
In de Fransche tijdschriften wordt zonder einde geredetwist over de immanente methode in geloofsverdediging. M. GoujonGa naar voetnoot(1) vertegenwoordigt de uiterste intellectualistische strekking. Voor hem heeft de nieuwe methode, door M. Blondel vooruitgezet, geene de minste speculatieve waarde, maar alleen eene practische. Dat is te weinig gezegd. Het zoo wel gemaakt boek van M. Le BacheletGa naar voetnoot(2) kende meer weerde toe aan die methode. De E.H. MartinGa naar voetnoot(3) tracht te bewijzen dat de nieuwe methode te allen tijde is gebruikt geweest. Een pas verschenen werk van M. DinnetGa naar voetnoot(4) toont bij verscheidene Katholieke Engelsche denkers strekkingen aan, die met die der nieuwe Fransche school verwant zijn. In de zekerheid een grootere rol toe te kennen aan den wil, de waarde te erkennen in het aankweeken van gedachten en overtuigingen van zekere ontwikkelingswijzen ver- | |
[pagina 319]
| |
schillend van onze logische redeneeringen, dat was een der hoofdgedachten van Kardinaal Newman. Wie daar meer over weten wil, raadplege in Pensée Chrétienne (Parijs. Bloud) drie boekdeelen teksten van Newman, door Bremond vertaaldGa naar voetnoot(1) Daarmee te vergelijken een boek van M. RibotGa naar voetnoot(2) waarin hij onderzoekt hoe onze gevoeligheid onze redeneering beinvloedt en kan veranderen. Dat alles bewijst echter niet dat de redeneering het laatste woord niet zegt, geholpen misschien door het gevoel. Mogen wij uit al dit getwist niet besluiten dat de redeneering altijd den doorslag geeft, en dat zij alleen eene onwrikbare overtuiging kan vestigen zonder af te hangen van de veranderlijkheid van den wil? Die grondslag is noodig voor het geloof. Daaraan moeten wij de polemiek vastknoopen in de Quinzaine begonnen door M. Leroy. De Revue Biblique (Juli en October 1905) geeft eene belangwekkende discutie tusschen M. Leroy en M. Wehrlé. De grond der zaak raakt aan de wijsbegeerte, vermits er gevraagd wordt in hoeverre de philosophie vereenigd is met het dogma, dat zij zonder twijfel heeft helpen formuleeren. In hoeverre is het geloof aan de scholastiek gebonden? Dit leidt ons naar het artikel van M. Desbuts in de Annales de Philosophie Chrétienne (Januari 1906) waarin hij het denkbeeld van analogie volgens St-Thomas van Aquinen onderzoekt. Hij tracht aan te toonen dat de positieve inhoud van hetgeen wij weten over God, ons door onze handelingen wordt verschaft. Dat schijnt eerder spitsvondig dan waar. Dit voor de natuurlijke orde. Voor de bovennatuurlijke nu, verwijzen wij naar eene bespreking over ‘Wat is een dogma?’ in Bulletin de Littérature ecclésiastique (1905 en Jan. 1906) tusschen M Leroy en M. Léonce de Grandmaison, en ook naar een boek, dat misschien wel wat te streng is, van Mgr. Turinaz: Qu'est ce qu'un dogme’? Nancy 1906.
* * *
Wij gaan terug naar kwesties van uitsluitelijk philosophischen aard. In Annales de Philosophie Chrétienne Jan. 1906 vraagt M. Blondel zich af hoe het wijsgeerig onderzoek moet aanvangen. Hij begint met de slechte uitgangspunten ter zijde te zetten. | |
[pagina 320]
| |
Van de reflexie mag de philosophie niet uitgaan, want zij brengt alleen tot twijfel, ook niet van de praktijk van de handeling alleen. Een volgend artikel zal de oplossing geven die M. Blondel vooruitzet. Een ander vraagstuk behandelt M. Irving King in de Psychological Review, Jan. 1906, namelijk de subconsciente toestanden. Hoeveel psychologische voorvallen gebeuren onbewust! Is er een geleidelijke overgang tusschen het onbewuste en het bewuste, ofwel ligt er eene goedafgeteekende scheidingslijn tusschen beide? Wat zijn toch die werkingen die zoo talrijk voorkomen in de verstrooidheid en het hypnotismus? M. King onderzoekt verscheidene boeken in 't Engelsch verschenen en besluit dat het subconsciente geen soort onduidelijk bewustzijn is, maar eerder eene physische aandoening van het zenuwstelsel. Voor vele practische toepassingen vatbaar is het onderwerp door M. Grasset besproken in de Revue des Deux Mondes 15 Sept. 1905 de psycho-thérapie, 't is te zeggen, de behandeling door psychische middelen. M. Grasset onderscheidt twee soorten van psychische centrums, de lagere, toch ook wel hersencentrums, en de hoogere. De laatste oefenen de hoogere handelingen uit, de vrije en vrijwillige daden. In den normalen toestand zijn al de handelingen vereenigd, in den abnormalen toestand werken de lagere centrums alleen, zooals in de verstrooidheid en de hypnosis. Op die lagere kan men werken door hypnotismus; maar het hypnotismus is onmachtig in de ziekten van de geestvermomogens en ook in de ziekten voortkomende uit de splitsing der twee soorten van centrums. In dit geval moet men de hoogere psychotherapie aanwenden, die terzelfdertijd inwerkt op de hoogere functies en de lagere. Men tracht de werking van den wil te versterken door hem te doen samengaan met de lagere werkingen. Zoo, b.v. door de oefening gewent men iemand die niet meer gaan kan, opnieuw zijne gangbewegingen samen te knoopen, eerst vrijwillig, dan door gewoonte. Zoo ook kan men - en dit is uiterst belangwekkend - iemand er toe brengen zich van een gedacht te doordringen met vrijwillig de uitwendige daden te verrichten die met dit gedacht overeenstemmen. Is dat niet een der middelen van het ascetisme? Diezelfde handelwijze is nuttig om de ziekelijke inbeeldingen te verdrijven: zich vrijwillig met andere uitwendige zaken bezig te houden. ‘Ik heb geene macht op mijn gedachten, zegt M. Payt in zijn schoon werk: L'éducation de la voloné, dan wanneer ik meester ben over mijne spieren.’ | |
[pagina 321]
| |
Wij mogen deze kroniek niet sluiten, zonder te vermelden het Annuarium voor R.K. Studenten in Nederland voor 1904-05. Het getuigt van de grootste bedrijvigheid der Katholieke Studentenkringen. De studie der Wijsbegeerte moest hen onvermijdelijk aantrekken. De namen dier kringen alleen toonen dat reeds: St Thomas Aquinas, Albertus Magnus, St Augustinus, Veritas. En feitelijk vinden wij te Delft eene voordracht over het begrip der waarheid, te Amsterdam over het instinct, te Groningen over het ontstaan en het ontwikkelen van 't leven. In extenso wordt de ontwikkelingshypothesis gegeven, en ook beschouwingen over schoonheidstheorieën. Dr L. Noël. |
|