Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |||||||||
Tolstoj
| |||||||||
[pagina 301]
| |||||||||
haar man. Jaren lang bleef ze hem trouw, wellicht niet om hem, maar om haar jongen: dién heeft ze lief. In de salons, een zekeren avond, verscheen een jong officier; ze kon er niets aan doen, maar heur zwarte oogen flikkerden uit wat er omging in haar, toen Wronsky naderde... en Wronsky heeft het bemerkt; en hij was alleen dààrvoor gekomen, want sinds hij die vrouw een eersten keer in 't station had gezien, waren al zijn gedachten voor haar. Op alle soiree's ziet Anna Wronsky weer, en iederen keer wordt het erger. Dan komt het oogenblik waarop ze in zichzelve zegt: ‘Mijn man heb ik nooit bemind’. Reeds is de vrouw gevallen, want ze begeert het slechte. Toch schrikt de moeder, uit liefde voor haar kindje, terug voor de daad. Nog is Wronsky niet zeker van zijn zegepraal. Hij wordt het algauw. En beiden, begoocheld, meenen dat ze malkander gelukkig maken, en dat het zoo duren zal het leven lang. Waar menschen zijn is lijden, en waar schuldige menschen zijn 't meest. De eene teleurstelling komt na de andere, en ten slotte is daar 't openbaar schandaal: Anna gaat heen van haar man, naar den vreemde, met Wronsky en met zijn en haar kind. Ook haar eersten jongen wilde ze meenemen. Ze smeekte en ze kreesch, maar Karenin liet hem niet los. De pleziertochten in 't buitenland werden voor Anna louter lijdenswegen. Overal, overal, hoorde ze kleinen Sergey schreien om zijn moeder; en als Anna Wronky's kind bekeek, zag ze altijd het verwijtend gezichtje van haar jongen, dien ze verlaten had. Ze kreeg nu een wroeging als die welke Hetty Sorel van G. Eliot uitweende in haar biecht. En evenmin als die biecht geraakt ooit uit het geheugen de klagende stem van Anna's geweten: Wat zou Sergey nu doen? waar zou hij nu zijn? waaraan zou Sergey thans denken? Zou hij niet ziek zijn soms? Wronsky ziet het: Anna heeft gedachten, en gevoelens die niet zijn voor hem. Hij wordt zenuwachtig, kitteloorig, en, op haar zeurend gevraag, stampvoet hij 't eindelijk uit: ‘Hoe zal men mij en zoo'n vrouw als u te Petersburg ontvangen?’ Nu is Anna vast besloten, ze zal gaan naar 't huis waar kleine Sergey woont. Schoorvoetend sluipt de ballinge binnen en ze vindt | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
haar Sergey in zijn bedje; ze praat, ze liefkoost, ze stort over 't blonde kopke haar moederhart uit. En de kleine, snikkend van vreugd: Nu zult ge toch blijven, mama, en nooit meer heengaan van mij? - De dienstbode waarschuwt: het uur is daar, Karenin zal thuiskomen. Anna mòèt weg. Een kus, een laatste, op die schreiende oogjes, en dan, met een ruk haar hart uit haar lijf... Zoo sleept ze haar gebroken lichaam en ziel naar Wronsky terug. Weer valt ze in zijn armen, maar niet meer als een minnares, als een boetelinge voortaan; jammer, een boetelinge, gemarteld door 't noodlot, niet getroffen door christelijk berouw. En er komt nog een andere straf over haar, een verfijnde wraakneming van de beleedigde vrouweneer. Anna wordt afgunstig; ze verwijt Wronsky nalatigheid, onverschilligheid, ontrouw. Ze foltert, ze beult zich af door innerlijk leed, en eindelijk ontvlucht de trotsche, ‘de luister der salons’ in een laatste lafheid de rampen waarmee ze zelf haar leven overlaadde; ze springt onder de wielen van een trein, misschien dezelfde waaruit ze steeg, toen haar blikken en die van Wronsky malkander voor 't eerst ontmoetten. Dit is 't verloop der geschiedenis van een wulpschen oogopslag...
* * *
En thans naar de andere helft van het boek, naar 't leven dat verkwikt, dat opwekt en veredelt. Altijd liefde nog: maar daareven de valsche, nu de ware; straks de schande, nu de deugd. Lewin en Kitty. Lang blijven ze dralen. Zijn ze wel voor malkander geschikt? Zijn ze wel bestemd om te geven aan malkander al 't geluk dat het leven geven kan? Traagjes aan geeft hun hoofd hun hart gelijk: ze zien malkanders gaven, ze verstaan malkanders gebreken: ze begrijpen, ze beminnen; en vast en voorgoed slaan ze de handen samen om door 't gansche leven één te zijn. Ze gaan buiten wonen. Lewin werkt en denkt; veel werkt hij met zijn boeren op 't land; veel denkt hij na over de raadsels van leven en dood. En hij nadert stilaan tot God: hij gelooft. Kitty's gebed is verhoord. | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
Wel komen er stormen in 't nieuw paradijs: wel slooft Lewin zich af met pijnigende gedachten over de mysteries van 't hier en 't hierna; wel kleeft er een dwaasheid aan zijn groote liefde voor Kitty, want hij is razend jaloersch op haar. Maar dat zijn enkel rukwinden en gril-hoozen die ook door de meest bloeiende levens gaan. Werken, gelooven, bidden, blijkt Lewin de wijsheid, het beste geneesmiddel voor de ziekten van hoofd en hart. Na God blijft zijn aanbeden Kitty zijn toevlucht. De zegen des hemels daalt over zijn huis. Kitty wordt moeder van vele kinderen, en ieder kleintje brengt nieuw geluk. In de bekommering van alle dagen, door christenzin geadeld, en door de evangelische idealen overstraald, vindt Kitty 't beste genot hier op aarde. Ze is gelukkig tot in haar barensnood, want, zegt naar waarheid Huet: ‘Tolstoj, verhaalt een kraambed zoo, dat het op den duur alle vaders spijten gaat, geen moeders te zijn’. 't Heil van't huisgezin Lewin-Kitty schiet schitterend op uit het woord van de moeder tot haar pasgeboren kind: ‘Het beste wat ge doen kunt, mijn lieveling, is te lijken op uw vader’.
* * *
In zuiver kunstopzicht zijn deze beide romans het groote werk van Tolstoj. Hierin gaf de kunstenaar wat hij kon, de volle maat van zijn genie. Tolstoj is realist. Hij geeft het leven lijk hij het heeft geleefd, lijk hij het heeft gevoeld en ondervonden, gezien en bestudeerd rondom zich. Het slechte bestaat. Men kan het idealistisch wegdroomen uit het leven; maar dan droomt men, en, eens in de werkelijkheid weer, hebt ge daar de feiten, die niet zijn te loochenen. Tolstoj wil nu eenmaal in zijn kunst het leven geven zooals hij 't weet. Hij heeft het recht niet van droomen te houden; dat recht kan hem niemand ontzeggen. Het spijt hem diep dat de waarheid soms leelijk is, maar altijd verkiest hij ze toch boven schoone logen. Bang is hij niet zich met zijn lezers te wagen in de buurtjes waar Dologou slempt en brast met anderen van | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
't zelfde slach; hij verzoekt u te kijken en te luisteren, en uw neus niet dicht te nijpen, opdat ge wel zoudt weten wat het zegt arm te zijn en in krotten te wonen, en door de ellende te worden gesmeten in de dierlijkheid van 't leven. Hij toont u dat alles, niet als een Russische Zola, niet omdat hij 't leelijke schoon acht in de kunst, maar opdat ge niet al te gauw zeggen zoudt: ‘die menschen zijn slecht’; maar opdat ge zoudt bedenken: ‘ware ik in hun plaats, zou ik wel beter wezen dan zij?’; en vooral opdat ge u de vraag stellen zoudt: ‘Heb ik geen schuld aan de slechtheid van die menschen?’ - Is 't geen plicht voor hen die kunnen, hulp en redding te brengen waar hulp noodig is en waar voorzeker hoop is op redding? Evenmin is Tolstoj bang bewonderend stil te staan voor de bekoorlijkheid van 't vleesch, voor de schoonheid der menschelijke vormen. Maar hij bewondert zonder te worden aangedaan door lagere drift. Nooit vergrijpt hij zich tegen de zeden. Geen genade heeft hij jegens hen, die de stoffelijke schoonheid verlagen tot verdierlijking voor hen zelven en voor anderen. Het lichaam is immers voor hem het hoogste niet. Hij voelt zich eigenlijk eerst zichzelf, wanneer hij treedt in de moreele wereld. Daar is hij meester; als een koning regeert hij daar over de ethische machten. Daar verdiept hij zich in de raadsels van 't menschelijke karakter, in de mysteries van den menschelijken wil. Boven 't gejoel van de zonde en 't gejammer der ellende hoort hij daar de harmonieën van de edelste aandoeningen die gaan door de zielen der besten onder ons. Schaarsch in de wereldliteratuur zijn de kunstenaars met de pen, die in de mate van Tolstoj de epische en dramatische gave bezitten buiten zichzelf te treden en in anderen over te gaan; maar even schaarsch dezen die als hij een schittering van genie hebben getoond in de kunst-wetenschap van zelf-ontleding, in diep doorvorschen en heerlijk uitzingen der eigen ziel. En hier weerom blijkt het grootste 't eenvoudigste te zijn. Voor zijn typen is hem doorgaans een gelaatstrek genoeg, een zenuwtic, een uiterlijk wissewasje, voor anderen | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
zonder belang. Daarin trekt hij de gansche persoonlijkheid saam. Telkens keert het streepje, het trekje, het ticje terug, en aan zoo'n kattebelletje weet de wondere kunstenaar ten slotte een gansche ziel te hangen. Aan dat enkele stipje, op dat en dat oogenblik fataal wederkeerend, heeft hij genoeg om langzaam aan den sluier te lichten van over 't meest ingewikkelde gemoed; een glimlach, een blikkenwending, een handbeweging, een voorhoofdfronsing, een lippentrilling: en daar verrijzen zijn mannen en vrouwen, zijn helden, zijn salonlui, zijn keizers en zijn straatvolk. Hij kijkt naar uw aangezicht of naar uw handen, en uw ziel ligt open voor hem: dat is 't genie van dezen Rus. Van 't eerste oogenblik af dat in Tolstoj de kunstenaar ontwaakte was het streven in hem, natuurlijk te wezen, te voelen en te denken lijk de natuur onbelemmerd voelen en denken leertGa naar voetnoot(1). En we zagen reeds hoe hij zoo in 't pantheism uitkwam. En evenzeer als in de natuur, zonder de oplossing van een persoonlijk veropenbaarden en veropenbarenden God, blijven in Tolstoj's kunst ontzettende raadsels. Denk aan Peter Bezuchow, aan Lewin, aan Natasja, aan Kitty, aan Maria, aan Kutasaiev: En 't staat vast bij u: Tolstoj's kunst is een kunst van liefde, van goedheid, van medelijden en erbarming over onze menschelijke ellenden. Roep nu weer voor uw geest Napoleon, Karenin, Speransky, Wronsky, en ge zweert het: Tolstoj's kunst is koud als ijs, onmeedoogend als 't mes van den beul, onverbiddelijk als 't grieksche fatum. Of hoort ge de tempeesten van moord en verdelding niet, die loeien door Oorlog en Vrede? Knarst u niet in 't gezicht een grijnslach van gruwzaamheid uit den mond van al dezen, die wijs en groot heeten in de Russische wereld? Voelt ge niet in dezen genialen kunstenaar de manie naar menschenbloed en slachtvelden? En toch, 't is diezelfde Tolstoj die beter dan de besten een lente schildert met haar blijheid en haar kommerlooze jeugd. 't Is dezelfde die u vertelt van een zilveren zomer- | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
nacht, met ginds aan 't venster een meisje, droomend van altijddurend geluk; 't is hij die u wenkt en u zegt: Kom, kus die lieve kinderen, en droom 't reine genot mee van hun vaders en moeders. Wat wilt ge? De furiën van Waterloo of de feeën bij een kinderwiegje? Om 't even voor Tolstoj lijk voor Hugo. Er kleven fouten aan zijn kunst, hijzelf heeft het nooit geloochend: Langdradigheid soms, zwalpende overvloed van bijzonderheden, overvloedige uitweidingen, onverwerkte of zorgeloos daarheengesmeten stoffen. Aan moderne aesthetiek, evenmin als aan andere schoolsche begrippen, doet deze grootste onder de grooten mee. 't Is hoegenaamd zijn eerzucht niet met zijn woorden en zinswendingen te scheppen een feest voor fijnvoelende ooren. Hij zegt wat hij te zeggen heeft met den juisten term, met het schilderachtige beeld. En voor de rest geeft hij den brui van den stijl in een kunst, die hij heeft opgelegd vóor alles te zijn de verovering van het diepste, het innigste dat de schepping ons biedt en dat het leven ons brengen kan. Want in zijn beide reuzenwerken is Tolstoj weer aan 't najagen van een levensinrichting. De zoekende Andrei, de zoekende Lewin, ze zijn de zoekende Tolstoj zelf. En dat electische speuren zelf, in de dronkenschap van de kunstschepping, was hem 't hoogste genot. In alle richtingen had hij de wereld gepeild; al wat leefde en groeide en stierf rondom hem had hij doorvorscht en doorgrond. Hij had de zaligheid van te scheppen gesmaakt zooveel als wie ook van zijn tijd; de reinste en de hoogste verrukkingen waren gegaan door zijn kunstenaarsziel. Met volle handen had hij zijn sterren gezaaid en twee onbluschbare zonnen had hij doen schitteren aan 't firmament van de kunst.... Na den kunstroes kwam nu de ontnuchtering. Neen, uit den genialen artist was de zwerver niet weg; hij bekeek zichzelven en vond hem weer, den student van zijn zestien jaar, op zoek door 't leven naar een doel. Veel raadsels had hij opgelost; alle geheimen van 's menschen lichaam en ziel had hij ontsluierd met zijn kunst. Maar toch was er éen raadsel, waarop geen menschenantwoord kwam: Het raadsel van den dood. Daar stond | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
hij nu weer, de reuzen-romanschrijver, vóor 't groote mysterie, hulpeloos als een kind. Hij zag, lijk de groote Carlyle het zag, ‘de menschheid in een donderende en vlammende artillerie met snelwisselenden glans, als een vuurademend geestenleger uit het Niet oprijzend, over de verbaasde aarde stormend, en weer wegduikend in 't onbekende. Vanwaar? Waarheen?’Ga naar voetnoot(1) Achter hem zag hij liggen zijn leven, éen dwaling, éen zonde, éen lange misdaad; en de bloemenweg, dien hij langs was gegaan zooveel jaren met zijn vrouw, zijn kinderen en zijn kunst, bleek hem nu een steigerend steegje langs een ijzingwekkenden afgrond. En vóor hem grijnslachte altijd de Dood, vóor hem, lijk voor zooveel andere ongelukkigen, stond ze daar met een eeuwig raadsel aan elken knokkel van haar dor geraamte. Waarheen, waarheen? Tolstoj zocht. En hij ging naar de wetenschap. Maar de wetenschap lachte hem uit; zijn vraag was dweperij. De wetenschap, ver van die vraag te beantwoorden, wel, ze stelt ze niet eens! Wat verschil kent de wetenschap tusschen leven en dood? Met al haar trotschheid, blijft ze, lijk alle trotschheid, bij 't uiterlijke der dingen. En verder dan cellen en atomen kan ze niet. Ze meent haar zending volbracht als ze met ijdele raadseltjes een nieuwe stelling, een hypothese weet samen te goochelen; en aan 't groote raadsel, het éene, daaraan heeft ze in duizenden jaren nog niets verricht. ‘Welhoe, vraagt zich Tolstoj af, men verlangt dat ik mijn leven bestede aan de studie der erfelijkheid volgens Lombroso, en aan het serum van Dr Koch; en een paar dagen vóor mijn dood zal men mij weten te zeggen, dat al die waarheden onzin zijn. Maar ik leef ondertusschen maar éens!’ Wat wil die razende jacht naar de verklaring van de stof, als we wegloopen nevens de vragen: wat zijn we; waartoe leven we; vanwaar zijn we gekomen; waar gaan we heen? Tolstoj zocht, en hij ging naar de wijsbegeerte. Maar de tallooze stelsels vloeken tegen elkaar. En de heiligste ernst van Plato en Aristoteles en Zoroaster en Boeddha en | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
Bacon en Descartes en Kant en Schopenhauer en Nietzsche roept zijn tegenstrijdigheden saam tot één grooten satanslach: Onze kennis is niets, het leven is niets, en wij zijn niets. Tolstoj zocht, hij was teinde gezocht... De orkanen van 't nihilisme schudden zijn machtig hoofd, tot zijn hersenen dreigden te ontredderen. Nu werd het een echte tragedie in zijn ziel. Alles in hem was verwoest en geslagen tot puin. En hij worstelde door zijn dagen met de wanhoop die Pascal en Jouffroy eenmaal aangreep, altijd over dezelfde vraag, moreel- menschelijk bij uitnemendheid: Wat kom ik hier doen op aarde? De eeuwige marteling voor alle innerlijke menschen, als 't geloof daar niet is om ze op te lossen. Geloof had Tolstoj niet. Wel de kommer, wel de doodsangst om de vragen waarmee 't geloof zich bezig houdt. Nog was hij ongeloovig, maar hij haatte het ongeloof dat hem zoo ellendig maakte; hij kon niet langer dragen de onzekerheid van 't raadsel onzer bestemming.
* * *
Jasnaia Poljana was ook wel 't gewenschte midden voor Tolstoj in zijn toestand van toen. Buiten, in de wijde ruimten, waar alles van hooger dingen spreekt, waar alles vraagt en lokt om antwoord, kalm en rustig, maar gedurig. O, 't is daar zoo heel ander als in de steden: hier is de mensch groot; te midden het ijdel werk van zijn handen, groeit zijn ijdelheid ook; en hij voelt zich den groote, den sterke, den heer en den meester: want al wat hij ziet rondom zich, dat heeft zijn geest en zijn lichaam gedaan. Maar laat hem buiten gaan; laat hem heen, den verwaande, naar de natuur; laat hem daar, met rondom hem den verren einder en boven hem den hoogen hemel, over al de wisseling der aardsche tijden, de zonne zien rijzen, nog even onverwelkbaar jong en schoon als toen de Schepper ze rijzen liet den eersten dag. Laat hem 's nachts de reine les der sterren lezen, die 't oude loflied zingen, telkens toch nieuw, ter eer van den eeuwigen God, die hun myriadental zaaide met éen enkel woord. En dat hij dan zich | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
stelle de vragen: Wie ben ik? Wie maakte dit alles, hier en ginder hoog? En knielen zal hij, bidden en gelooven. Zoo knielde ook Tolstoj nu... Weer zocht hij, en hij werd een rechtgeloovige zoon van de Russische Kerk: Hij bad, hij boette, hij biechtte en hij ging ten avondmaal. Maar die kerk, voor Tolstoj zoo min als voor iemand, heeft de ware genade Gods. De letter is er, maar niet de geest, de formulen zijn er, maar niet de liefde, de sacramenten zijn er, maar niet de levende gratie. En zoo was die kerk voor Tolstoj weer een teleurstelling. Toen kwam 't gevoelen dat komen moest jegens haar, die beweerde een moeder te zijn, en die een beulin werd voor hem. Toen kwam de haat, de oorlog tegen de dorre leer; en hij zwoer den eed van te verdelgen die kerk, die zijn laatste hoop op geluk in haar juk had verworgd. Die kerk was valschheid; Tolstoj wilde waarheid om die valschheid uit te roeien. Hij wilde naar de oorspronkelijke Kerk terug, naar 't Evangelie in zijn eersten, zijn zuiveren vorm. Nu bad hij niet meer. In plaats van buigend om genade te vragen; in plaats van, arme zondaar die hij was, om verlossing van zichzelven te smeeken, hief hij zich op in zijn hatenden trots: Hij zou de wereld geven de ware Evangelie-leer: hij zou de nieuwe Heiland wezen. En de hoovaardij, die de oogen blind slaat en de harten versteent, deed hem verkondigen: ‘'t Is nu achtienhonderd jaar dat Jezus zijn Evangelie-leer predikte, en eerst na zooveel eeuwen verscheen Tolstoj om den waren uitleg van die leering te geven.’ En zoo kwam Tolstoj, al zoekend zonder bidden, op 't nieuwe dwaalspoor waar hij bleef....
* * *
Tolstoj vindt in 't Evangelie geen dogma's hoegenaamd. Hij wil er enkel in zien de hoogst menschelijke - dus niet de goddelijke - veropenbaring van 't zedelijk leven. De gansche Evangelieleer vat hij samen in vijf geboden:
| |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
En met die stellingen, buiten het godsmerk om, meent nu Tolstoj de wereld te redden. Die vijf geboden brengen 't ware geluk aan de menschen, en jagen alle kwaad van onze aarde heen: Geen armen en geen rijken meer, geen eigendom, geen oorlogen, geen rechtbanken, geen nationaliteiten. Heil, vrede, liefde, toewijding, zelfverloochening overal. Die evangelische zending is nu zijn levenstaak geworden. Zijn leering heeft hij toegelicht en verdedigd in wijsgeerige en sociaal-ethische bundels, in tallooze brieven aan vereerders en volgelingen van den nieuwen profeet, in vlugen schotschriften die de Russische kerk haar ban hebben doen vloeken over 't nieuwe messias-hoofd. Tolstoj bestrijdt in die werken het materialisme, het pessimisme, de hedendaagsche wetenschap, de hedendaagsche kunst: hij vindt ze alle uitingen van ijdelheid, zelfzucht, verslaving, ontaarding. Onze tijdgenooten zijn met godsdienstige leering niet langer te paaien: weg met dat suikergoed! Ze willen voortaan geen kinderen wezen. En ze zijn liever apen geworden: als amandelnootjes kraken ze nu de dogma's van de wetenschap. En de geleerden orakelen met den ernst van Egyptische priesters: maar even schaamteloos als deze braken ze hun leugens uit, even raaskallend spinnen ze gekke verzinsels: atomen en baccillen en microben en ions; en de menigte gaapt, slikt en verobert. Even groot een kwakzalverij als de moderne wetenschap is voor Tolstoj de hedendaagsche kunst: gekke fantaseering of ijle woordenpraal. Ze beweert den mensch gelukkig te maken, en ze doet haar uiterste best om den mensch weg te lokken van zijn heil, dat enkel bestaat in de rechtstreeksche gemeenschap met God. Ze wordt langsom schaamteloozer, en langs om brutaler predikt ze 't slechte: Zie rondom u: | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
wat is de kunst van heden wel anders dan de obsessie van de vrouw?...
* * *
't Ligt in den aard van de zaken. Sedert zijn twee reuzen-romans heeft Tolstoj, de geestdrijver-moralist, maar zelden meer aan zuivere kunst gedaan: De artist is voor den apostel geweken. Toch kon hij, die nu scheldt op zijn zuiver kunstwerk van vroeger, niet altijd zichzelven bedwingen en de Kreuzersonate en Opstanding moeten ondanks al hun tendenz toch nog romans genoemd worden.Ga naar voetnoot(1) De Kreuzersonate is de ijvering voor de onthouding, voor de volstrekte reinheid, tot het paroxysme gevoerd. De zinnelijke liefde, zelfs in 't huwelijk, is vernietiging van 's menschen geluk. En om zijn stelling te bewijzen verhaalt ons Tolstoj, de treurige, soms walgelijke geschiedenis van Podznychev en zijn vrouw. Uitbarstingen eerst van dierlijke drift, ontgoochelingen daarna; dan weer, beurt om beurt, genotjacht en afkeer; geleidelijk aan afgunst en wantrouw en overspel en ten slotte moord van den man op de vrouw. Dat is voor Tolstoj niet een uitzonderlijk geval, dat is bijna 't gewone verloop van 't huwelijk. Volstrekte onthouding dus, klooster-kuischheid. Enkel op deze voorwaarde kan de mensch komen tot zijn doel, tot volheid van zijn zending, die is: de volmaakte verbroedering der menschelijke wezens in algeheele zuiverheid. Maar, Tolstoj, dan sterft het menschdom uit? - Natuurlijk, maar wat zou dat? Zijn zending immers zal vervuld wezen en zijn reden van bestaan zal uit zijn meteen. Zóóver wordt deze messias, buiten Gods genade, gedreven in zijn koppigen trots. Dat wordt er van dien roman, dien hij stelt onder 't evangelische motto: ‘Weinigen kunnen vatten de waarheid van deze woorden’. Van meer beteekenis voor de kunst dan dit bondig bundeltje is een groote roman, die elf jaar later, in 1899, verscheen: Opstanding namelijk. | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
Prins Nekludov is bij zijn tantes op buitenverblijf. Daar zet hij wellustig zijn zinnen op Katuscha, een boerenweeskind bij zijn moeien opgenomen; en hij verleidt het arme schaap. Ze wordt in schande aan de deur gesmeten, en de jonge heer bekreunt zich verder om zijn slachtoffer niet. Katuscha doolt als een verschopte door de maatschappij; en eindelijk, zichzelve niet meer, komt ze in een huis van ontucht terecht. Zes jaren verloopen. Katuscha wordt van moord beticht; ze is eigenlijk onschuldig, maar toch wordt ze veroordeeld. Want al die juryleden, die hun brood verdienen met hun gerechtigheid, hebben heel wat anders te doen dan hun taak ernstig op te nemen: wijl de zaak wordt bepleit, spelen de gedachten van rechter A om zijn middagmaal, dat hij vreest niet zoo lekker als gewoonlijk te vinden; en 't hoofd van rechter B is op hol: hij heeft strakjes met een oude vriendin een bijeenkomst. In die gevitrioleerde jury zetelt ook Nekludov. Hij erkent het meisje dat hij in een vroegere lafheid tot de zijne had gemaakt. Zijn geweten wordt wakker en alle middelen spant hij in om verbreking van 't vonnis te bekomen. Vruchteloos. 't Onschuldige kind moet naar Siberië. Nekludov, door 't plotse wederzien van Katuscha op die plaats, is een ander mensch geworden. Hij neemt een besluit: Hij zal met Katuscha huwen, en mee met haar naar den dwangarbeid gaan. 't Is uit met vooroordeelen, met dwaalbegrippen, met zonden: hij verzaakt de maatschappij die zijn zedelijk wezen heeft misvormd en ontaard. Hij deelt zijn goederen uit onder zijn boeren, en hij vindt eindelijk het ware leven: zelfverloochening en nederigheid. Maar Katuscha is ook een vrouw met karakter. Ze wil niet weten van den man die haar eens heeft verloochend, en ze huwt met een mede-banneling. Toch blijft Nekludov haar bij en hij wijdt zijn leven aan de zedelijke en stoffelijke opbeuring van de verworpelinge. Katuscha wordt weerom een vrouw van deugd en eer. Een onmeedoogende psychologie, een kras-rake ontleding huivert uit ‘Opstanding’ om u heen. Dostojewski, de grootmeester in 't beschrijven der bannelingsrampen, is niet aanschouwelijker dan Tolstoj hier, waar deze verhaalt van | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
de ongelukkigen, die daar wegteren onder ziels- en lichaamsfolteringen in de galeien van Siberië, en die niemendal hebben misdreven, maar die toch blijven moeten, want hun papieren zijn in regel niet! Wat men ook inbrenge tegen Tolstoj's tendenz in dit werk, niemand kan loochenen dat hij hereikt heeft wat hij wilde: de huichel-schittering van de ellendige Russische maatschappij ligt hier neergebeukt in gruizel en puin...
* * *
Veel heeft hij gewerkt, de groote Tolstoj, veel heeft hij nagedacht, veel heeft hij geleden. Veel wat slecht is heeft hij aangeklaagd, bestreden, en waar hij 't rondom zich bereiken kon, ook uitgeroeid. Nu is 't einde nabij. Uitputting van krachten houdt hem gekluisterd op zijn bed. Kalm wacht hij den dood af, die eerbiedig schijnt te aarzelen voor den grooten slag. Gerokt lijk een moujik ligt hij daar in zijn kamer, naakt als een paterscel: In dien hoek staat een zeis, in dien tweeden een zaag, in dien derden een schoffel. Toen zijn beenen hem nog konden dragen naar buiten, ging hij met die zeis zijn weiden maaien, met die zaag zijn boschhout kleinen, met die schoffel zijn akkers omspitten. Nu kan hij niets meer dan schrijven: vlugschriften en brieven gaan uit het ellendig krotje de wereld rond. In alles is Tolstoj, zijns ondanks, gebleven een kunstenaar zoekend naar God. Een groot wijsgeer is hij niet, een groot geleerde evenmin. Hij is en blijft de geniale veropenbaring van de Russische ziel, ontevreden met het bestaande, hopende op een betere toekomst; maar niet wetend hoe of wat, onzeker van zichzelve, onvast, onlogisch, onsamenhangend, zwevend in den duisteren chaos van een wordende wereld; en daar, door de onafgescheiden elementen heen, trekt ze haar grillige phosphorencence-strepen van ideaal medelijden en ideale rechtvaardigheid. Want een stelsel logisch éen is de leer van Tolstoj niet. Is hij rationalist? De mannen van de school verloochenen hem, want van zijn spiritualistische neigingen willen ze niemendal weten. Is hij christen? Hij gelooft in geen dog- | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
ma's en 't is enkel bij poozen dat hij een persoonlijken God schijnt aan te nemen. Is hij socialist? De politiekers lachen hem uit als een evangelischen droomer die niets afweet van economische grondregels. Vraag hem zelf naar zijn leer; tien tegen een dat hij weigert u te antwoorden, en spreekt hij toch, dan orakelt hij iets dat hier op neerkomt: Mijn leer is de eenige, de algemeene, de eeuwige leer, die waarheid is, vroeger en nu en altijd, en die klaar en duidelijk in 't Evangelie ligt uitgedrukt. Daarom is 't voor hem nog niet bewezen dat Christus ooit heeft bestaan. Om 't even vanwaar dit kostelijk boekje is gekomen, het blijft de eenig ware gids in 't leven. Geen kerk en geen priesters, enkel dat boekje, dat de essentie bevat van 't godsdienstig leven en dat iederen mensch het gevoelen geeft dat hij is Gods kind en de broeder van al zijn medemenschen. Het leven is zelfverloochening: schep God in u door eenvoud van geest, door vrijwillige verzaking van alle aardsche goed. Dat is wezenlijk een hoog-heilige levensregel, een onzer Katholieke Evangelische raden zelfs, de weg naar de volmaaktheid van onze reinste mystiek. Maar wat hij zich ook inspanne, tot een hoogte als die reikt de geniale dichter niet: De idealistische anarchist ligt gedurig met zichzelf overhoop. Hij valt uit tegen 't begrip dat de arbeid, en vooral de verstandelijke arbeid, een deugd zou zijn, hij predikt veeleer werkeloosheid; en hij heeft, gelukkig en goddank, zijn gansche leven gewerkt als een muil. Hij heeft een heiligen afschrik van hoovaardij en ijdelheid; en hij laat zich photografeeren in een houding schreeuwend van pose: een barrevoetsche boeteling. Hij heeft een onweerstaanbaren hekel aan verstandsmenschen, en hij vereert den verstandsmensch van de 19e eeuw bij uitnemendheid: Brunetière. Hij bekampt uit al zijn krachten de kunst, de romankunst bijzonder, en zijn groote lieveling is de grootste der moderne romanschrijvers: Charles Dickens. Al zijn gal spuwt hij uit over de muziek, zoowel over | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
Beethoven als over Wagner, en een klavier-avond van die meesters telt onder zijn liefste genoegens. Typisch heeft mevrouw Tolstoj haar man geteekend in een van haar schalksche zetten: ‘Toen ik met den graaf huwde, zegde ze eens, was ik de zeden gewoon van den middenstand: ik reisde doorgaans tweede klas. Hij legde mij op in eerste te reizen. Nu wil hij mij in derde doen plaatsnemen. Waar 't zonder ruzie kan, blijf ik echter, vroeger als nu, bij mijn tweede.’ Dat is 't mensch van gezond verstand tegenover den dwependen dichter. Wat had hij beter gedaan romans te blijven schrijven, de wondere kunstenaar van Oorlog en Vrede, oneindig beter dan paradoxale boeken opeen te stapelen over Tolstojaanseh altruïsme, zoo door en door onlogisch, dat het verre van volkeren of eenlingen te leiden en te richten in 't praktische leven, zijn eigen messias niet redden kan in om 't even welke aanraking met de werkelijkheid. Zijn idealen van waarheid en liefde, schitterend schoon in 't phantasiënrijk van zijn droomershoofd, spatten lijk zeepbellen weg zoo gauw hij ze neerlaat in de wezenlijke wereld van onze maatschappij. In al den apostel-ernst van dezen allergrootsten onder de menschen ligt er toch een komische tegenstrijdigheid: Zijn boeken, die hij vervloekt als ijdel en zondig werk-uit-den-booze, dragen zijn grooten naam ter onsterfelijkheid; en wat hij meende te zijn het groote monument van zijn gelouterde leven, dat valt met hem; want nog is de mensch niet dood, en toch ligt de evangelische wijsgeer al begraven onder de illusies van zijn heilands-waan. Wat hij wil zelfmoorden, ontsnapt hem voor eeuwig: wat hij hoopt ten eeuwigen dage te leven is versmacht in de kiem. Om te doen wat Tolstoj heeft gedroomd moet men hebben iets anders dan genie, moet men hebben iets anders dan kunstenaarsgaven en filosofen-trots, moet men hebben iets anders dan een schemer-geloof in een vaag-pantheistischen God en een zelf-zich-volmakende menschheid. Om te doen wat hij heeft gedroomd mag men geen Tolstoj wezen, maar wel moet men zijn een Xaverius, een de Sales, een Pater Damiaan: bidden tot God, gelooven in zijn Christus en dan | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
knielen in die Kerk, die alléen zendelingen zalft en die alléen geeft de genadekracht om de volkeren te onderwijzen. En dan kan men gaan, met het kruis voorop, en met de geestdrift van ook, als 't moet zijn, te sterven aan zoo'n kruis, - dan kan men gaan in naam van Dezen, die meer was dan een mensch en die geen ijdele menschenwoorden sprak toen hij zegde: ‘Aarde en hemel zullen vallen, maar mijne woorden zullen niet vergaan’.
November 1905. J. Persyn. |
|