| |
| |
| |
De ster van de zee
Beppo woonde met z'n vader, z'n moeder en een heele troep broertjes en zusjes, in een héel klein huisje aan de Middellandsche Zee.
Het leek eigenlijk meer op een soort van stalletje, of een groote bijenkorf, dan op een huis; geheel van leem gebouwd, met een rond dak, dat van boven een beetje plat was. Hoe ze er met hun allen in konden, heb ik nooit begrepen, want er was maar éen kamertje in, met twee spleten voor vensters en een gat voor deur. Gestookt kon er niet worden, want er was geen schoorsteen; maar dat hinderde niet, want er viel maar zelden iets te koken, en 't was er nooit koud.
De enkele keeren dat moeder eens macaroni klaar maakte, wat voor Italianen de grootste tractatie is, werd er een soort ijzeren korfje op drie pooten buiten gezet en op de gloeiende houtskool kookte zij haar potje. Maar dat gebeurde misschien tien keer op een jaar! Anders aten ze maar een stukje brood, een sinaasappel of een gebakken vischken, waarmee een oud manneken met zijn ezel langs de huizen kwam leuren. Enkel 's Zondags kregen ze een kroesje wijn.
Ze waren ook maar alleen 's nachts in het huisje.
Overdag speelden de kinderen op 't strand of in de zee; vader ging bijna iederen dag naar Capri om te visschen, en moeder zat, voor de deur in de zon, koraaltjes te pikken. Hoe ze dat deed, vertel ik verderop.
Moeder was, toen ze jong was, een heel mooi meisje geweest, misschien wel het mooiste van Castellamare, een
| |
| |
stadje, dat in een krans van citroenen en olijven, aan den voet van den purperen Vesuvius ligt.
Ze had het echte type der Zuidelijke Italianen, die nog bijna zuiver, de mooie lijn der oude Romeinen hebben bewaard, met oogen schitterend als zachte sterren, gitzwart haar, dat tot ver over de heupen reikte en den heerlijken bouw van een menschenras, dat nog is, zooals de groote Kunstenaar menschen heeft geschapen en dat nooit door alcohol is ontwricht.
Maar nu was moeder al lang niet meer mooi! Ze was jong getrouwd, met een heel armen man en had, 't een na 't ander, heel veel kindertjes gekregen. Nu waren haar haren grijs en haar oogen dof, maar den zacht-teeren blik hadden ze behouden en zij haar hoog opgerichte gestalte, als een antiek bronzen beeld.
Ze vond het wel naar dat ze niet meer mooi was, maar haar man hield toch evenveel van haar en nu waren haar kindertjes mooi in haar plaats.
Ik geloof dat ze zelf niet goed wist hoeveel kinderen ze had! Haar man en zij konden in 't geheel niet schrijven en ik geloof dat ze ook niet best tellen kon. 't Was net een nestje met jonge hondjes, zoo zacht en gemollig krioelden ze dooreen, of liever een hokje vol donzig-zwarte konijntjes. En nauwelijks was 't eene gekomen of 't andere ging alweer op weg, en soms kwamen ze met hun tweeën of drieën te gelijk aanrollen. 't Eene al liever en mooier dan 't andere.
Zoolang ze heel klein waren, hadden ze korte, zwarte krullen, als bij negerkindertjes stijf tegen 't hoofd geplakt, die later, bij de meisjes, lang begonnen te groeien en als een mantel over de schouders vielen. Verder hadden ze niet heel veel aan.
Al de kinderen waren mooi, behalve Beppo.
Toen Beppo moest komen was moeder geschrikt, en van héel klein af waren zijn beentjes zwak en stonden naar binnen, en was zijn rug heelemaal krom gegroeid. Zijn gezicht was bleek, met een heel spits kinnetje, en zijn groote oogen hadden dien pijnlijk-peinzenden blik, die bijna alle misvormden hebben en die scheen te vragen waarom hij niet was als al de anderen. Waarom hij niet hard loopen en
| |
| |
draven kon en met de broertjes van de rotsen springen in de blauwe golven van de zacht zuchtende zee.
Moeder en vader pruttelden nooit als er alweer zoo'n zacht, zwart kindje in 't wiegje kwam liggen, dat de man van een appelcienenkist getimmerd had.
Er is dan ook in dat heerlijke land, dat, zooals de Caprianen zeggen, schoon is als een lach van God, zoo weinig voor zoo'n kindje noodig!
Zoolang ze heel klein waren, werden ze door moeder gevoed en later leefden ze bijna geheel van oranjes en druiven.
En verder onderhield hen de heerlijke zon, die hun lijfjes stoofde als rijpe vruchten.
Aan 't huishouden en de kleeren had moeder niet veel te doen. De jongentjes liepen zonder iets tot een jaar of tien en de meisjes hadden alleen een klein wit hemdje en aangezien er bijna niets in het huisje stond, hoefde ze ook haar meubelen niet te poetsen, en dus had ze, met haar man en al die kinderen toch nog tijd om er voor hen allen wat bij te verdienen.
Als de kinderen op 't strand waren en vader in zee, bracht ze een klein tafeltje buiten op vier waggelende pootjes. Daarop stonden twee mandjes en een kleine machine, een soort draaibank, waaraan een boor was vastgemaakt. In 't eene mandje lagen stukjes ruwe koraal, die vader in den nacht gevischt had, in 't andere mooie gave stukken, waarin vlug met de machine een gaatje werd geboord. Als ze klaar waren, werd er een ander apparaatje op de machine gezet, om de stukjes te slijpen en te polijsten en dan had ze een mooie ronde koraal, die, als ze er een heeleboel van bijeen had, Vrijdag door vader in Napels aan een juwelier werden verkocht. Bijna de heele bevolking van de Napelsche baai en al de dorpjes om den golf van Sorrento, leven van die koraal-industrie, en de straten liggen met kleine roode
| |
| |
stukjes afval bezaaid, dat in een ander land misschien nog groote waarde zou hebben.
Toch levert dat draaien en polijsten maar heel weinig op! De juweliers in Napels berekenen de prijzen wel heel hoog aan de vreemden, een mooie collier kost soms duizend lire, - maar de arme visscher en de bereidster verdienen er maar een paar soldi mee.
En hoe weinig de kinderen ook noodig hadden, ze moesten toch iederen dag een beetje eten! Vader werkte al harder en harder, - de vangst was den laatsten tijd ook schraal geweest, - moeder werd al zwakker en zwakker, en toch kwam er ieder jaar een kindje bij! De anderen merkten niet veel van die zorg. Als ze ergen honger hadden, gingen ze maar wat alikruiken van de rotsen plukken, of liepen een rijken Engelschman na, die op weg was naar Pompeji of Herculanum, en sprongen met zijn allen om hem heen, half zingend, half dansend: ‘Signor un sol, Signor un sol’, en lieten hem niet gerust voor ze wat hadden gekregen. Gewoonlijk gaf de Signor Inglese 't met plezier, omdat hij schik had in de mooie kinderen, met hun lieve stemmetjes en bevallige bewegingen.
Beppo alleen kón dat niet doen! Hij had een gevoel van diepe vernedering als iemand hem geld gaf, waar hij niets had voor gedaan! Dan zocht hij liever aan 't strand een mooie schelp, die hij aan de reizende dames verkocht of hield 't ezeltje vast voor Milor, als hij afsteeg om hooger te voet, den Vesuvius op te gaan. En onder 't wachten sloeg hij de vliegen weg van den rug van 't arme beest, dat zoo vreeselijk onder den zadel gewond was en dan toch maar zware ruiters den berg opzeulen moest. Beppo sloeg zijn ezel nooit.
Beppo was ook de eenige van al de kinderen, die een beetje lezen had geleerd.
Hij voer wel eens met zijn vader naar Capri mee, waar hij visch aan de groote logementen leverde en wijn aan den heremiet, die in zijn kluis woont, boven op de rots, met 't vergulde beeld van de Moeder-Jonkvrouw, dat met
| |
| |
uitgebreide armen de zee schijnt te zegenen en zichtbaar is van de heele baai.
De goede heremiet, die er met zijn welgedaan gezicht en glundere oogen alles behalve kluizenaarachtig uitzag, had plezier in den aardigen, vluggen jongen. Net als alle normaal-gezonde menschen hield hij veel van beesten en kleine kinderen, omdat hij dan wat te beschermen had. In zijn rotsenhuis hield hij een paar witte lammeren, die als hondjes waren opgevoed, een kraai met éen poot, een makke schildpad en een half blinde kat. En zelf, door zijn matig leven zoo krachtig en gezond, had hij een teer-week gevoel onder zijn bruine pij voor 't zwakke kind, dat altijd zoo hijgde als hij achter vader den zonnigen berg opklom en terwijl de visscher dan verder rondbracht den wijn en den visch, hield hij 't kereltje bij zich in zijn koel grottenhuis, waar hij altijd wat ekkers voor hem bewaarde... En half spelend, half ernstig, had hij hem lezen geleerd.
Eerst natuurlijk, zooals alle Roomsche kindertjes leeren, de Litanie van de Heilige Maagd: ‘Sancta Maria, Madre di Dio, Stella del Mare, bid voor ons arme zondaars, nu en in het uur van onzen dood.’...
Telkens herhaald, als een klagende melopee - tot de wind 't geluid wegdroeg van de zware mannenstem en 't kinderen-altje - ver over de zee en de bergen heen.
Later leerde hij hem ook de gebeden der Heiligen en de andere litanieën en eer Beppo 't zelf begrepen had, kon hij bijna alles lezen wat gedrukt was en zijn broertjes en zusjes en kameraadjes zagen hem voor een soort wonderkind aan.
Hij leerde ook gemakkelijk vreemde talen, niet alleen Fransch, wat de meeste Italianen een beetje kennen, maar van de Signori Inglesi leerde hij Engelsen en zoo gauw en zoo aardig dat ze nooit een ander ezeljongentje hebben wilden.
Zoo doende verdiende Beppo menigen soldo. En ook wel eens een lire of een shilling. Maar 't seizoen in de omstreken van Napels duurt maar van Maart tot einde
| |
| |
Mei. Dan wordt het de vreemden te heet en ze trekken weer weg over de bergen.
* * *
Die geheimzinnige bergen trokken Beppo aan! Hij wist dat Italië in 't Noorden begrensd werd, door een machtige keten van blanke bergen, die als wachters gesteld zijn over 't heerlijke land, - als reuzen, die dezen hof van God bewaken.
Beppo wou weten, wat er achter die bergen was!
Hij wou de landen zien, waar de menschen woonden, met hun vreemde, lichte oogen en haren als fijn gesponnen vlas.
Hij dacht dat al de menschen van over de bergen rijk waren, rijk zooals de Signori Inglesi, die heele boekjes vol in den zak hadden - gelijnd met goud.
Hij dacht dikwijls aan dien ouden dominé, van wel zeventig jaar, met witte haren. - Beppo hield eens zijn ezeltje vast, en toen hij zijn beurs uithaalde om hem te betalen, stak hij haar naast zijn zak en ze viel op den grond!
Hij had 't niet gezien.
't Was een groen geknoopt beursje - en daardoorheen schitterde 't goud! Beppo had nog nooit zooveel geld bijeen gezien. Hij wist niet dat er zooveel geld op de wereld was! - Hij werd er een beetje duizelig van... Hij raapte 't op, en 't was heel zwaar.
Behalve dat 't zoo zwaar was, vond hij dat 't leek op een hagedisje - groen en goud, als 't in de zon schittert als een levend juweel.
De oude man liep verder langs 't strand en was al bijna achter een rots verdwenen...
Beppo hem na, - hijgend, want hij kon nooit goed heel hard loopen: ‘Signor, Signore’ in zijn haast en opwinding vergat hij zijn Engelsch.
De oude heer bleef staan en keerde zich om.
‘Ecco, Signore’.
Met een stralend gezicht hield hij hem 't beursje voor.
De oude man kreeg tranen in de oogen.
Net als alle Engelschen had hij geleerd dat alle
| |
| |
Italianen dieven waren - dieven en leugenaars... En daar stond nu dat kind - dat arme kind, dat mismaakt was - dat hij wist dat maar zelden genoeg te eten kreeg... En het bracht hem zijn beurs terug - ongeschonden.. Hij lei zijn fijne, witte hand op de zwarte krullen - bukte zich en kuste hem. Toen nam hij er vier van de grootste gouden stukjes uit en lei ze in 't bruine, vuile handje.
‘Ecco Beppo’ zei hij met zijn komiek Engelsch accent.
Beppo lachte blij met al zijn blinkend witte tanden. - Maar hij kon niets zeggen.
Toen kneep hij 't geld heel stijf in zijn handje en holde er mee naar moeder toe.
Aan moeder gaf hij drie van die mooie gouden vinkjes, maar hij vroeg of hij er éen van houden mocht. Toen moeder ‘ja’ zei, verstopte hij 't in zijn pet. Hij tornde een naad los en stopte 't tusschen de voering.
Toen moeder hem uitlachte en vroeg wat hij er mee wou doen, zei hij zachtjes ‘tramontana’. Dat stukje moest helpen om hem over de bergen te brengen, naar dat verre vreemde land, waar 't zoo koud was, en de menschen vreemde lichte haren hadden, of ze al oud waren op hun twintigste jaar.
Zoo spaarde - spaarde Beppo zijn geld bij soldi op en eindelijk, toen hij 40 lire bijeen had, ging hij met vader naar Napels en kocht een guitaar.
Hij had nooit tegen iemand een woord van zijn plan gezegd. Evenals vele Zuiderlingen en menschen met zwarte haren, ook al hebben ze lang in het Noorden gewoond, had hij een groote neiging tot terughoudendheid en hield van alles wat stil-vreemd was - geheimzinnig - hij voelde bij instinkt wien hij vertrouwen kon en wist wel dat ze t'huis hem uit zouden lachen dat hij, de kromme, zwakke Beppo over de bergen wou - tramontana - naar 't vreemde Noorderland, waar een oude matroos, die schuiten verhuurde, hem vaak zulke wondere dingen van verteld had.
| |
| |
Alleen met den hermiet besprak Beppo zijn plan.
‘Ga met God en de Heilige Maagd, m'n jongen’, zei de goeie man, die even onpractisch en romantisch als Beppo was en zooveel in de Legenden der Heiligen had gelezen, dat hij dacht dat 't leven was een sprookje en de wereld een hemel vol lichte heiligen en engelen, en de aarde een paradijs, en de menschen goed.
Maar aan zijn vader had Beppo toch gevraagd om den guitaar met hem te gaan koopen en ging ook met hem naar den ouden guitaarspeler in de Via Rione, om te hooren welken weg hij moest gaan en waar hij 't best zijn marmotje kon koopen, want bij iederen echten Italiaanschen jongen hoort een marmot.
In Savooie zijn ze 't best te krijgen, ze wonen daar in de holen van de groote, witte bergen.
Beppo's begrippen van aardrijkskunde waren nog maar heel vaag en verward, maar con il buon Dio e la bella Vergine, was hij zeker dat geen kwaad hem zou deren, omdat hij 't voor zijn moeder ging doen.
Want dàt was eigenlijk de rede van Beppo's reislust - dat hij hoopte om over de bergen veel geld te gaan winnen - voor moeder, met haar groote, moede oogen en haren als de sneeuw van 't verre land.
Ze schreide wel toen ze hoorde dat Beppo zoo ver van haar weg en over de bergen wou gaan, maar toen hij zei dat hij veel geld winnen zou, lachte ze blij... Ze had nog zooveel kindertjes over!...
De avond vóor hij ging, - zijn guitaar lag op 't bed in een groenen saaien zak en er bovenop een héél klein bundeltje kleeren, vroeg hij aan vader of die hem voor 't laatst naar Capri wou roeien... Hij had den hermiet nog niet goeien dag gezegd:
‘Zoo Beppo’ zei hij, toen Beppo in zijn grottenhuis kwam - ‘ik wist dat je nog eens komen zou, m'n jongen’.
Ze praatten samen over de verre reis en Beppo beloofde dat hij hem zou schrijven, want hij had nu ook netjes schrijven geleerd.
‘En ik zal voor je bidden, m'n kind, en 's avonds,
| |
| |
als de maan omhoog klimt uit de zee, zal ik hier voor 't venster een lichtje zetten, dan weet je dat je weer t'huis wordt gewacht’.
Toen stond hij op, haalde uit een holletje in de rots een doosje, waar een rood koordje om gewikkeld was, nam er een looden beeldje uit, dat hij Beppo om den hals bond - de jongen wist niet wat 't was, maar kuste 't eerbiedig.
Toen maakte hij met zijn vinger een kruisje op zijn voorhoofd en zei zacht den ouden katholieken zegen van alle landen: ‘God zegene u en God beware u mijn kind’.
Toen drukte hij hem een blinkend stuk van vijf lire in de handen en deed schreiend de deur achter zijn vrindje dicht.
* * *
En Beppo daalde voor 't laatst de rots af naar de zee, waar vaders bootje in den maneglans lag als een groote zilveren vogel, die zachtjes op de golven deinde.
Den volgenden dag zei hij vader en moeder vaarwel en begon zijn reis, naar 't land achter de bergen.
| |
II
Beppo had maar een heel klein beetje geld op zak en moest dus al dadelijk zijn kost met zingen verdienen... Maar Italianen zijn zóo aan dit soort van leven gewend dat hij verder trok van stadje tot stad en van dorp tot dorpje, zonder veel avonturen, tot hij, na zoowat een veertien dagen, in 't Groot-Hertogdom Toskanje kwam.
Daar zag de wereld er al heel anders uit!... De menschen waren nog wel zwart, maar toch niet meer zóo donker... Ze spraken mooier, met zachter stemmen.... 't Was ook een veel schooner Italiaansch dan Beppo gewend was, en hij kon ze soms maar met moeite verstaan. Toch bleef hij nog al lang in Toskanje, omdat de menschen schik hadden in den stillen, bescheiden jongen, die zulke lieve liedjes zong - meest maar zoo van die eenvoudige wijsjes, die de Napolitaansche visschers zingen, als ze 't net inhalen en de zon ondergaat.
| |
| |
Alle avonden stond hij zoo bij de Goudsmeden brug aan den Arno, waar 't altijd vol is met liedjeszangers met guitaren, omdat daar de groote logementen zijn. - En als de guitaren zwegen, laat in den nacht en de sterren zich in het water spiegelden, zong hij:
Hij zou wel in Florence gebleven zijn en had er wel veel geld kunnen winnen - maar een vreemd verlangen trok hem verder, over de bergen naar 't Noorden heen.
Hij trok verder en verder, en 't landschap veranderde... De lucht werd bleeker en de schaduwen grijzer... de rijke toon, die als een vlam is, zelfs wanneer de zon niet schijnt, verdween en lage wolken zweefden langs den einder.
't Was nog midden in den zomer, maar de nachten werden al koel. Hij kon niet meer, zooals in 't begin van de reis, een heelen nacht onder een boom blijven slapen en moest in een goedkoope herberg gaan, of bij vriendelijke menschen in een schuur overnachten... Dit kostte wat meer, maar hij verdiende ook nog al veel.
Hij verdiende zóoveel, dat hij vaak een eind met den trein ging en ook per spoor over de Alpen trok...
Tramontana - over de bergen - hij had 't zich vaak zoo heel anders gedacht, - evenals bij alle menschen met een heel levende verbeelding, was 't werkelijke zoo heel anders dan hij had gedroomd.
Uit den trein kreeg hij 't eerst de sneeuwreuzen te zien... Hij zat in zijn hoekje van een coupé derde klasse en keek droomig naar de heldere lucht, die al bleeker werd, hoe verder ze spoorden, nu geen purperfluweel meer, maar fijn, grijs-blauwe taf... Op eens liet hij een zacht
| |
| |
geluidje hooren - hij had een berg gezien, met sneeuw op den top!
En al was 't zoo anders dan hij had gehoopt - toch sprongen de tranen hem in de oogen en rolden over zijn wangen, hoe verder hij kwam... 't Was anders dan hij gedacht had, maar 't was schoon, - zoo mooi of 't hier de hemel is, dacht hij.
De trein vloog door de bergen verder.
Dàn langs een waterval, die kokend in den afgrond sprong - dan langs een dennenbosch, met sneeuw op de kruinen - dan langs een eenzame alpenhut... 't Begon te sneeuwen en hij klapte in de handen, want hij had nog nooit in zijn leven sneeuw gezien... Wat was dat aardig - 't was net als de hermiet had gezegd, - of er donsjes uit engelenvleugelen vielen... 't Moest nu vriezen, waar ze waren en toch was heelemaal niet koud... Hij had 't zelfs warm, want hij was zoo opgewonden. - Tramontana - nu was hij in 't hart van de bergen. - Door de ingewanden van de aarde vloog de trein, donderend, ratelend, dat Beppo met de oogen moest knippen en toch een gevoel van iets heel heerlijks had... En 't was zoo vreemd - dan weer in een donkeren tunnel - of de trein was begraven, - en dan weer, met een blijden kreet van de fluit, verder vooruit weer in de zon!
Eindelijk een tunnel, zoolang dat er geen eind aan scheen te komen... Toen weer 't licht dat hem eerst verblindde...
De trein stond stil. - Ze waren aan een station.
Daar liepen, hoewel 't midden in Augustus was, de menschen rond met pelzen potsen en hooge laarzen. Een heele troep werkers baggerden door de sneeuw, die ze met houten schoffels van de staven schoven. De reizigers stapten uit - de dames rillend in hun dunne zomerkleeren en met de voeten in dunne laarsjes, druipend van de sneeuw. En 't was een wirwar van talen: Italiaansch, Duitsch, Hollandsen, Fransch, alles dooreen, 't meest Engelsch, dat Beppo 't best verstaan kon... Hij nam zijn hoedje af voor een Engelsche dame, met wie hij de Vesuvius was opgereden, maar ze herkende hem niet.
Hij stapte ook uit om zich een beetje te warmen, want
| |
| |
nu de opwinding wat bedaarde, zag zijn gezichtje groen van de kou. Hij liep heen en weer op het perron en keek verlangend in de wachtkamer 1ste klasse, waar een groot houtvuur brandde in een open schouw en de passagiers warme soep zaten te lepelen.
Maar 't zag er daar zoo erg duur uit, en het kon van 't reisgeld niet af!
Maar daar bedacht hij wat. Hij stapte de wachtkamer binnen, nam zijn hoedje beleefd in de rondte af, lei zijn guitaar tegen den schouder en begon:
Het oude lied dat alle Italianen kennen en toen met een kleine overgang - op dezelfde wijs - het lied van de Zee en de Sterren.
Al de Italianen kwamen dichterbij, of stonden in een kring om hem heen en veel vreemden zelfs hadden tranen in de oogen - want alle menschen, die 't eens zagen, hebben Italië bijna liever dan hun eigen land.
In eén oogenblik had Beppo zijn hoed vol geld, kon ook een lekker warm bord soep voor zich koopen en stuurde aan moeder zijn eerste overgespaarde geld.
Toen hij buiten kwam had hij ook wel een beetje een trots gevoel.
Bij 't op en neêr gaan, zag hij een hoop bagage staan en goed, dat verder moest worden gezonden en daarbij vier of vijf kleine kottekes van gevlochten tenen... Daar zaten zeker ongelukkige beestjes in, de ook ver weg moesten uit hun eigen land, dacht hij met een vreemd gevoel in zijn keel, want nu hij eenmaal die grens voorbij was, kreeg hij toch een beetje heimwee naar zijn mooie land.
Hij keek in de kooitjes, en daarin zat zoo waar wat hij zocht,... in ieder hokje was een marmotje! Hij had net den volgenden dag zoo'n beestje willen koopen, maar dit ging gemakkelijker en beter en dan waren er meteen een paar uit dat nauwe kooitje vrij.
Hij kocht er twee, omdat ze 't niet eenzaam zouden
| |
| |
hebben, - mooie diertjes, met wat domme snuitjes, zwart en wit, met gele vlekjes.
Hij kocht ook een paar groote oranje gouden peeën en aan 't volgend station, toen de trein weer naar warmer streken was gedaald, een kropje sla en wat andijvie.
Hij had een heele gezelligheid aan de beestjes, die al gauw mak werden en toen hij er een beetje mee had gespeeld, onder zijn arm kropen en daar in slaap vielen. Eén oogenblik bedacht hij dat hij ze eigenlijk niet noodig had gehad en dat hij er onderweg maar veel last mee ging krijgen. Hij hoorde nu eigenlijk tot een hooger categorie artist, een guitaarspeler en zanger noemt zich in Italië een ‘Artista’ en er zijn wel heeren uit deftigen stand, die met een guitaar onder den arm in een café loopen om er te gaan zingen.
Maar al gauw kwam Beppo's practischen zin weer boven en dacht hij: voor de deftige menschen zing ik en speel ik mijn guitaar en voor de kinderen laat ik mijn marmotjes dansen... Ze begonnen van zelf in de rondte te draaien, als hij op een klein fluitje blies.
Hij had een van de hokjes er bij gekocht om er een soort slaapkamertje voor den nacht van te maken. Daaraan zat hij nu in den trein te knutselen, maakte 't netjes schoon, lei er versch hooi in, dat de goedige Zwitsersche conducteur hem gegeven had en waar de diertjes, knuffelend van plezier, in wegkropen.
Onderwijl keek hij telkens het raampje uit. Hij was nu wel in een heel andere wereld, maar niet minder mooi dan 't land dat hij verliet.
Hij zag de groene, koele meren, ondoorgrondelijk-mysterieus, waarvan nog nooit een mensch de diepte peilde. Hij zag tegen de rotsen de hutjes van hout en de stille rust der heilige bergen, die zich als reuzen legerden om het meer.
Alleen de kleur van de lucht was zoo schoon niet meer. Hij was gewend aan de fijne, parel-teedere tonen van het Zuiden, glinsterend als juweelen in den morgendauw en donkerblauw violet tegen den avond. Hier was alles zwaarder, harder van toon - feller van lijn, met hoekiger, nijdiger kanten - toch ook mooi, maar meer geheimzinnig
| |
| |
- duister - minder overeenstemmend met Beppo's eigen, lichten, zonnigen aard ‘...En hoe vreemd’ dacht hij, die graag zulke dingen bedacht, waar de meeste menschen niet eens op letten, - ‘hoe vreemd, bij ons is 't landschap licht en de menschen zijn zwart en hoe feller de zon schijnt - hoe zwarter ze worden, en hier in 't land van 't Noorden is alles donker en zwart, behalve heel hoog, tusschen de sneeuw op de bergen en de menschen zijn lichter en soms bijna wit.
Ze werden hoe langer hoe blonder, hoe verder hij kwam en 't was of ze den hemel in de oogen hadden, die was als héel licht blauw, fijn grijs satijn.
Net reed hij voorbij een baanwachtershuisje, waar een vlasblond kind hem met een verschrikt gezichtje stond na te staren.
Beppo knikte en liet haar zijn marmotje zien.
* * *
Zwitserland was anders niet het doel van zijn tocht. Hij wilde naar Frankrijk en België en van Antwerpen naar Engeland... Holland had hij over gedacht, maar hij verstond de taal niet en zou die ook moeilijk leeren... Duitsch had hij geprobeerd - maar dat was ook niet gegaan.
Dus Frankrijk, België, Engeland, dàt was 't plan en dan in Engeland véel geld verdienen en terug naar Moeder!
* * *
Met den nachttrein uit Basel, kwam hij aan in Parijs.
Dat was de eerste, werkelijk groote stad, die hij zag en hij werd duizelig van het lawaai. Hij kwam net aan toen het groote dagelijksch verkeer van groente- vleesch- en melkkarren begon - een onafzienbare rei, als een processie - allemaal wagens met eten om menschen te voeden. Hij keek er naar met een soort van schrik. Hij begreep niet dat al dat eten 's avonds verdwenen zou wezen! En toch moest hij twee stuivers betalen voor een paar wortelen voor zijn beestjes; die waren zoo bang voor die herrie, dat ze angstig
| |
| |
onder zijn armen kropen en Beppo er heel potsierlijk uit zag, toen hij in een goedkoop logementje afstapte, met onder iederen arm een rillende marmot.
* * *
In Parijs bleef hij wel een maand of drie. 't Was stil en goedkoop in het zindelijke logementje en hij kon biezonder goed met de Franschen overweg. Ze waren vriendelijker, met warmer manieren dan de Zwitsers, die 't wel evengoed meenen, maar 't moeilijk kunnen zeggen; en ze waren veel zindelijker dan de menschen van zijn eigen land, want Franschen zijn eigenlijk keurig netjes en raken alles met zulke lichte, voorzichtige vingertjes aan.
Hij verdiende nu nog al heel veel geld, en wat hij niet noodig had, stuurde hij aan moeder en ook Padre Anselmo, had al lang zijn vijf lire terug.
's Avonds speelde hij veel in een groot café op den boulevard, en ook in kleine tjingel-tjangels, en hij kreeg altijd een tafeltje voor zich alleen, omdat de menschen zagen dat hij niet zoo lang staan kon.
Hij zong zijn eigen woorden in 't Fransch of Italiaansch, die hij op eigen gevonden melodieën dichtte en nooit, omdat hij zelf alleen mooie, reine dingen dacht, zong, of zei hij iets dat een kind niet mocht hooren. - En de menschen luisterden graag naar hem.
Het zou dan ook veel beter geweest zijn, als Beppo maar in Parijs gebleven was, tot hij genoeg verdiend had om naar huis te gaan of anders den weg naar Engeland over Calais had genomen. Maar zijn plan was nu eenmaal om over Antwerpen te reizen - hij wilde graag de grootste haven van Europa zien.
Eer hij ging, stuurde hij nog wat geld aan zijn moeder en door een vergissing van den beambte, die zijn Fransch slecht verstond, stuurde hij eigenlijk meer dan hij kon missen. Maar hij wilde 't mandaat niet weer veranderen, om den man geene onnoodige moeite te geven en dacht dat hij in België wel gauw meer verdienen zou.
In Brussel ging 't ook nog tamelijk goed, hoewel hem daar in een paar cafés de deur werd gewezen.
| |
| |
Ook waren ze daar niet gewend aan guitaarspelen in de straat, en ze hielden niet van wat ze niet kenden. Hij zong dus zijn liedjes, maar zonder begeleiding en liet zijn marmotjes zien. Zoo daalde hij echter van een soort halven kunstenaar, in eens weer tot een gewonen straatzanger af.
In Antwerpen ging 't nog slechter dan in Brussel, want hier begon ook 't bezwaar van de taal. Beppo was nooit in een land geweest, waar hij de taal niet verstond, behalve in Zwitserland, waar hij maar doorgespoord was, en waar toch de meeste menschen Fransch hebben geleerd.
Hier in Antwerpen spraken alleen de beschaafderen Fransch, hoewel met een tongval, die hij moeilijk verstaan kon - maar het volk sprak bijna uitsluitend Vlaamsch. Er waren er die zelfs geen woord Fransch begrepen. Ze spraken ruw, en hun manieren waren ruw. Nergens vond hij die lichte, lenige beleefdheid, die in Frankrijk zelfs de geringste werkman bezit en hem als een edelman den hoed doet lichten - maar wel een neiging tot uitlachen, tot hard schreeuwen, tot uitjouwen van 't schuwe vreemde kind, met zijn bruin-gele huid en groote, verschrikte oogen.
De soort van hartelijke goedmoedigheid, die onder dit ruwe uiterlijk ligt verborgen, kreeg hij helaas maar zelden te zien, hoewel hij ze nu en dan wel eens ondervond, als een dikke, Vlaamsche vrouw hem een snee brood met veel boter, of een ‘tasken warme caffe’ gaf, met: ‘doar mien jonk, vrêt da maor op, zulle’.
Beppo wist dan echter met die enorme homp brood geen raad, want Italianen eten nooit zulke massas, en was te beleefd om te zeggen dat hij 't niet op kon.
Hij voelde zich vreeselijk ongelukkig!
Seder 't begin van zijn reis had hij niet zoo'n gevoel gehad van geheele verlatenheid en diepe ellende.
Hij logeerde in een vuil, ongezellig logementje, ergens in een van de donkere zijstraten van de haven, waar 's avonds krijschende muziek werd gemaakt, en tot heel laat in den nacht gedanst werd. En de straten waren zoo vuil en glibberig en koud, en de zon had in zoo lang niet geschenen... Een van zijn marmotjes was gestorven, en 't andere kwijnde in de kou.
Hij kon maar niet weg komen uit die vreeselijke stad,
| |
| |
hij verdiende nauwelijks genoeg om zijn eten te koopen en was nu tot een echten straatschooier afgedaald, die blij was als de menschen hem aan de deur wat eten gaven. 't Was alleen omdat het volk niet gewend was aan muziek op de straat, en, net als in alle Noordelijke landen, muziek uitsluitend voor de beschaafderen was en niet in 't hart van de menschen leefde, zooals in 't Zuiden, waar de armste bedelaar muziek begrijpt.
Op een avond ging hij traag naar huis met zijn guitaar, die hem zwaar en ontstemd, aan een riem om den hals hing, hij wist niet hoe hij de kamerhuur zou betalen en ook 't andere marmotje was sedert gisteren dood.
Als iemand zich eens met 't arme kind had bemoeid, had hij gemakkelijk geld bij den consul kunnen krijgen... maar Beppo wist dat niet en hij wist ook niet wat hij beginnen moest.
Hij sukkelde voort, zonder zelfs te kijken waar hij ging, zonder zelfs te probeeren om zijn liedje te zingen, toen hij op de Meir kwam, waar hij een heeleboel menschen in een kring zag staan, allen met omhooggeheven gezichten.
't Was een heel druk punt van de electrische trams, die zachtjes schuivend aan kwamen suizen, maar er stonden er wel zes achter elkaâr - er was een ongeluk gebeurd... of liever geen ongeluk, want de menschen stonden te lachen.
In de electrische draden, die boven hun hoofden waren gespannen, hing een groote duif met de wieken verward... En niemand deed iets om het beestje te helpen. Er kon ook eigenlijk niemand bij...
Beppo bleef er een poosje hijgend naar staan kijken, heel bleek, met een lichten glans in de oogen, of hij iets héel in de verte zag... Toen, zonder iets te zeggen, gooide hij zijn buisje uit en was als een kat in een van de palen geklommen... Hij stak den arm héel ver naar voren en de vogel vloog weg!
Onder 't publiek, dat niets verricht had, ging een hoeratje op en Beppo wou zich weer naar beneden laten glijden... toen hij opeens heel duizelig werd - hij had dien dag bijna niet gegeten - zijn handen losliet, en met een zwaren smak op den grond viel.
| |
| |
Een goedige gardevil nam hem op, veegde de modder van 't bleeke gezichtje en steunde hem in zijn armen, maar hij bewoog zich niet. De man wenkte een kameraad, die een overhuifd wagentje uit de naaste politiepost haalde... ze tilden hem er voorzichtig in, de eene agent duwde 't wagentje voort en de andere droeg de guitaar.
Eerst brachten ze hem naar 't politiebureel, droppelden wat melk tusschen zijn dichte tanden en onderzochten of hij was bezeerd. Ze vonden alleen een hevig bloedende wond in de borst, die ze zelf heel handig verbonden.
Toen leiden zij hem weer voorzichtig in den wagen. - Hij kwam niet bij. - De commissaris zocht in zijne zakken of hij eenig adres of aanwijzing vond, maar toen hij niets zag als een klein looden beeldje, dat hij aan een koordje om den hals droeg, vond hij 't het best om hem maar zoo gauw mogelijk naar het gasthuis te sturen, hij kon daar verder toch niets voor hem doen.
Hij schreef een bewijs van opname en de twee agenten brachten hem er heen.
't Was het grootste gasthuis van de stad, een der beste van de heele wereld, met alleen staande, cirkelvormige gebouwen, voor elke ziekte een paviljoen apart.
De dokter-directeur nam Beppo dadelijk op.
Toen hij bijkwam, lag hij in een vriendelijke kamer, met lichte groene geschilderde wanden en witte gordijnen, 't was geen zaal, maar een kamer, waar nog drie andere leege bedden stonden... de dokter had gezegd dat hij alleen moest zijn...
Beppo begreep niet goed waar hij was, want hij had nog nooit een gasthuis van binnen gezien.
Maar hij genoot van de glanzend reine stilte, en keek droomerig naar eene kleine, zwarte gestalte, die zonder eenig geluid te geven, soms eens heen en weer liep of achter de tafel in een hoekje zat.
Het was een oude non, in een zwarte pij, die met een helderwitte kap op een kindermutsje zat te breien.
Toen ze merkte dat Beppo de oogen open had, ging ze naar hem toe, nam zijn hand en zei iets tegen hem in die vreemde taal, die hem nu heel vriendelijk en zacht klonk in de ooren: ‘Zaide wakker geworden, mien dutske?’ Beppo lachte en liet zijn glinsterende tanden zien.
| |
| |
Toen ze merkte dat hij geen Vlaamsch verstond, stond ze op, schelde, en een oogenblik later kwam er een andere Fransche zuster, met een zacht bleek gezichtje en bruine oogen, die een paar woorden tegen hem zei en hem vroeg of hij geslapen had en erge pijn had. Beppo had een verschrikkelijke pijn in zijn borst en in zijn arm, die in een verband naast hem stijf op het bed lag, maar om de vriendelijke zuster plezier te doen, lachte hij nog eens en zei dat het niet zoo erg was.
Toen gaven zij hem een ei in melk geklopt en kwam er een dikke dokter met een gouden bril, in een witte jas, die 't verband veranderde en ook heel vriendelijk tegen hem sprak. Maar niemand in 't gasthuis kende Italiaansch, en door den schrik had hij veel van zijn Fransch vergeten... hij had zijn arm gebroken en zijn borst gekneusd.
Eigenlijk vond hij dat niet zoo heel erg naar. Zijn eenig gevoel was eene groote verlichting, dat hij nu af was van die vreeselijke straat, met dat vuil en dien modder en dien eeuwigen regen.
't Was in 't gasthuis altijd heerlijk gelijkmatig warm. 't Was er altijd netjes, alles werd zonder eenig geluid gedaan en de goede zusters, in hun mooie middeleeuwsche gewaden, gleden heen en weer als vriendelijke geesten, altijd tegen hem sprekend met die melodieus-beschaafde stemmen, die een zelfde bekoring gaf aan hun Fransch en Vlaamsch. Maar 't meest hield hij toch van dat oude Masoeurken, dat hem 't eerst ‘Mien dutske’ had genoemd.
Hij werd langzaam aan beter en de wond genas. - En hij zag al met schrik het oogenblik komen dat hij weer op de straat zou worden gezet, toen hij op een avond wakker werd en den dokter met een vreemden man vóor zijn bed zag staan.. een priester in zijn zwarte soutane. En toen hij goed toekeek - hij zag 't aan de ivoor-witte tanden, waar lichtjes op blonken, en aan de schitterende oogen - toen was 't een pater uit zijn eigen land!
Hij stak zijn hand uit, zoo fijn en wit als een dameshandje, maar trok het verlegen terug en zei: ‘Padre mioexcellenza.’ - maar de pater, die gezellig naast 't bed was gaan zitten, drukte ze hartelijk en toen begonnen ze te
| |
| |
praten - neen maar zoo gauw, zoo gauw, en met levendige bewegingen en vlugge gebaren - 't goeie masoeurken verschoot er van en dacht dat ze ruzie hadden, maar 't liep alles in de grootste vriendschap en eendracht af.
Eindelijk stond de priester, die met een missie van Rome naar België was afgevaardigd, op en zei in sierlijk Fransch tegen den dokter dat hij er voor zorgen zou dat Beppo geld kreeg om terug te gaan naar zijn eigen land, of naar Parijs, waar hij vroeger zooveel verdiend had.
Maar eerst moest hij zien om een beetje op krachten te komen... de onkosten zouden door de kerk worden betaald.
De dokter zei dat Beppo hun nog niet in den weg zat, en dat het gasthuis het wel betalen zou.
Maar Beppo sterkte maar weinig aan; zijn arm was genezen, en heel niet stijf meer, hij werd nog elken dag door den dokter gewreven... maar zijn borst deed pijn en gaf bij 't ademen een piepend geluid.
Hij kon ook moeilijk meer zingen, hoewel hij 't wel eens probeerde en met halve stem voor de masoeurkes zong, als ze samen in den mooien, ouden tuin zaten te praten, want het begon nu al een beetje lente te worden en de sneeuwklokjes staken hun sprietjes wijsneuzig door 't gras.
* * *
De dokter had Beppo verboden om te zingen, maar op een avond toen hij voor 't open venster zat en naar de plechtige olmen zat te kijken, waarachter de maan omhoog steeg als een groote bloem, die op de kruinen der boomen gelegd was, werd hem de herinnering te machtig aan het schoone land waar hij geboren was en zong hij, met zijn volle geluid, zijn lievelingslied van de zee en de sterren.....
Een oogenblik later vloog 't Fransche zusterken naar den dokter om te zeggen dat Beppo een bloedspuwing gekregen had.
Toen duurde 't niet lang meer.
Hij lag nu weer altijd in bed, met zijn melankolieke, zwarte oogen in den tuin te staren. Hij wist dat hij ging sterven, maar hij vond het zóo goed. Hij wist nu wel dat
| |
| |
hij zijn land niet zou weerzien, maar toch zag hij 't dikwijls als hij sliep.
En op een avond, toen de zachte wind heenstreek langs de lenteboomen en de zuster, die stil in haar hoekje zat, het venster wijd had opengeschoven, lag Beppo gerust te slapen en droomde dat hij in Italië, op Capri was.
Hij zag 't rotseneiland omhoog stijgen uit de zee, met 't diep-blauwe water, dat zachtjes kabbelt langs de azuren grot... Hij zag 't huisje van den hermiet op de bergen - hij zag 't strand, waar hij met zijn broertjes en zusjes had gespeeld... En hij zag ook 't gouden beeld van de Maagd, die hoog op de rotsen de zee staat te zegenen... Maar nu hield zij de handen niet uitgestrekt, ze had haar kindje in haar armen... En toen veranderde het stralende godengelaat en 't werd 't zachte gezicht van Beppo's eigen moeder en 't kindje in haar armen... dat was hij...
En toen werd hij half doezelig wakker en zag den dokter met de zusters, die hem hadden verpleegd. Ze stonden voor zijn bed. En de Italiaansche pastoor was er ook, die keek hem zoo vriendelijk aan, met zijne zachte oogen.
En toen Beppo zag dat de oude Vlaamsche zuster bad, nam hij ook 't kleine looden beeldje in de hand, dat zijn eerste vriend hem gegeven had, en bad dat eerste gebedje dat hij als kind geleerd had:
‘Santa Maria, Madre di Dio, Stella del Mare, ora pro noi.. en de zusters die neerknielden, baden mee:
Heilige Maria, Moeder van Jezus, bid voor ons arme zondaren, nu en in 't uur van onzen dood,...
* * *
En in Italië, ver daar van daan, in 't heilige uur, toen de maan uit de zee steeg, zette de goeie hermiet 't licht voor 't venster, om te zeggen dat Beppo t' huis werd gewacht.
Antwerpen, 25 Jan. 1906.
A.W.S.V.L.
|
|