Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Poëzie‘On appelle poésie l'élan de la pensée qui voit en beau, en grand, toutes les choses qu'elle regarde, et qui prend la parole dans son grand sens et sa belle acception. Or, Dieu seul est beau, et le beau c'est la ressemblance à Dieu. Il n'y a pas d'autre définition du beau. Rien n'est beau dans les mots, dans les choses, que le point par lequel, mots et choses ressemblent à Dieu, à sa force, à sa lumière, à sa bonté, à son bonheur, et à nos désirs infinis de lumière, d'amour et de félicité. La poésie est l'élan de l'esprit et de l'âme vers cette beauté. C'est l'âme prenant ses ailes pour monter de la terre au ciel, et pour monter jusqu'à Dieu même à partir de toute créature. L'éternelle poésie à laquelle l'homme est destiné, consiste, dit saint Augustin, en ce que, dans la vie éternelle, chaque habitant du ciel verra Dieu, non-seulement en lui-même, mais encore dans chacun de ses frères, et dans tous les êtres créés, esprits ou corps, qui composeront le monde à venir. Ce sera là l'éternelle poésie et l'éternel amour. Et ici-bas, comment ne voit-on pas que l'amour, même en cette vie, aussi bien que la science, consiste à voir dans une créature, non sa beauté réelle, mais sa beauté possible, sa ressemblance possible à Dieu? La poésie de l'amour sait voir, à travers une figure et une âme, l'idée de Dieu à laquelle tout cela doit répondre; et l'amour n'est aveugle, la créature ne trompe l'amour que parce qu'elle ne parvient pas à ce degré de ressemblance à Dieu, qui était le degré de gloire auquel Dieu l'appelait.... Ainsi l'art aussi bien que la science, la poésie et la métaphysique, l'éloquence et la beauté même de la vie, c'est-à-dire, en un mot, le grand et le principal procédé de l'esprit et de la vie humaine, tout cela consiste à trouver, | |
[pagina 252]
| |
à montrer, par la pensée ou par la vie, par la parole, par les sons, par les formes, la ressemblance possible des choses à Dieu.’Ga naar voetnoot(1)
In eene reeks werken en opstellen zocht ik, in den laatsten tijd, de eeuwige beginselen der aesthetiek in 't licht te stellen; en in den grond deed ik niets anders dan deze lumineuze bladzijde van den grooten oratoriaan bespreken en ontwikkelen. Wat mijn Christen Ideaal ten gronde lag, was deze opvatting van schoonheid en schoonheidsuiting; wat mij ten strijde aanvoerde tegen pantheïstische neigingen in de kunst, was deze onwrikbare overtuiging dat poëzie en philosophie maar een dubbele vorm zijn van het zelfde princiep. Ik voeg er bij: wat mij wantrouwig maakt ten opzichte van het modernism, is het zelfde diep gevoel van de eenheid, de heiligheid van waarheid en schoonheid. Ter verdediging van deze begrippen, wil ik nog eens het zwaard uit de schee trekken, het fiere vaandel ontplooien. Eene goede gelegenheid doet zich voor: In een knapgeschreven vertoog, voorzien van kunstig-gegroepeerde aanhalingen, heeft een der voormannen van de moderne richting zooeven een pleidooi pro domo uitgegeven. Ik bedoel Albert Verwey's Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst. Of de gunstigste plaats om over de strijdwisselvalligheden te oordeelen die van medekamper is, laat ik in het midden. Alleszins is dit boek belangrijk: niet zoozeer omdat het een gewild-harmonieus gedacht geeft van de nieuwe beweging; vooral omdat het deze op princiepen zoekt te grondvesten. Min of meer duister mag deze uiteenzetting voorkomen. Hoe zich daarover verwonderd? In het hart van den schrijver huizen zijde aan zijde de meest verschillende genooten: edele opvattingen en gewaagde gissingen, de eeuwige drang der menschelijke ziel naar licht en geluk en de ongezonde nevelbeelden die de zelf-aanbidding, het zelf-vergoden in het brein doen oprijzen. De scheidsmuur opgetrokken tusschen waarheid en dwaling schijnt soms geheel af te brokkelen, en toch blijven beide kanten door een stevig bolwerk afgescheiden. | |
[pagina 253]
| |
In de volgende bepaling der poëzie, bij voorbeeld, is de schrijver zeer dicht bij Gratry's begrippen: ‘Het is een wijd verbreide meening dat poëzie er zijn kan en er ook niet zijn kan, dat zij in elk geval voor den gang van de wereld van geen beteekenis is. Maar die meening is valsch. Poëzie is niets anders dan ons gevoel van het leven, zooals dat is, ontdaan van tijdelijkheid en toevalligheid. Altijd als wij het leven voelen als eeuwig en noodzakelijk, dan is de poëzie in ons en wie zal beweren dat dit niet onze sterkste oogenblikken zijn. De wereld mocht toch, wat ons betrof, over ons hoofd in elkaar vallen, als wij moesten gelooven dat zij inderdaad zoo toevallig en voorbijgaand was als hare verschijnselen zich ons voordoen: alleen het geloof dat zij onwankelbaar dezelfde is houdt ons sterk te midden van haar verandering. Dit geloof is het wat wij poëzie noemen: zij is de onbreekbare spil van ons heelalgewelf.’ Zijn onze oogen eens gewoon aan het halve-duister - liefhebberij der moderne gedachte - dan dunkt het ons te ontwaren dat de schrijver hier zijn geloof heeft willen uitspreken in het ‘eeuwige en noodzakelijke’, dat voor hem, gelijk voor Gratry, de poëzie verheven is boven de ‘tijdelijkheid en toevalligheid’. Later verscherpt hij nog zijne meening met te zeggen: ‘De vergoddelijking van de Poëzie is de grondtrek van de dichters die hier (en niet enkel hier) omstreeks 1880 optraden.’ Doch nu moeten wij wat bevreemd opkijken. Hoe zoo? Vergoddelijking van de poëzie zou de grondtrek zijn van de jongere schrijvers? Maar hoorden wij niet zooeven een Gratry beweren dat de poëzie goddelijk is in haren oorsprong en in haar einde? dat zij is de schwung der ziel, door middel der stoffelijke schepping, tot de onstoffelijke schoonheid, tot God? Voor Gratry, gelijk voor alle diepgaande denkers, zijn kunst, wetenschap, wijsbegeerte, godsdienst, maar verschillende vormen van eenzelfden eeredienst, den dienst van Waarheid, Schoonheid en levende Liefde. Terwijl echter in den godsdienst een bovennatuurlijk element, eene openbaring, tusschenkwam, blijft in de wijsbegeerte, de wetenschap, de kunst, de menschelijke geest aan zijne natuurlijke krachten overgelaten; maar het doel van alle edel streven is daarvoor niettemin hetzelfde: de eeuwige Waarheid, de verruk- | |
[pagina 254]
| |
kende Schoonheid, deze waarvan S. Augustinus getuigde: Sero te amavi, pulchritudo tam antiqua et tam nova, sero te amavi! Als reeds de heilige Augustinus God aanriep als de schoonheid altijd oud en altijd jong, en zich schuldig beleed omdat hij ze niet vroeger had bemind, is het niet wat gewaagd voor een groep schrijvers op het einde der negentiende eeuw te beweren dat de ‘grondtrek’ hunner aesthetiek is ‘de vergoddelijking van de Poëzie’. Doch de verbazing door deze stoute bewering teweeggebracht stijgt ten top, wanneer men de wijze dezer ‘vergoddelijking’ nagaat. Ik lees verder: ‘Zelden is een herleving van de poëzie in haar oorsprong zoo onvermengd geweest. Noch de maatschappij, noch het vaderland, noch wetenschap, noch wijsbegeerte bezielden de toenmalige jongeren. Het was alleen dat algemeene wezen van de poëzie dat in hen oprees, en enkel - hier komt een karakteristiek van beteekenis - zich aankondigde als plaatsvervangster van een christelijken eeredienst.’ Hier moet ik bekennen het spoor gansch bijster te worden. Eene ‘vergoddelijking’ als er geen God bestaat - en uit den inhoud van 't werk blijkt genoeg dat gansch deze school dichters geen God erkennen - poëzie een ‘geloof’ voor wie alle geloof verwerpt; eindelijk een ontdaan-zijn van ‘tijdelijkheid en toevalligheid’ als boven onze tijdelijkheid en toevalligheid niet een Oppergeest heerscht, die uit de tijdlooze ruimten zijner ongeschapenheid alles voortbracht, zijn misschien begrippen duidelijk voor 't moderne verstand; mij laten ze geheel in het donker. Droeve vermetelheid! zijn sommigen misschien hier geneigd uit te roepen. Ja, maar ook troostende getuigenis van het met-het-eeuwige-en-goddelijke-doorkneede innigste onzer ziel, vermits ongeloovigen en godloochenaars op het oogenblik zelf dat zij God en het onsterfelijke willen wegcijferen, genoodzaakt zijn er hulde aan te brengen. Uit dit onbekookte en tegenstrijdige is toch eene bekentenis ‘van beteekenis’ te onthouden: het onchristelijke van de nieuwe richting. Met nadruk wordt er op gewezen in dit program-schrift, in deze apologie voorgehouden door een der meest gezagvoerende schrijvers: de moderne school bedoelde iets meer dan loutere vernieuwing van vormen, zij | |
[pagina 255]
| |
wilde de poëzie schuiven in de plaats opengelaten door de, volgens haar, uitgediende openbaring. Dit moet ons niet verwonderen: altijd, bewust of onbewust, gehoorzaamt de mensch aan wijsgeerige drijfveeren. De groote stroomingen, die door het maatschappelijk leven gaan, zijn altijd geestelijke stroomingen, en de kunst is alleen het opbloeien eener gedachtengisting. Eens te meer komt hier de nauwe betrekking van kunst en philosophie aan den dag. Niet afgezonderd staat de kunst. Alles hangt aaneen. De pantheïstische neigingen, de geest van ontkenning, de zucht om los te zijn van alle banden - zedelijke, maatschappelijke of godsdienstige - om zich trotsch te verheffen in kille en eenzame zelf-aanbidding, het individualism tot stelsel geworden, met een woord al het subversieve der moderne philosophie heeft maar al te trouwe uiting gevonden in de kunst onder al hare vormen en, God weet voor hoe lang, haren harmonieuzen ontwikkelingsgang gestoord. Met de overlevering werd afgebroken in de muziek, in de schilderkunst, in de litteratuur. Het reine rijk der toonkunst, de hemelsche sfeer, waar Beethoven, Haydn en Mozart hunne engelachtige melodieën zongen, hunne diep-menschelijke zangen lieten klinken, werd bezoedeld door een Wagner: verpest door het ongezond-pantheïstisch dwepen van zijn trotschen geest, geschonden door het wulpsch begeeren van zijn bedorven hart. - In de schilderkunst is losbandigheid de wet: eene verwarring van alle scholen, van alle opvattingen, van alle zienswijzen, die alleen plaats laat voor eenige individualiteiten. En wat de letterkunde betreft, dàar is het volle rijk der hoovaardij, dàar woekert de walgelijkste zinnelijkheid - een ongezond-zijn tot in de kern der ziel - zich uitend in ongeneesbaar pessimism, in machteloos taedium vitae: de levensmatheid, de levensverachting, een totaal gemis aan alle levensvreugd. Dàt is het blijde uitzicht der moderne kunst. Met volle overtuiging mogen wij dan Albert Verwey naspreken en, uit de vruchten, tot het onchristelijke, tot het verderf-brengende van de nieuwe richting besluiten. Maar... waar blijven dan de katholieken die meedoen aan het moderne gedoe, die koketteeren met de vijanden van hun heiligste overtuiging, die zich zeer vereerd achten als de | |
[pagina 256]
| |
god-Kloos hun toegang verleent tot de nevelwalmen van zijn Sinaï of de Indisch-getinte Couperus hun den wuften geur laat opnemen zijner boudoirs? Zeker, schadeloos is de manie, zoolang er maar spraak is van eenige trekskens tusschen de woorden te schuiven, van zich zoo duister mogelijk uit te drukken om diepzinnig te schijnen - al acht ik oprechtheid en persoonlijkheid als een hoofdvereischte in de kunst; - maar wie zal beweren dat het daarbij blijve? Het huilerige pessimism, de zelf-ontleding tot in het schaamtelooze toe, het wulpsche overgebracht tot in de christelijke atmosfeer, ziedaar wat overwoei in het kamp der katholieke modernen. Zij die nochtans zulke een heerlijke toekomst konden te gemoet zien met juist dàt aan de wereld te schenken, aan de maatschappij, wat hun ontbreekt: de kloeke, gezonde levensopvatting, het echt-menschelijke in de kunst. Dàt ware een onbetreden baan opgaan, een toongevende richting inhuldigen, de kunst wezenlijk vernieuwen. Want, met al hun ijdel gezwets, zijn de modernen zoo weinig modern. Hunne gemaaktheid, de bezorgdheid die ze nooit verlaat om altijd nieuw en oorspronkelijk te schijnen, hunne achteloosheid voor gedachten-diepte en gevoelsoprechtheid, maken hen verwant met alle tijdstippen van uitgeleefdheid en kunstverzwakking. Zij zelven zijn aangedaan met de ziekte die zij wilden genezen: even ledig, even bombastisch is hun rethorika als de zoo gewraakte der vroegere schrijvers; en deze ten minste spraken eene taal verstaanbaar voor iedereen, uitten gevoelens gemeen aan de algeheelheid der menschen. Wat niet het geval is met de nieuwe schrijvers: zelden of nooit een hartekreet, een zielenoodschreeuw. Of, als een algemeen menschelijk gevoel het behandelde onderwerp is - zooals in de soms zoo prachtige poëzie van Hélène Lapidoth-Swarth - dan gaat dat gevoel gekleed in zulke volmaakte marmeren vormen, in zulke statige plooien van symbolistische schoonheid, dat men wel de kunst bewondert, maar onderwege is de ontroering uitgedampt. In dat opzicht geeft ons Verwey's boekske eene uitmuntende ‘leçon de choses’. - Ineens, te midden al de uiterstverfijnde, kunstig-mooie, zwaar-pessimistische brokken der | |
[pagina 257]
| |
modernen, breken en botten, kwinkelen en kwetteren de meest-frissche, meest-ongedwongen, de oorspronkelijkste poëziestukskens van Gezelle. Het is of een kind in eens begint te zwatelen en te fazelen, te zilverlachen onder uitgeleefde menschen. Het schrijfweefsel trekt en rimpelt te allen kant nu dat nieuw stuk de oud-versletene aaneen wil brengen. Want ja, Gezelle is immers modern? Willens of niet moest hij eene plaats vinden in het pantheon der nieuwe kunst-goden; de vrome, nederige, heilige priester Gods diende bijgeroepen om hulde te brengen aan een levensbegrip gegrondvest op trots en zinnelijkheid, aan eene kunst zonder goddelijkheid of schoonheidsliefde; de Westvlaamsche dichter moest getuigenis geven ten voordeele eener uitheemsche school in strijd met zijne innigste gevoelens als vaderlander en als christen! Heeft het modernism dan niets bijgebracht voor de kunst? - Ingewikkelde, kiesche vraag, gemakkelijk te stellen, doch zeer bezwaarlijk op te lossen. Vooraleer die beantwoording aan te gaan, zou ik eerst een ander probleem willen onderzoeken, levensvraag van den tegenwoordigen tijd, die al wat inkt heeft doen vloeien, die tot gezeur en gezanik dreigt te worden: ik bedoel het ‘te-kort’ in de katholieke letterkunde. Het is nog niet zoo lang geleden dat het katholiek geweten wakker werd voor de gewichtigheid der kunstproblemen, voor het beslissende van den schoonheidsinvloed. Met zekere minachting werd vroeger neergezien op het dwaze artistendom; alleen de vragen van wetenschap of maatschappelijk belang schenen de aandacht van ernstige geesten waardig. Nu is het overwicht gekenterd en met zekere overdrijving misschien houden alle jeugdige gemoederen zich met aesthetische vragen bezig. Nieuw-bekeerden slaan wel eens over tot te ver-gebrachten ijver. Want, is er wezenlijk te kort in de katholieke productie? En wat verstaat men onder ‘katholieke’ letterkunde? Deze vraag wordt door den grooten kardinaal Newman onderzocht in een boek zwanger van de diepste, subtielste gedachten, gevat in den hem eigen kristalhelderen vorm: Idea of a University. Niet genoeg kan men de studie van dat geniaal werk aanbevelen aan de jonge geesten geplaagd met | |
[pagina 258]
| |
de edele nooddurft naar levens- en zielekennis, naar opheldering der tijds- en eeuwigheidsraadselen; maar wie onder hen volgt nog zulke arendgeesten, - een Newman, een Schaepman, een Lacordaire? Als schooljongens worden zij op de banken gelaten voor het laatste in-de-broek-gekomen genie. Klank-expressie is immers veel gewichtiger dan diepte van gedachte? En om Newmans gedachte te volgen is zoowel inspanning als schranderheid noodig. - Wat er ook van zij, de Engelsche kardinaal beschouwt, ten voordeele van zijne geloofsgenooten, wat eene katholieke letterkunde in Engeland zou kunnen zijn en zegt eerst wat zij niet kan zijn. Het ligt voor de hand, volgens hem, dat men eene letterkunde niet maakt, niet schept. De letterkunde is het product, de uitkomst, de vrucht van tijd en omstandigheden: ‘Eene letterkunde kan beter zijn dan eene andere, maar slecht zal de beste zijn, wanneer men ze weegt in de schaal van waarheid en zedelijkheid. Het kan niet anders: de menschelijke natuur is in alle tijden en in alle landen de zelfde; en hare letterkunde, daarom, zal ook altijd en overal de zelfde wezen. 's Menschen werk zal altijd aarden naar den mensch, die in zijne bestanddeelen en vermogens voortreffelijk en bewonderenswaardig is, maar geneigd blijft tot wanorde en buitensporigheden, tot dwaling en tot zonde. Zoo ook zal zijne letterkunde zijn; zij zal bezitten de schoonheid en de woestheid, het zachte en het wrange van den natuurlijken mensch, en bij al haar rijkdom en grootheid, zal zij noodwendig den zin kwetsen van dezen die, volgens het woord des Apostels, waarlijk ‘geoefend zijn in het onderscheid tusschen goed en kwaad.’ Newman vervolgt met eene fijne ironie, die door zekere geestdriftigen te overwegen zou zijn: ‘Ik heb nooit geweten dat de wereld moest aangezien worden als gunstig gestemd voor het Christen geloof en de Christene zeden, of dat zij eene verbintenis met ons aangegaan verbrak, wanneer zij onze gedragslijn niet opvolgde. Ik beeldde mij nooit in dat wij redens hadden om te klagen of verwonderd te zijn, indien het verstand van den mensch puris naturalibus vrijheid verkiest boven waarheid, of indien zijn hart eerder geneigd is tot losbandigheid van denken en spreken dan tot intooming.’ De zienswijze van den grooten Engelschen psycholoog | |
[pagina 259]
| |
kan men betwisten, men kan van meening zijn dat, zoo de meerderheid der letterkundige gewrochten tot het kwaad helt, dan toch de zuiverste meesterwerken den godsdienstigen stempel dragen, dat bij ieder volk en te allen tijde de genieën, de hooge geesten, een geloof beleden; toch blijft eene bewering, door Newman vooruitgezet, het bedenken waard. De letterkunde, in haar geheel, is de geestelijke spiegel van het leven, van de wereld. Spreken van eene ‘katholieke’ letterkunde, schijnt het veld wat te beperken, te verengen. - Men zou toch niet aan tendenz willen doen en, onder voorwendsel van letterkunde, ons de een of de ander zedespreuk willen opdisschen, gelijk het vroeger wel meer gebeurde? - maar neen, dit wordt niet met ‘katholieke’ letterkunde beoogd; nog minder de beschrijving van uitsluitelijk kerkelijke toestanden, of van eene ideale wereld, die nooit bestond. - Van zulke letterkunde kan er nooit genoeg te kort zijn. Waar er te kort aan is, 't is aan werken geschreven in echt-katholieken zin, opgevat volgens katholieke kunst- en levensbeschouwing. Dàt is wat wenschelijk, wat noodig, wat te verwezenlijken is - ook volgens Newmans oordeel. - En onder dat opzicht is de behoefte naar katholieke kritiek misschien nog dringender dan naar letterkundige werken. - De boodschap die het katholicism, tot het einde der tijden, der wereld te brengen heeft, is die van het reddend geloof, van de zuiverende moraal, van de verheffing ten hooge. Reden te meer, indien het getal dapperen en getrouwen altijd betrekkelijk klein zal zijn, opdat dezen hun heilig vaandel met ridderlijke fierheid hooghouden. Maar het tegendeel doet zich eerder voor. Men wil de wereld met het bovennatuurlijke verzoenen, ja, maar ten koste van dit laatste. De zeden zoekt men te verbeteren, en daartoe schijnt de beschrijving van het ontuchtige tot in het nauwkeurigste toe, onontbeerlijk. - Immers men moet toonen dat een katholiek in levenskennis voor een ongeloovige niet onderdoet. En dan ontleenen priesters aan bedorven schrijvers hun procédé's, hun stijl, hun palet, om de heiligste ontroeringen van het gewijde te vertolken! Dat heet realistisch zijn, bombast vermijden, met een woord zich ‘modern’ toonen - buiten 't welk geen zaligheid! - | |
[pagina 260]
| |
En men wordt niet gewaar, dat met den vorm na te jagen men ook het innerlijke binnen laat: den sceptischen geest der moderne philosophie: Quid est veritas? het lage mitte te deorsum der moderne kunst - den duivelschen raad - die te allen kante weerklinkt in vervanging van het vroegere Excelsior en Sursum Cordo. Een raadsel is het mij hoe jeugdige geesten kunnen verleid worden door de barre, koud-koele theoriën van het modernism. Immers de jeugd is de tijd voor edelmoedige droomen, belanglooze toewijding, opgaan in verhevene denkbeelden - utopiën des noods. Maar aan de jeugd van onzen tijd ontbreekt juist het jong-zijn. Ze kunnen zich niet geven, hart en ziel, voor eene gedachte of eene liefde. En zijn ze vroeg-oud, met al de kalme beredeneering, het nuchtere scepticism van bejaarden, dan missen zij, aan den anderen kant, het doorzicht, de levenswijsheid die de jaren meebrengen. Zonder ervaring, meenen zij dat eene letterkunde, gisteren ontstaan en niet zeker van een morgen, de woorden heeft der eeuwigheid. Hunne blikken dringen niet in 't verleden om heel de geschiedenis der wereld, heel de ontluiking der beschavingsbloem: de kunst, na te gaan. Daar zouden zij nochtans de gansche machtige Alpenketen zien rijzen: onbeweegbare toppen, vast op de eeuwen gezeten, omdat zij, trouw en eerbiedig, de onveranderlijke wetten der natuur erkenden. De heidensche oudheid verschijnt eerst: AEschylus, Sophokles, Euripides - huldigend eene macht boven de menschelijke - blind, onverbiddelijk, noodlottig zoo men wil, maar toch in hare mysterie beantwoordend aan den drang der menschelijke ziel naar het godsdienstige; hulde brengend aan het heiligst-diepe, meest-algemeene, hoogst-eenvoudige der menschelijke gevoelens. Met de christelijke tijden verruimt de gezichteinder, wordt de kunsten levensvraag in hare volheid gesteld. Dante, Shakespeare, Vondel, Calderon, Corneille, Schiller, brengen de getuigenis van ieder land en ieder volk aan het hoogste ware, aan 't verblijdende schoone, aan de onsterfelijke liefde; spreken die woorden uit, die in 't diepst van ieder menschelijk hart weerklinken, en zijn tegelijk de uiting van 't algemeen menschelijk gevoel. | |
[pagina 261]
| |
‘Algemeenheid’ is de les die uit het verleden weerklinkt, de les der geschiedenis, de les der traditie, de les der kunstopvolging. Geene meer noodzakelijke, geene meer verworpen door de modernen. Dwaling te denken dat de kunst bestaat sedert de juventus mundi! De kunst werd geboren in 1880. De poëzie is nu juist 25 jaar oud. Of ten minste hare vergoddelijking begon in dien tijd. Dixit Albert Verwey. En zulke onzin wordt als evangelie-woord aangenomen! en aangenomen door katholieken, die in de liturgie hunner Kerk alleen eene steeds opborrelende bron van poëzie, van gewijde en waarlijk goddelijke poëzie konden waarnemen. Poëzie het monopolie der modernen! Maar juist zij bedreven heiligschennis tegen de goddelijke en schoone, verkrachtten de ongerepte en verblijdende, boeiden op aarde de ten hemel stijgende. Geen poëzie zonder aandoening, zonder hartsontroering; de poëzie is zeer dicht bij het gebed, Op de vleugelen der gedachte trekt zij ten hooge, maar het innigste des harten gaf haar geboorte. En de modernen? - Hebben zij een hart? - Zinnen wel en een trotsch verstand! Opgesloten in dien trots, in de zelf-aanbidding der hoovaardij en wulpschheid, zijn zij tot geene echte liefde in staat. Is bij hen dan niets te leeren? - Tijd om nu de vraag te herhalen, om ze eindelijk te beantwoorden. - Altijd en overal valt er te leeren, bij alle slach van letterkunde, vermits de letterkunde niets anders is dan eene weerspiegeling van 't leven. - Hier mogen we Newman onvoorwaardelijk naspreken. - Door de letterkunde leert men den mensch kennen. Hoe uitgestrekter derhalve het letterkundig verschiet, hoe ruimer de zielkennis. Daarom is het enggeestig streven der christene klassieken zoo noodlottig, omdat het den menschelijken geest verre houdt van een gewichtig standpunt der verlopen tijden, hem berooft van de prachtige opbloeiing eener heele beschaving. Leven en letterkunde, allerinnigst verbonden, beïnvloeden elkander op zulke wijze dat de letterkunde, het leven weerspiegelend, op hare beurt het meest bijdraagt tot levenscultuur, om menschen te vormen. Niet door de wetenschap wordt het gemoed gekneed, maar door de letteren die, tot de verbeelding sprekend, den grooten hefboom in beweging brengen in den menschelijken geest. Sedert eeuwen bleken de humaniora | |
[pagina 262]
| |
de beste ontwikkelingsschool, het onovertroffen beschavingsmiddel. Is dat zoo, bewees eene zoo lange ondervinding dat de fijnste bloemen van 't heidendom niet verderfelijk maar opbeurend werken op de christelijke gemoederen, dan moet het ons niet bevreemden dat een Newman het veld der letterkunde vreesde te beperken met aan ‘katholieke’ letterkunde te doen. Hij, de man van zoo veelzijdige cultuur, de uiterst fijne en breede geest, de geschiedvorscher vast overtuigd dat het christendom enkel wortel kan schieten in een grond door de beschaving voorbereid, moest wel de laatste zijn om de vruchten van den menschelijken geest te versmaden. Al wat ons in voeling kan brengen met de menschen rondom ons, ons dieper inzicht geven in hun gemoed, ons meer ‘mensch’ maken, is goed - en dat juist is het uitwerksel der letterkunde. Doch moeten wij in voeling zijn met den mensch in 't algemeen, dan toch vooral met dien van onzen tijd, al ware 't maar om zijne zwakheden beter in te zien en deze te verhelpen, om zijne dwalingen te kennen en te bestrijden. Daarbij, alle betrekkelijk kwaad behelst een goed. Niet zonder bestaansreden of zonder nut zijn de verkeerde stroomingen - godsdienstige, wijsgeerige of letterkundige - die den levensoceaan doorspoelen. Geenszins zou ik dan de jeugdige geesten willen afhouden van de studie onzer moderne letterkunde, maar enkel hen vrijwaren van eene blinde navolging, hen door veilige leidregels beschutten tegen de gevaren dezer studie. Te meer daar, ondanks in 't oog springende gebreken, er voor verwittigde geesten, wezenlijk iets te leeren is bij de modernen. Zelden inderdaad fleurde zoo in eens eene litteratuur op in een groep rijker begaafde schrijvers. Dàt was het groot geluk der nieuwe school: het onbetwistbaar talent harer aanhangers, hunne volharding, hunne onversaagdheid, de verwaandheid zelve met de welke zij alles afbraken wat vòòr hen bestond, hun zelfvertrouwen. - Ook, in 't begin, de eenheid van hun streven. Later mocht er verdeeldheid komen, botsingen zich voordoen; maar eerst waren allen bezield met eenen ijver die aan liefde grensde. - Deze liefde was enkel schijn, een plaatsvervanging voor liefde- | |
[pagina 263]
| |
loosheid; doch aan dezen gloed, aan dit enthusiasme zijn de modernen al het schoone schuldig dat zij voortbrachten, al hun blijvende verzen, al hun klinkend prozaGa naar voetnoot(1). Daardoor verdienen zij bestudeerd te worden, en in die jeugdige vervoering is de familietrek te vinden met de patronen waarop zij zich beroepen: de Engelsche dichters van het begin der xixe eeuw. Er zou veel te zeggen zijn over Verwey's bewering als zou de studie der Engelsche litteratuur den toon gegeven hebben aan de moderne richting. Dat Keats en Shelley aandachtig werden gelezen, ja weleens nagevolgd, valt niet te ontkennen; maar werd de geest der Engelsche dichters even goed door hunne Hollandsche volgelingen gevat? Van Shakespeare af, is de groote strooming der Engelsche letterkunde altijd geweest het echt-menschelijke, het dicht-zijn bij 't leven. Aan tendenz bezondigden zich de schrijvers allerminst, zelfs de losbandige Byron, de godloochenende Shelley. Hun scepticism blijft persoonlijke kwestie, en daarnevens hebben zij altijd een open oog voor de bekoorlijkheden der natuur, het schoone des levens. Byrons zwarte vlagen zijn niet verwant aan het modern pessimism. En wat Keats betreft, zijn wereldberoemd A thing of beauty is a joy for ever
galmt, in één vers, een kunst-credo uit, in regelrechte tegenstelling met de moderne opvatting. Al gelukte het ook der nieuwe school Shelley en Keats op te eischen voor hunne meening, dan nog is niet bij déze dichters den grondtoon te zoeken van den Engelschen geest. Deze veropenbaart zich integendeel in een godsdienstig en menschelijk gevoel, ongeëvenaard bij andere volkeren, en dat misschien zijn hoogsten bloei bereikte in de prachtige roman-school, bij de Scotts, Eliots, Dickens. Deze laatste vooral is als dichter weergaloos. Schreef hij in proza, dan vond hij tonen van de hoogste poëzie door het gewijde van zijne aandoening, het lyrische zijner liefdevlucht, het diepwijsgeerige zijner levensopvatting. Wat Gratry voorhoudt | |
[pagina 264]
| |
over de nauwe betrekking tusschen philosophie en poëzie, wordt in hem letterlijk bewaarheid. Geen schrijver bereikt door het gevoel zulke zielshoogte. - De geloovige middeneeuwen vierden in Virgilius een heidenschen profeet; het innige zijner melancholie, het teedere van zijn menschelijk gevoel schenen hun dien titel waard. Zoo zou ik Dickens, in de wijde en echt-katholieke kerk van 't eeuwig-menschelijke, willen meerekenen onder de voornaamste predikers van het evangelie van vrede en broederlijkheid, armenvereering en medelijdende liefde. Licht valt het te vatten waarom ik op hem druk. - Juist omdat hij alles heeft wat de modernen missen. Liefde ademen al zijne werken, een dicht-zijn bij den mensch, bij den armen, den lijder, den verdrukte vooral, bij het volk met één woord, dat gansch vreemd is aan de aristocratenkunst der decadenten. Doch, zullen zij mij verwijten, dat is roman-letterkunde, en onze kunst knoopt zich niet vast aan de school van Dickens en Eliot, maar aan de Engelsche lyriekers. - Laat ons deze dan nemen. Longfellow is Amerikaan, maar mag wel onder de Engelsch-schrijvende dichters tellen. Zijne levensopvatting is even gezond, even breed en mild, even helder-menschelijk als die van Dickens - ook even godsdienstig. Van Tennyson mag men het zelfde getuigen. Bij een anderen grooten naam zou ik wat langer willen verwijlen: het is die van Elizabeth Barrett-Browning. Deze is van ongemeene beteekenis, juist omdat hare poëzie zoo diep wijsgeerig is, zoo één met het leven, zoo doordrongen van de godsidee. Volgens een harer beoordeelaars, ‘haakte ze naar het verheiligen der poëzie’. Men kan het uit haar eigen woorden opmaken, waar zij zegt: ‘Wat wij noodig hebben is de aanraking onzer letterkunde door Christus' hand, gelijk hij andere doode dingen aanraakte; wat wij noodig hebben is voor de zielen onzer dichters het gedrenkt-zijn in Christus' bloed, opdat het door hen in antwoord moge roepen tot de onophoudende weeklacht van de sfinx onzer menschelijkheid, de dood weer opbeurende in verrijzenis’ In die diep godsdienstige ziel was de gedachte mannelijk-wijsgeerig. Heel hare poëzie berust op philosophische | |
[pagina 265]
| |
gronden, zit stevig ineen tot een beredeneerd stelsel en is tegelijk eene hooge levensuiting. Innig is Mrs. Browning overtuigd dat poëzie geen bedrog is, geen hersenschim, maar de hoogste waarheid, het innerlijke schoon der waarheid; dat zij is het gevoel van 't eindelooze, onsterfelijke, onbegonnene; de getuigenis ten voordeele van 't eeuwige, essentiëele, onveranderlijke. Maar niet in droge syllogismen wordt deze overtuiging geopenbaard, neen, onder het levendste kleed van een rhythmisch en krachtig vers. Haar meesterwerk, Aurora Leigh, roman in blanke verzen, bevat al de gedachten der schrijfster over kunst en leven. Wie ook de lezing genoot der briefwisseling tusschen Elisabeth Barrett en haar toekomenden gemaal, den dichter Browning, wordt gewaar hoeveel autobiographie met het verzinsel vermengd is en voelt zijne bewondering groeien voor deze edele ziel, die niet alleen verheven-schoon dichtte en dacht, maar ook leefde en voelde. Wilden de modernen ter school gaan bij de Engelschen, waarom kozen zij dan den ouderen Keats liever dan de gezond-krachtige, volklinkende, levensmoedige poëzie van eene Elizabeth Browning! Waarom? - Ei! juist omdat hunne opvattingen zoo hemelbreed verschillen met de hare, omdat zij hunne veroordeeling hadden kunnen lezen in verzen als de volgende: Natuur en geest, -
Wie tusschen deze scheiding maakt, in kunst,
In zedeleer of maatschappij, verscheurt
Wat de natuur bijeenhoudt en teelt dood,
Dicht onwaar dicht, maalt laffe schilderijen,
Misbruikt zijn leven, kent de menschen niet,
Vindt nergens 't rechte spoor...Ga naar voetnoot(1)
Mrs. Brownings kunst, streng wijsgeerig, diep godsdienstig, stijgend op deze twee vleugelen tot de hoogste hoogte die de menschelijke geest kan bereiken, is geheel gegrondvest op de beginselen door Gratry in zijne philosophie uiteengezet. De katholieke priester-wijsgeer, de protestantsche dichteres-denkster, kwamen tot het zelfde besluit - een besluit, mijlen ver verwijderd van 't moderne lawaai. | |
[pagina 266]
| |
Dààr is niets zoo gehaat, zoo gevreesd, zoo verbannen als de gedachte. De poëzie moet zijn een wiegerig geklingklangel, bestemd om nevelige beelden voor een sluimerig oog te laten waren, vage impressies wakker te roepen in een droomerige half-bewustheid, of wel zij is ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie.’ Van algemeenheid, van innige betrekking met waarheid, zeden en leven, van broederlijkheid of echt-menschelijk gevoel, geen spraak! En bij gevolg ook een onmiddellijk dalen van de eigenwaardigheid. Alles moet vermeden worden wat den mensch kan bewust maken dat hij is: een heldere geest bestemd om waar en onwaar te onderscheiden; een warm hart dorstig naar geluk en schoonheid en die bereikende door zelf-vergeten en zelf-opofferen; een vrije wil kiezend tusschen goed en kwaad; met een woord een verantwoordelijk wezen op weg naar eene eeuwigheid van zaligheid of ramp, een godsdienstig wezen ten hooge getrokken door het onbegonnen Leven, het stralende Licht, de onsterfelijke Liefde. Kort spel heeft de moderne dichtkunst met die uitgediende meeningen gemaakt. De nieuwe dageraad is ontloken. De kunst is veranderd, omdat de mensch veranderd is. Van schepsel is hij tot god geworden, en in de zelfaanbidding vindt hij het vervullen van de heiligste plicht, de bron der hoogste ingeving: ‘Het gevoel waarin de poëzie die jongeren bracht of aantrof, was dat van den vrome die zijn god aanbidt, maar de god was de poëzie-zelf, beeld-geworden, de god was de Schoonheid. En omdat zij toch, van ver of van nabij, voor een christelijken god geknield hadden, bracht de een de woorden van zijn vroegere aanbidding mee in zijn latere of zag de ander den nieuwen god aan den ouden vijandig; en, omdat zij menschen waren, werden de trekken van de nieuwe godheid door elk anders geduid.’ Dank moeten we aan Albert Verwey weten, in zoo schel een licht gesteld te hebben hoezeer de nieuwe kunst met de traditie van alle tijden afgebroken heeft, hoe grondigessentieel zij verschilt met de christelijke opvatting.
30 December 1905. M.E. Belpaire. |
|