| |
| |
| |
Makereel
But I shall reign for ever over all!
Love!
Tennyson
's Morgens al vroeg, en vóór nog het zonnelicht daagde, waren ze weêr aan de baai en op strand.
Acht paar handen grepen aan de boot, die met haar ronkende kiel al schravelen over de keien omneêrewaart reed en zee koos. Men was 't hun gisteren komen melden dat het strand, over Durdle-door, weêrom glinsterende gruisdikke vol lag met die zilveren jagelingskes waar de Makereel gedurig jacht op maakt, en die vluchten voor de aandrijvende makereelscholen, vluchten tot aan de kuste en dáár, bij 't aftrekken van de zee, dan stranden, om er hun eigen dood te liggen sterven op de drooge keien.
Een teeken dus dat weêr een van die tallooze makereelbanken in aantocht was alhierwaart.
Wanneer het makereel gold, zoo lieten de mannen 't oude visschersbloed weêr eens boven komen. Ze trokken dan de speelbooten op 't drooge, en lagen, dagen achtereen, op angstige jacht in zee.
Gisteren hadden ze tot late in den nacht gewaakt, en nu zetten ze uit, vóór dag en dauw.
* * *
't Werd te schemeren tusschen nacht en morgenklaarte.
De sterren verenkelden en verbleekten, het teergrijze nevellicht, opgaand en uitwijdend aan het oosten, doofde 't helder koperklaar der mane tot eene onvaste onduide- | |
| |
lijkheid, een raadsel tusschen wordenden dag en aftrekkende duisternis.
Een ontwekkende windadem, met de killigheid erin van den nakenden herfst, blies een opkomenden smoordamp over de zee, en de ommeloopende straal van het wielende bakenlicht op de kuste, viel niet meer, zoo daareven, kletsklaar op den glinsterenden zeeboezem, maar wendde nu telkens van oost naar west, door den witten nevel eene uitwijdende, lange dofgouden lichtbalke. In 't westen doofde die uit om weer schielijk aan 't oosten uit te breken en weer door de grijze dampen boorend, om te wenden westwaart, eenbaarlijk éénzelfde stil lichten en doodgaan.
't Werd gezapig geroeid, met ondiepen inleg en overgetrokken reize met het water, om geen visch te stooren, maar vast en gestadig, en de boot slierde over 't water zonder veel geruchte, immers lagen overal de nachtnetten uit in de baai.
Niemand die een woord sprak, elk zat te zinnen aan zijn eigen gedachten, niets en zagen ze, tenzij dat 't al stillekens klaarder en klaarder werd en dat de mist aan 't vlieden was en zou gaan optrekken. Aan 't oosten wrocht het aankomende daglicht gestadig door de dampen, en daar ze nu te midden de baai lagen, zagen de visschers rondom hen, klarend uit den mist, in grauwe onduidelijkheid den breeden ommekring van den hoogen oeverrand der klippen, die de zee insloten tot eene groote ronde haven. De beide rotsbermen, rijzend rechtop uit het water, liepen uit tot op een tweeling steile hooge rotstoppen, verre in zee, en die op eene vierde mijle verscheen, grimmig te blekken stonden tegenover malkaar en 't water doorlieten. Zeewaart in stak de rotsbodem nog twee driemaal zijnen rugge boven in vreeselijke klompen, gedurig bespat, gewasschen en bespoeld; en verders niets meer als lucht en zee tot aan den verren einder.
Tendenuit, op den oeverpunt links, zagen ze den witten vlaggemast priemen van de kustwacht en 't stuk zwaar geschot dat gaapte over den omtrek: maar alles was daar nu stil en scheen gedompeld in vredigen slaap. Rechts rees de naakte stuurheid van de klippe: niets als de kale kalkwand met eene donkere gerstinte bemutst.
De nevel trok op en de zonne rees en 't ging aan 't
| |
| |
lichten overal. De kuste lag, als een tooververtoog gemaald op 't eindelooze doek van de lichtende lucht en het glinsterend water. De heuvelneggen werden te groenen, met eene frissche tinteling roode en gele vlekjes van de lusthuizen op de hellingen, en de writte strepen van kronkelende bergwegels. In den neschen morgendauw vernist, blekten de rotsen rood en bruin en grauw tegen 't dagende licht.
Traag wiekten er meeuwen uit hun nachtverblijf. Ze kloegen hun klinkenden schreeuw, dat hel helmde tegen den barren kalkmuur, en stierden in de heldere lucht met zachten wiekslag, hoog boven 't wiegelende water.
Met het komen van den dag en de frissche heerlijkheid van dien late-zomermorgen, ontwieken de visschers tot hun volle leven. Bij 't wiegen van de boot hadden ze liggen dutten in een overgebleven slaaproes die nu vervloog met den vluchtenden mist, en de sprake kwam erin.
- ‘'n Schoone dag te wege,’ meende de groote Vic, die op de nette lag, en hij rechtte hem en keek over de zee of hij geen visch en speurde.
- ‘Inderdaad’ bromde de oude Williams, de vader van Jim en Bill en van al de Williams, en hij wreef met zijn rimpelige vingers den dauw uit zijn grijzen ringbaard. ‘Maar 't is eklips vandage, meldens het nieuwsblad, 'k en hoore niet geern van die eklipsen, dat smijt het weer te veel overhoop.’
Ja, z' hadden 't allemale vernomen dat er eene zonsverduisteringe op handen was, die zou met 't bloote ooge te zien zijn.
- ‘Ze zeggen,’ opperde Jim, ‘dat 't zal duister bedijgen lijk bij navonde, en dat de vogels zullen naar bedde vluchten. Maar 'k heb ik nog eklipsen gezien en dat en is zoo wreed niet.’
- ‘Wanneer is 't te doene?’ vroeg de roste Mewbury, de Whiskyzatlap. Hij haalde een ouden blauwen bril uit zijn smerigen vestezak, een bril met glazen groot als koeioogen, en lei er de tramen van bachten zijne schilferende ooren.
- ‘Nog niets te ziene,’ zei hij, en hij neep zijne oogen tot een kleen schreefke, om in 't zonnevier te kijken. De andere loechen om hem.
Al hooger en hooger was de zonne gerezen, en daar viel
| |
| |
uit den goudlichtenden hemel allenthenen op de schitterende uitgestrektheid der zee een stage overvloed van versche zonneklaarte, die speelde om hun boot en wijduit rondom hen, zoo wijd ze zien konden, met gloeiende gensters en striemen roerende zilver, die bliksemflitsten lijk stalen lemmers.
Mewbury lieten ze aanhoudend maar pieroogen in zijne onwetendheid, immers de éénige ooge waaruit hij zag en kende geen letters; hij las niet in 't nieuwsblad en de eklips verwachtte hij iederen stond.
- ‘Kijk naar je werk, jongen!’ snauwde opeens de oude Williams in barsche onteederheid.
Harry, een ranke, schoon-opkomende visschersknape, schrikte op en kleurde vernederd en onthutst. Het miek den oude kwaad hem in den laatsten tijd zoo dikwijls te moeten tot zijn zinnen roepen:
- ‘'t Zit wat in zijn kop,’ bromde hij tot Jim, Harry's vader.
- ‘Of onder zijn onderveste,’ zei Jim.
De andere hadden even geglimlacht, en Jack gevoelde er deernisse in dat Harry, zijn oudere broêr, nu zoo beschaamd zat.
Inderdaad was de jongen onder de bekoring van die glinsterende morgenpracht weggezonken in zijn eigen zoetzalig gemijmer. De luiken van zijn herte waren weer lijk alle dagen opengeslegen, en binnen was komen gestroomd, gelijk een gulden lichtstroom, dat weldoende gevoelen dat hem telkens ineens zoo zat gelukkig kon maken. Zijn pijpe hing dood in zijn mond en, met zijn zooveel sterkere armen dan Jack's, had hij hem stillekens aan laten overtrekken door zijn jongeren broêr, en de boot laveerde links. Een krachtige ruk of twee van de zijne hielpen den boeg weer noord, en ze vaarden de baai uit, de kustwacht al onder voorbij, en stierden in open zee.
Daar overviel hen ineens al 't heerlijke wonder van het schitterende lichtvertoog.
De zee klabotste in kleine gudsende golven tegen hun glimmende kiel, en in de wisseldansende voren speelde een bliksemen van speierende vier. De zonne zat zoo zuiver, zoo geheel enkel en alléén boven in den ijdelen luchtafgrond, en trok van aan hun boot tot aan de kimme eene strate
| |
| |
teeder oranjegoud dat waagde op het roerende water. Ze keken er hunne oogen in blind, de visschers, en genoten onbewust fier de schoonheid van hun eigen tehuis op de wereld.
Kalm was de zee, betrekkelijk kalm.
Onder de kleine baren die dansten naar hen toe, hief en daalde verraderlijk, met de bedrieglijke kalmte van voor een oogenblik bedaard almachtig doodsbedreig, in een breed golvende deining, het jagen van den uitgestrekten zeeboezem. Langboogde heffingen turkooisblauw water, geheimelijk opgaande nevens hen, tilden hen op, gleden onder hen weg en telkens hief de boot sierlijk opzijden omhoog en zeeg weer neer in een onvast bedriegelijk waterdal.
Zij hadden er hunnen deun in, de visschers, het genot van den peerdeman, die, zijn ros meester, het voelt trippeldansen onder hem.
Harry en Jack bogen vooruit en helden dan schoorend achterover in gelijk bewegen; de frissche morgen kittelde hun bloed en 't jubelde in hen eene preuschheid om hunne sterke borst, hun felle riemslagen en 't spel van hun bedijgende mannenspieren.
Daar zou een paar pootige kerels uit groeien, dacht Jim. Bij elken ruk sneed de boeg al brobbelen door het water en Vick lag achteraan te wiegen en te staren in de strate die ze schreven achter hen.
Zoo vaarden ze langs den ontoegankelijken rotsmuur in 't open licht, de zwarte gaten voorbij van smokkelaarskrochten, zwart als boorden die tot in de moergebinten van den aardklomp. Ze gaapten uit de rotsen met het betintelende raadsel erom, van al 't geheimzinnige dat er gebeurd was en nog gebeurde iederen nacht. Die krochten kenden ze best, de visschers, maar ze zwegen en vaarden voorbij. Ongehiere rotsblokken, schijnbaar van de wand gescheurd, lagen daar in zee, God weet hoeveel eeuwen lang, een grijnzend gevaar voor versukkelde scheepskielen bij elken storm. Nu kwam de zee er telkens weer tegenslaan en overspoelen in stralende pereldans, met streelend geruisch, en wervelde en gudste en roerde - en dan schuimend trok ze af om seffens weer te keeren. Overal, de kuste langs, lagen de rotsblokken in zware klompen holderbolder over elkaar
| |
| |
gegooid en daar speelde't gaande en keerende zeewater een ruischende spel in van spattende schuim, waar de zonne in regenboogde.
Altijd voort, hoe wijd ze vaarden en zoover ze kijken konden, liep, honderde voeten hoog, die eendelijke rijzende en dalende lengte van den rotsmuur; doorstriemd en in lagen, plat of schuin en rechtop, met vreeselijke kloven en zwarte krochtholen, 't gesteven ingewand der aarde, losgeborsten en uitgebroken in woelige stuipen, eeuwen aan eeuwen heer, en daar sedert staande in ongeroerde onwrikbaarheid, alles in zijn stand, met het ruischende spattende schuimspel der baren aan zijn voet, met den diepen hemel erboven en de kalme statigheid erom van alles wat voor menschen te grootsch is, wachtend geduldig op de tijden van verdere omwenteling.
De roste Mewbury loerde almaardoor naar de duisterende zonne.
Harry zag niets, maar 't was volop zonnefeeste binnen hem, en hij genoot weer in 't stille van zijn droomen. 't Vermaan van zijn grootvader bleef hij indachtig en hij roeide moedig door. De frissche morgenlucht en de stage zeewind joegen hem de lust in, doch droomde hij voort. Sedert Kate, dat lieve stadsmeisje, bij zijn oom Bill aan huis kwam, was in zijn leven opgeklaard het eerste krieken van eenen nieuwen morgen, de blijde lentemorgen, eene zachte zaligheid tot hiertoe hem onbekend.
Het leven leek hem zooveel schooner nu en zooveel meer te leven weerd, om haar; en hoe kwam het? Er loech uit alles, uit zee en zon en wolken, uit boom en gers en bloemen, uit de dingen en de menschen een nieuwe blijheid, en hij leefde in een soort stille hoop op 't leven, een onbepaald welzijn, een ongrijpelijke wonne. Blij was hij dat hij leefde om 't weten en 't bezit van een groot goed dat hem was weggeleid, ginder bachten de heuvels, binnen 't beschut van dat huiseke dat hem zoo aantrok en zoo vriendelijk scheen; al 't overige was hem wel; hij zag zijn eigen jonge liefde weer hem tegenblinken uit alles rondom hem.
En nu hij hier zat, in de wiegende boot, luisterde hij naar 't zingen van de zee in de reuzelende keitjes; en als zoele
| |
| |
zomerwindvlagen voer het dweers door hem, het jubelde bij hem op lijk een aangeblazen vier, en dan rilde hij van geluk: hij had willen zingen luide zijn kele uit en wrocht zijn kinderlijk blij bot op zijn roeispaan. Telkens legde hij ze in, verre bachten hem, en haalde ze weer over, geschoord met een moedwillige kracht, dat ze boog onder iederen ruk en 't groene water woelde en werveldraaide al schuimen om de pale. Hij verbond nu, sedert dagen, al het beeld van Kate met alles wat hij doende was, en hij deed het alsof ze overal bij hem stond en hem minzaam bekeek en zag hoe sterk hij was, alsof ze bewonderend en genegen ieder van zijn riemslagen met een goedkeurenden glimlach beloonde.
Jack die 't niet en wilde laten steken pijnde en wrocht hem zijne armen lam en de zweetdruppels dik op zijn voorhoofd.
- ‘Zacht aan, jongens!’ maande Vick.
Harry verslapte en Jack loosde een zucht van verlossing.
Ze roeiden weer gezapig voort.
De morgen was al verre geschoven. - Vick keek uit maar zag geen makereels. - De zonne zat hoog aan den hemel en onmerkelijk was het helle goud van haar licht vergaan tot een tooverige maanlichtkleur.
Mewbury zag het door zijn blauwen bril hoe er een zwarte plekke van onder aan de zonne kwam, en hij verwachtte gedurig dat 't zou gaan donker worden.
Nu vaarden ze door eene wijde poort, Durdle-door, een eendlijk gat, waar de rots in loggen uitsprong overbrugde, hoog als een tempel, om weêr voet te gaan vatten twintig passen verre in 't water; daarbachten kwam de zee weerom binnen in 't land tot een andere groote baai, en hier nu bleven ze liggen in den hoek, op wacht.
Makereelvangste was een feeste in dorp, elk was de visschers dan meê; de zonsverduisteringe daarbij had nog meer het volk naarbuiten gelokt en zoo zagen de visschers, van waar ze zaten, dat overal op de heuvels om de baai, de menschen hadden post genomen en schouwden naar de zonne en naar hun eigen doen daar diepe op 't water.
Die tocht scheen voor Harry wel de schoonste die hij ooit had mogen meemaken: de baai en de rotsen en de
| |
| |
zee en de zonne en de lucht, 't leek hem alles zoo vriendelijk, zoo vriendelijk en zoo lief voor hem alléén en voor Kate; de menschen daarbij, alles was hem lijk in een droomwereld, een tooververtoog aangeleid om 't blij te maken voor hen getweeën. Zijn herte bonsde in zijn borst toen hij dacht dat waarschijnlijk Kate daar ook was, en ze nu zou kijken naar hem, en zien hoe handig hij op 't eerste bevel van Vick de boot zou schieten rondom de makereelbende, met zijn schoonste volle riemslagen. Hoe goed was dat toch alles; nooit had hij tot Kate gesproken en zij ook zag er uit of bemerkte zij nooit dat hij er was; ze was immers een vreemd meisje uit de stad - zijn nichtje, zei men, hij en kende ze niet, maar sedert ze alhier verscheen, was voor hem een nieuw zonnig leven aangebroken. Het dorp en de zee en het strand dat was hem als een groot prachtpaleis geworden, het zijne, waar hij ze in verwelkomen wilde, waar hij ze hulde wilde mee doen: alle wegelkens schenen te loopen naar zijn ooms huis, waar zij verbleef en leefde en roerde in een omstralende morgen van wordende liefelijkheid. Zijn eigen huis was hem goed, omdat ze er kwam, de kerke, omdat ze er was, en alle plaatsen waren hem goed, ook waar ze afwezig was, omdat ze er komen kon, en hij ze elders wist en waar.
Nu stond ze daar misschien, in levende bijzijn juist boven hem - en niemand van al die mannen rondom hem die wist hoe gelukkig hij was, hij Harry, die moest zwijgen.
Hij loerde gedurig van 't eene groepje naar 't andere, naar de badgasten en dorpelingen die huis en erve en eten en alles in den brand lieten en volgden geduldig de visschers op de wacht, hoe lange 't ook leed dat ze waakten.
Ze lagen dicht aan de kuste en 'n roerden geen riemen meer. Harry droomde voort en rookte gezapig aan zijn pijpe. De roste Mewbury tuurde door zijn blauwen bril en vervolgde 't groeien van de plekke die op de zonne kwam en 't deed hem aardig te zien hoe hun schaduwe op de zee viel en de schaduwe van hun boot, net afgeteekend lijk bij helder manelicht des nachts. De oude Williams zat aan 't kneeuwelen van zijn tweede ontbijt, de boot hief over iedere bare die naar strand gespoeld kwam, en 't gerocht
| |
| |
lijk bij allen vergeten waarom ze hier al bijeen waren, op die vreemde baai, en hier zaten en zwegen.
- ‘Hier is de makereel, jongens! Hier is de makereel!’
Trevor en Fook die aan wal gestapt waren, en met den kop van het net in hunne handen, hadden zitten wachten, waren tegelijk opgesprongen, en ze wezen naar eene bochte rechts.
Dichte aan strand, een vijftig passen ver en golfde 't water niet, maar 't lag zwaar en 't stond, lijk een ondiepe poel; er boven ging eene flikkering van duizende sperkjes zonneschitter, hier en daar vloog al een vlammetje boven 't water en plonsde er weer in dat het speersde. Wriemelende vol lag het met een krioelende makereelkudde, bij duizenden bijeengeschoold, verscheidene lagen dik, van op den keigrond tot op den zeeboezem, waar ze te spertelen lagen, te wenden en te keeren in hun spel en uit te slaan achter de vluchtende grondelingskes.
't Viel alles nu ineens stil, in angstige verwachting, buiten de zee die bleef ruischen in de keien.
Trevor en Fook hielden aan de koorde dat hunne handen kraakten.
- ‘Schiet de nette!’ zei Vick, ‘stilaan en vast!’
Harry was uit zijn droomen geschoten, en ineens vergat hij alles, hij was weer alleen visscher en hij keek waar ze allen keken, met een kinderlijk genot, naar de sperteling van de tallooze visschen reize met het water.
Met gelijken haal, riemden ze, hij en Jack, al wat ze trekken konden en de boot gleed in vliegende vaart, schrijvende eenen breeden halven kring om de vischschole; Vick, liet effenaan het net uit en zakken naarmate ze vordenden en ze gingen stranden een einde verre van Fook en Trevor.
Hier sprongen de oude Williams en Jim en Mewbury van boord en grepen den steert van het net dat in een halve ronde bleef uitliggen, vlottend op zijn korken en de visch gevangen hield binnen zijn kring en de kust.
Benieuwd grobbelden de mannen beneen die boven op de heuvels 't spel hadden liggen af te zien, en de twee ploegen visschers aan elk einde van het net kregen hulpe van dienstwillige handen.
De boot vaarde weer op langs de lijne van het net
| |
| |
en Vick lag over boord geleund met zijne armen in 't water. Voorzichtig genoeg werd er geroeid en bij plaatsen lichtte hij het net op waar hij wist dat er steenbrokken lagen en het scheuren kon, dan liet hij het weer invallen en:
‘Halen!’ riep hij.
Al de handen vaamden om den reep aan de twee uiteinden, men liet het net eerst meegaan met het zakkende water, en toen het weer aanspoelde, sleurde men en verpalmde en hield al dat men houden kon, dat de keien kreeschen onder de schoorende voeten.
Gedurig vaarden de jonge Williams op en neer langs de netlijne. Vick lichtte 't op en riep dat men weer ‘halen!’ moest.
De kring binnen het net kromp ziendelijk, en 't water dat er binnen stond was al een ziedende pap gelaan met spertelende, kletsende makereels. De twee ploegen naasden tot malkaar en het net sloot al inkorten de schuwe visch opeen en tegen 't keistrand.
Men haalde gedurig, en niemand die een woord repte, tenzij dat Vick weer ‘halen!’ riep en dat de keien schravelden.
De zee zong voort heur ruischenden zang rondom hen, maar voor allen daar aanwezig was er alleen nog die gedurig toesluitende ruimte binnen de lijne van het net.
Men haalde gestadig, en de eerste makereels doken op uit het water; schoone, blinkende, lange makereels met groenen rugge, hingen te slaan daar ze gevangen zaten met hun kaken in de mazen.
Nu moest Vick geen bevelen meer geven: de twee ploegen gerochten dichte tegeneen, en men haalde en trok en sleepte volsarms, met de blijdschap voor de zware vangste die men wegen voelde in den netzak. 't Was een gudsende overvloed van wemelende zilver die men op 't strand sleepte, een wriemelende gulpe worstelenden visch, en dat smeet en dat kletste door en over malkaar, 't water in en 't water uit, onder de grabbelende visscherhanden, die ze opdreven naar boven.
Een oogenblik viel alles weer stil, 't zweet perelde op de mannen hun voorhoofd, en ze verpoosden, om asem te halen en keken naar malkaar met eenen zegevierenden blik
| |
| |
vol voldane verwondering om dien schielijk veroverden rijkdom, die daar vóor hun voeten lag.
Bij Harry brak 't nu heel zacht weer binnen, wat hij in de angstige bedrijvigheid van de vischvangste had kunnen vergeten; lijk een zwellende zonnewarmte door kouden nevel stroomde 't weer in zijn herte: Kate! en haar naam kwam in zijn mond. Hij keek rond hem en zocht met zijn oogen, maar vond ze niet, nievers, en 't scheen hem alles weerdeloos en gewoon omdat zij 't niet zag. Dat speet hem, zijn blijde hoogmoed voor 't geen hij gedaan had viel, 't was hem als had het niemand gezien.
Hij liet de visschers gierig maar vullen aan de manden en koos voor zijn deel vier van de schoonste, vetste visschen uit den hoop, reeg ze door hun gapende muile en hun bloedende kaken op een koorde, en als 't al gedaan was trok hij, zonder aan iemand iets te zeggen, den oever op van de kuste, al over de heuvels, weg naar Bill noom's huis. Nooit en dacht hij er op dat 't niemand aardig vond. Hij had zijn plan, hij zou ze aan zijn tante afgeven en morgen zouden ze onder Kate's handen komen bij 't ontbijt.
Gejaagd trok hij, trotsch als een veroveraar, en met zijn visch al slingeren berg op en berg neere, en al de menschen die hij gemoette keken hem verwonderd aan en spoedden dan voort naar Durdle-door.
Hij had hun wel alles willen vertellen, maar 't was al jacht in zijn herte nu en jacht in zijn beenen; hij sprak niet daar hij veel te angstig was om aan te komen en tante's wezen te zien in 't deurgat, die hem met een hertelijk:
‘Dank je, Harry, dat is lief van u.’
zijn ridderlijke jonste zou afnemen, zonder ooit zijne bedoeling te raden.
Maar ze móést ze eigenlijk raden. Geern had hij alles afgestaan wat hij in de wereld bezat, om er, al was 't maar voor één oogenblik, bij te zijn als die visch in 's meisjes handen zou komen voor 't eerst, en om te hooren of te zien wat ze dan zeggen of doen zou, als ze vernam dat hij, Harry, ze helpen vangen en ze gebracht had, voor haar, de geheel eerste. Misschien zou ze niets zeggen, niets doen! en was 't maar al zottigheid bij hem. Zou hij 't niet zien morgen op haar wezen dat zij hem dank wist en veel van zijn jonste miek?
| |
| |
In al de zwellende mildheid van zijn beetgenomen hert, had hij gewild dat zijn visschen uit louter goud waren, en Kate ze met groote, groote blijdschap en dankbaarheid aanveerdde, en met nog iets meer misschien; hij overschatte zijn vier makereels in zijn eigen blijdschap als een kostelijke gifte, en hij schreed al wat hij schrijden kon, om er gauw te zijn, en in 't schieten van de heuvels, waar hem niemand zag, daar liep hij
Gaandeweg was hij aan 't overleggen en 't gereedmaken van wat hij aan tante zeggen zou; maar zijn adem joeg en zijn herte klopte te hard om zijn gedachten te kunnen aaneenknoopen. Hij pijnde en hij zocht in zijn opgewonden geest naar woorden die 't zeggen zouden zonder spreken dat hij kwam en dat zijn visschen waren voor Kate alléén. Maar hij vond niets en naderde gedurig; hoe langer hoe meer gerocht hij in verlegenheid om wat hij zeggen zou en in de wat met zijn gedachten. Hij had gegaan dat hij zweette, berg op berg neere, en nu stond het daar veel te gauw vóor, hem het huis, waar ze verblijvende was.
Het scheen hem ineens dwaas en kinderachtig onnoozel wat hij doen ging, 't en hield niets in. Wat zou tante nu van hem wel peizen, en de visschers die hij zoo ineens had verlaten - en zijn broer - en Kate zelve - maar zij kende hem voorzeker niet?
Hij stond voor de deur, die lieve deur, maar ze scheen hem wreed nu en tergend - hij hief den ijzeren klopper en de slag dreunde. Zijn herte neep toe, zijn asem kroop al te gare in zijne kele en hij stond met het woord op zijn tonge; hij zou zeggen: ‘Tante....
Maar uit de deursplete was 't Kate's eigen fleurig gezicht dat hem ineens vlak in zijne oogen keek. Ze zag dat hij het was, en schuddend haar loshangend haar achterover, rukte zede deur wijdopen en tord vooruit met de verraste blijdschap stralend uit haar glanzende blauwe bolle kijkers.
‘Harry!’ deed ze, benieuwd en onthutst, rood van blijdschap en verschot.
Harry 's bloed verkroop, zijn moed ging rechte naar zijn schoen, en met een verlegen maar zeer goedig vriendelik kopknikken handigde hij den string over met zijne makereels.
| |
| |
- ‘Voor Tante, als 't u belieft,’ stotterde hij, ‘van vader, 't zijn de eerste!’
Maar zij stak eerst haar linke hand uit en nam den visch en dan haar rechte, en Harry 's hand zat, hij 'n wist niet hoe, erin, en hij gaf en hij kreeg een innigwarme schuddinge en dan hoorde hij nog half:
- ‘Oh! Dank je Harry, dear.’
En hij vluchtte. 't Zong in zijn ooren in zijn kop in zijn herte en uit alles rondom hem een daverende dreuning van wild geluk, en hij liep te bergewaart op, zonder weten waar, tot hoog op den top en stond daar in den wilden wind, te houden met bei zijne armen kruislinge over zijn borst, te houden aan zijn groot, groot, zalig welzijn.
Caesar Gezelle.
West-Lulworth. Sept. 1905.
|
|