Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Hoogere begrippen in de letterkunde
| |
[pagina 138]
| |
uitingen zijns levens, is toch één in wezen en natuur, en bijgevolg zal het doel van de rede, zijn hoogste gave, ook wel een machtigen invloed hebben op alles wat hij met zijne vermogens voortbrengt en schept. De kunst nu is het herscheppen, door den mensch, in schoone vormen en klanken, van al wat rondom hem leeft en roert en beweegt, van al wat in hem weerspiegelt, langs al zijne zintuigen, in zijne verbeelding, in zijne gedachte, in zijnen wil, in zijn gevoelen. Kan het anders, of de Waarheid moet daar een grooten rol spelen? Mijn doel is, U dezen avond eenigszins te doen zien, door welke hoogere begrippen, uitwerksels en wetten der Waarheid, alle Kunst, en in 't bijzonder de Letterkunde, beheerscht en geleid moet worden. Ik vraag uwe goedwilligheid in ééne zaak; hier is zij: ik zal nog al eens vrijmoedig te spreken hebben van onze hedendaagsche dichtenschap in vers en proza. Het weze vooraf gezeid: ik schat naar weerde hare kracht van uitdrukking en schilderende woordkunst, hare diepgrijpende ontleding van sommige onzer gevoelens, - doch nopens hare schoonheid, goedheid en waarheid heb ik bedenkingen, die ik al zoo lang daarbinnen in mij draag, dat ik de behoefte gevoel ze eens openbaar te laten in 't licht treden. Zoo ik dan niet verder over hare verdiensten uitweid, dan is het niet om dat ik die misken, maar omdat mijn onderwerp mij eerder met hare gebreken in aanraking brengt. Geve God dat ik niemand kwetse, gelijk het ook mijn wil is, en de Waarheid alleen betrachte!
* * *
Ter zake: Het voornaamste verband tusschen de Waarheid en de Kunst bestaat hierin, dat alle Kunst, wil zij welig opbloeien en invloed uitoefenen, in den geest van hen die haar genieten zullen, een algemeenen grond moeten vinden, waarin ze wortelen kan. Die grond is gevormd uit gemeenschappelijke beginselen of princiepen, waarover ongeveer allen het eens zijn; zoodat kunstenaar en kunstbeschouwer, schrijver en lezer malkaar in de hoofdzaken verstaan. | |
[pagina 139]
| |
Het is de moeite weerd, het door de gansche geschiedenis na te gaan, hoe in de schoonste tijdperken der kunst die grondgedachten bij het volk bestonden, niet bij de meesten theoretischer wijze, noch door overeenkomst, maar vooral practisch, en door lange gewoonte. Alzoo bij de Grieken: Voor hen, van hoog tot laag, spreekt Homeros hunne diepste gedachten, al hunne levenswijsheid uit, hij weerspiegelt in zijn verhaal alles wat zij bewonderen en beminnen, of verachten en haten; al hun wel en hun wee, al hunne kennis der natuur. En voor allen is dat schoon. Zingt Pindaros de helden van hunne groote kampspelen, heel het volk gaat op, aller borst zwelt, aller geestdrift rent op de wieken van 's dichters geestdrift. En zoo is 't met alle kunsten: Geheel Griekenland dacht en oordeelde dat het witte Parthenon, hetwelk daarboven op de Acropolis zijne zuilenrijen op de blauwe lucht afteekende, een prachtige uiting was der kunst; allen waren het eens, dat Phidias' Zeus Olumpicos het denkbeeld uitdrukte, dat zij hadden van den vader der goden en menschen, want allen, bewust of onbewust, waren doordrongen in gevoelens en gedachten, ja aldoor hunne zenuwen en spieren, van de verhoudingswetten en de harmonie die al deze scheppingen ten gronde lagen. En in de Middeleeuwen! Van waar die wondere schoonheid en sierlijkheid, die alles overstraalde, van de grootsche kathedraal af tot het nederigste huisraad? Dat kwam hierbij, dat gedachten en grondbeginselen het ambacht en de kunst beheerschten, en, trots al de verscheidenheden van rassen en personen, is geheel deze kunst het volkomen ééns; zij steunt op zoo algemeen-gekende of gevoelde begrippen, dat ze ook voor iedereen vatbaar is. Hetzelfde, hoewel in mindere mate en in beperkter kring, greep plaats tijdens de Italiaansche Renaissance, in de Fransche xviie eeuw, in het klassieke tijdperk onzer Noord-Nederlandsche letteren.
* * * | |
[pagina 140]
| |
En op onzen tijd, Mijnheeren, en bij ons? Wel, laat ons rechtuit spreken: Wij zien, 't is waar, eene ongemeene en schitterende bedrijvigheid in onze letterkundige wereld; wij zien, 't is waar, eenige groote mannen boven die wereld het hoofd uitsteken, maar daarentegen is het onbetwistbaar: 1o. Dat het lagere volk, de gemeene man, de kunstigste producten onzer literatuur niet geniet. 2o. Dat de geletterden zelf, het hooger-ontwikkelde volk, die, voor wie men vooral dicht en schrijft, van vele gedichten en geschriften niet weten wat te denken; dat ze er niet tot accoord over geraken, en als ze voor malkaar hunne bewondering of hunne afkeuring willen uitleggen en goedmaken, dan hebben ze geen grondbeginselen waarover zij het eens zijn. Met een woord, daar heerscht eene betreurensweerdige princiepeloosheid. En toch, op het gebied der aesthetiek heerscht ookal een allernijverigste drukte. De navorschingen naar de wetten en diepste gronden der dichterlijke en letterkundige schoonheid gaan elken dag verder, en zijn waarlijk verrassend door hunne scherpzinnigheid. Physiologie, anatomie, geschiedenis, folklore, alle wetenschappen worden opgeroepen, alle feiten worden te berde gebracht om de werking te verklaren, in 's menschen lijf en ziel, van de wondere Muze der dichtkunst. Die studie is vol belang, en ik kan ze u, Mijnheeren, niet genoeg aanbevelen. Maar ook dáár, in die pogingen tot het vinden van de oorzaken der kunst, is men het niet eens, omdat men geen rekening houdt met breedere, hoogere en algemeene begrippen, omdat men, ja, alle abstracte begrippen afwijst en verstoot, die toch de hefboomen zijn der gedachte, waarmede wij, uit de feiten van allen aard, wetten en gevolgtrekkingen ophalen kunnen. Het komt me voor of het hedendaags schoon stond, geene metaphysische beginselen te erkennen. Men zegt: dat is schoolsch, dat is stijve formule, dat is psittacisme, dat dat is... God spare mij!... scolastiek! Ik sta soms verstomd als ik zulke dingen hoor of lees van verstandige lieden die ik acht en hoogschat. Van waar die afkeer? | |
[pagina 141]
| |
Uit den al te drogen en al te dikwijls afgezongen vorm, waarin die waarheden in de scholen worden voorgesteld? Misschien. Uit den eeredienst, ja de afgoderij onzer positieve eeuw voor het feit, het feit, en het feit, ‘for ever’; uit den grooten vooruitgang der opmerkings- en ervaringsmiddelen die zij heeft beleefd? Misschien ook wel. Uit een soort van mode of snobisme? Waarschijnlijk het meest. Doch niets van dat alles wettigt deze geestesgesteldheid, en al dezen, die schouderschokkend de tusschenkomst der abstracte grondbegrippen in kunst en aesthetiek bejegenen, spreken zich toch vroeg of laat tegen, en zij bouwen zelf, elk op zijne wijze, eene metaphysiek op om hunne meening te staven. Nu, dààr juist ligt de moeilijkheid, want van daar juist komt het gebrek aan eenheid en onderling begrijpen, dat de hedendaagsche kunsttheorieën kenmerkt en onnuttig maakt. Ik zeide en schreef het reeds vroeger, en ik blijf bij mijn oude meening: ‘Wat baten ons de feiten, als wij er geene gevolgtrekkingen kunnen uit afleiden, door middel van begrippen die we allen aanvaarden omdat ze zoo eenvoudig en zoo algemeen zijn? Natuurlijk, hoe meer feiten men aanbrengt, hoe beter, maar zij zijn alleen koorn op den molen; willen wij daar bloem van maken, en later geurig en smakelijk brood, dan hoeven er op den molen ook molensteenen te wezen, en die moeten draaien dan nog, anders zou het graan wel op den molen verrotten en vergaan, zonder bate voor de maag.. en voor het leven.’ Intusschen maakt de huidige toestand, dat er nu wezenlijk moed toe noodig is, eene bepaalde aesthetische leer aan te kleven en te belijden. Spreekt ge van orde in de schoonheid, van evenwicht tusschen stof en vorm, van logischen rythmus en logisch verband, van klaarheid, van waarheid, men antwoordt u met eenige vage, onbestemde volzinnen, waaruit ge zoo van heel verre afleiden kunt dat iets wat wit is, in sommige gevallen zwart moet zijn; of dat de leelijkheid ‘nou de eigenlijke effectieve’ schoonheid is; dat een doel te hebben, en middelen daartoe aan te wenden, wel in den kruideniershandel, doch geenszins in de Kunst een vereischte is; dat | |
[pagina 142]
| |
er enfin geen vereischten zijn, en dat de Kunst geene andere wetten heeft, dan de Kunst zelve... verklaart ge dan, dit niet te vatten, dan zegt men u heel beleefd, dat ge een kunstloos-aangelegd mensch zijt... en daarmee gedaan. Doch ziet, Mijnheeren, dat zijn alleen woorden, en, ik bid u, laat u toch niet met woorden paaien. Is de kunst eene veropenbaring van de menschelijke bedrijvigheid? Ja. - Is de menschelijke bedrijvigheid toegelicht door de rede? Zij dient het te wezen. - Dus ook de kunst? Dat zou men zoo zeggen. - Wat dan waar is, kan dat dan valsch worden in de kunst, of omgekeerd? Neen! - Kan er aldus een volledige kunst bestaan, indien zij niets anders op 't oog heeft dan den uitwendigen vorm, de klanken, b.v. in de woordkunst? Neen, want wie zegt woorden, zegt ook gedachten of beteekenis. - Is het in de kunst, meer dan op een ander gebied, onverschillig hoe de gedachten samenhouden? Neen toch! - Mag dan een kunstenaar, hij weze 't nu ook werkelijk, ook alles zeggen wat in zijn hoofd komt, en zal dat alles daarom mooi wezen? Voorzeker niet! O, Mijnheeren, ik wil met deze socratische bewijsvoering geenszins tot het besluit komen dat princiepen alleen meesterwerken voortbrengen. Ik weet wel dat het ware oorspronkelijke genie als van zelf de groote wetten der kunst naleeft, dat niettegenstaande sommige slordigheden en onredelijkheden, een beeld, eene schilderij, een gedicht, den stempel dragen kan van groote kunst. Hemel, dat weet ik al lang! Maar nooit zal ik daarom toegeven, en gij ook niet, dat er in het land der kunst noch grenspalen liggen, noch banen zijn afgebakend, die elk wel volgen kan zooals hij wil, te voete of te peerde, traag of snel, maar waar hij niet mag neven loopen... of hij geraakt in de gracht! Laat het me u dan ernstig zeggen, Mijnheeren: Weest kunstenaars: dichters, vertellers, beschrijvers, al wat ge wilt, maar denkt toch niet dat dit alles zoo maar uit de lucht te grijpen valt. Ook in de dichtkunst is het waar, dat men slechts iets zeggen kan als men iets te zeggen heeft, dat weten en helder begrijpen niemand schaden kan, en dat de gave des dichtens ons geenszins ontslaat van het werk des verstands, in zijne nooit veranderlijke, - o, ik druk op dat woord, - in zijne nooit veranderlijke wetten, al zoo onwrik- | |
[pagina 143]
| |
baar en onwankelbaar als die van den bloedsomloop, van de ademhaling, van den geheimvollen zenuwstroom, ja, als die van den eeuwigen loop der sterren daarboven.
* * *
Zou het geen gevolg zijn van het miskennen en verwaarloozen der eerste logische princiepen, dat de nieuwste lettervruchten door het volk niet gesmaakt worden? En ik noem hier volk niet den gewonen boer en schaars geletterden burger, maar het lezende volk, ja de algemeenheid der geletterden, in ons land. Vooraleer ik hier verder ga, zal ik een onderscheiding maken: Alle kunst moet niet wezen, kan niet wezen, voor het groot publiek; daar is en zal altijd zijn eene letterkunde voor het klein getal, voor de meest-ontwikkelden, maar dit sluit niet uit, dat verre weg de meeste voortbrengselen eener kunst genietbaar moeten wezen voor den middelbaar-geleerden man. Wanneer op een gegeven tijdstip het tegenovergestelde plaats heeft, d.i. wanneer de meeste schrijvers, de meeste werken buiten den smaak en boven de vatbaarheid vallen van die gemeenschap, dan pleit zulks in alle geval tegen deze letterkunst; want het bewijst dat ze het volk, voor 't welk zij bestemd is, niet kent, dat ze niet in verstandhouding is met de algemeen-gezonde gedachten en normale gevoelens, en die toestand moet vroeg of laat op de kunst zelf gewroken worden door eene algemeene onverschilligheid. Nu zit het mij vast in den kop, hoe geerne ik mij ook van het tegenovergestelde zou overtuigen, dat deze laatste staat van zaken bij ons, in Zuid-Nederland, de heerschende is. Ik geloof dat de meeste onzer schrijvers van sonnetten, individueele poëzie en impressie-proza-novellen, het hert van onze lezende, ja van den grooten hoop onzer kunstvoelende medeburgers niet winnen. Dat weet ik van menige verstandige en ontwikkelde lieden, maar ik voel het meest en best nog aan mij zelven. Ik denk, Mijnheeren, en gij zult mij dat wel toegeven, niet waar, dat ik bekwaam ben, door studie en zelf-oefening, de meeste mijner tijdgenooten te verstaan, ja zelfs, over 't algemeen, ze te smaken, met een beetje goeden wil om | |
[pagina 144]
| |
mij te plaatsen op hun standpunt. Ik lees zoowat alle splin-ternieuwe tijdschriften en aangeprezen boeken. En weet gij wat ik toch steeds moet blijven denken? rechtuit, en zonder omwegen gezeid: die kunst is uit het evenwicht; die kunst is eenzijdig; die kunst is gemaakt. Uit het evenwicht: want zij verwaarloost de gedachte, het voedsel voor den geest, de helderheid van zeggen, omdat ze bijna alleen let op de qualiteit van den uitwendigen vorm. Ook in de kunst is de groote waarheid niet uit het oog te verliezen: ‘Virtus est in medio’. Eenzijdig: Zij beoefent slechts enkele lettersoorten en vormen, en dan juist die, welke 't minst door onze lezende gemeente begeerd worden; en wat erger is, ze verwijst als mindere kunst het verhaal, het ware ongekunstelde verhaal, niet dat, wat slechts een voorwendsel wil zijn tot beschrijving, impressie-kunst, of zielkundige ontleding, en door zichzelven weinig om het lijf heeft, neen, daaraan is nu wel overvloed - zelfs plethora - maar het verhaal dat moeite en behendigheid vraagt in het samenstellen der handeling, dat de nieuwsgierigheid gaande maakt en voldoet en de verbeelding in aangename werking zet. Dat blijft immers de echte volkskunst! Het weze nu geen romantische draak, geen ‘Brooddraagster’ of ‘Bloedige Nacht’; geenszins, het weze kunstig, plastisch, aanschouwelijk en zielkundig waar, doch het verhaal blijve zijn eigen aard behouden, en ontaarde niet in uitpluizerij, in enkele natuur- en menschen-beschrijving, in zielkundige verdiepingen. Het volk dat ons hier 't meest leeren kan is de Engelschman; zijne grootste schrijvers zijn juist zijne beste vertellers, en de novelle, de short-story is bij hen tot eene volmaaktheid gevoerd, die noch waarheid, noch zielkunde, noch schilderachtigheid uitsluit, maar steeds is: genietbaar en belangwekkend. Wat vraagt ons volk meer, om stilaan in zijnen smaak gelouterd te worden, en tot het lezen van hoogere kunst te worden aangemoedigd? Daar wordt veel en bitter geklaagd, hedendaags, over de onverschilligheid van ons volk voor het boek en de letteren, vooral voor het ernstig-mooie boek. Wel, die klacht is gegrond; maar de remedie die men aanwenden wil, tegen die kwaal, en zal haar niet genezen. | |
[pagina 145]
| |
Toen we kinderen waren, gebeurde 't soms dat wij eene of andere spijs niet lustten, die toch goed was en gezond. Wat deed moeder? Zij wist het zoo wel aan te leggen, dat ze eens iets ‘heel nieuws’ op tafel zette, waar we vingers en duimen van aflekten. En als we dan met groote oogen blij uitriepen: hoe goed is dat!, dan kwam moeder vriendelijk monkelend, en wij vernamen, dat we geëten hadden van 't gene wij ‘niet mochten’. En sedertdien hebben wij er smaak in gekregen! Laat ons daaraan denken in de kunst. Mijne formule, als ik 't zoo noemen durf, ware: geeft het volk niets anders te lezen dan kunstig geschreven boeken, maar zulke die in zijn smaak vallen; doet ze de kunst niet innemen om haar zelve; dat is 't beste middel om het getal dergenen te doen aangroeien, die eindelijk met gelouterden smaak, lezen zullen om de schoonheid te genieten en te oordeelen. Eindelijk onze novellenkunst is gemaakt, gezocht. In hare woorden en uitdrukkingen, in hare wendingen. Dat smaakt vreemd, dat slaat ja, dikwijls, nevens het gezonde en redelijke. Let wel, ik misacht niet het streven naar het schilderachtige en eigenaardige, al maakte men ook nieuwe woorden; ik verwerp kunstelarij, woordvorming en wending tegen allen taalzin, opeenhooping van epitheten, tegen heuge en meuge, bij zoo verre dat geen menschenverstand dat al t' hoope blijft houden. Ook is er gezochtheid in de onderwerpen: de kunst wordt een uitbeelden van afzonderlijke, zonderlinge en gansch subjectief-behagende feiten. Ziet ge wel, dat is het: Onze kunst geeft ons enkel feiten. Ik neem voor een oogenblik aan dat zulke zaken hier of daar gebeuren binnen en buiten dezen of genen mensch, maar zij zijn voor den schrijver aleen 't bezien weerd, hij schept behagen in die jongens daar, in dien boer daar; hij ziet daarin dit en dat schilderachtigs, treffends, zielroerends, en dat schijnt hem 't schrijven weerd, zonder dat hij er één oogenblik over nadenkt, wat nochtans de zuivere waarheid is, dat niemand in dat gevoelen volledig intreden kan, dat eenigen slechts, door liefhebberij of gewoonte, daar gading in hebben, maar | |
[pagina 146]
| |
dat, voor de groote menigte, zelfs kunstveerdig-aangelegde lieden, zoo iets heel en gansch onverschillig blijft; hun meening daarover is: Wat geeft me dat? Om daar nu mijn laatste woord over te zeggen, Mijnheeren, wil ik eens mijn herte geheel rechtuit spreken? Wij zijn hier onder ons, en g'en gaat gij dat niet kwalijk nemen. Hier is het: Velen, al te velen maken zich zelven wat wijs, en zouden aan de anderen, rondom hen ook wel iets willen wijs maken: ‘Kijkt naar mij, ik ben geen gewoon mensch, mijn verstand verstaat het al anders, ik gevoel alles anders, ik heb niet de gewone menschelijke bewondering of afkeer: ik kan niet spreken gelijk andere menschen en dàt is juist het schoone ervan; die dat kent, koopt dat, en indien hij wel zijn best doet om zoo artistiek te worden als ik, zal hij me heel goed begrijpen!’ Mijnheeren, ge moet mij hier alweer niet slecht verstaan. Ik beschuldig niemand van dubbelzinnigheid of gemis aan openhertigheid. Ook zeg ik niet - het ware al te onhoffelijk van mij - dat de begaafden moeten streven naar alledaagschheid, maar ik wenschte meer eenvoud, meer gemoedelijkheid in onze kunst; ik zou willen dat men minder schreve voor geblazeerde letterdilettanten, en meer voor het gezonde, ontwikkelde volk; dat men zich ontdede van alle mirage de Tarascon en niet gelijk Tartarin en zijne vrienden pronkte met behendigheden die slechts in eene zieke verbeelding bestaan.
* * *
Daar komt nu nog bij, dat er, op zedelijk gebied, dikwijls heel wat af te dingen valt op de hedendaagsche kunst. Ik weet, Mijnheeren, hoe moeilijk en delicaat dit vraagstuk is, maar ik kan het in eene verhandeling als deze niet stilzwijgend voorbijgaan. Laat me goed letten op mijne woorden, want ik wil juist zeggen hoe het is, zonder eenige overdrijving. Ik ontleen eerst déze gedachten aan onzen vriend Van Puyvelde:Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 147]
| |
‘Hoever strekken de grenzen van de zedelijkheid in de kunst? Dat is heel relatief. Toch kunnen wij bepaald zeggen, dat een werk zedelijk is, zoolang het kunstgenot verschaft.’ - en hij legt dit eenigszins onbepaald woord alzoo uit: ‘d.i., zoolang de hoogere vermogens boven de lage staan, zoolang ons schoonheidsgevoel aangenaam gestreeld wordt.’ In dien algemeenen vorm voorgesteld, is dat alles heel waar; het is ook waar, wat de geleerde Pater Sertillanges schrijft: ‘Dans le domaine du beau comme dans celui du vrai, qui n'est pas centre la morale est pour elle; et quiconque travaille à établir nos esprits dans des régions plus hautes; quiconque nous rapproche de la nature, nous aide à mieux comprendre l'homme, la vie, l'histoire, la poésie des choses, quiconque fait cela, travaille pour la morale, parce que tout cela prépare son oeuvre, parce que tout cela tend à Dieu.’Ga naar voetnoot(1) Het is klaar, dat niet alles wat geschreven wordt er moet op aangelegd zijn, om in ieders handen te worden gegeven; dat men over-preutschheid vermijden meet; dat aan de kunst niet het gevaar tot grenspaal ligt, want dat gevaar is niet voor eenieder hetzelfde En, om alweder Van Puyvelde's woorden aan te halen: ‘Omdat een overangstig gemoed, vervormd door verkeerde opvoeding, of opgehitst door verdorven fantasie, bij het goed-natuurlijke “shocking” zou huilen, - mag daarom aan het lezend publiek geen lectuur gegeven worden, die zijn eigen, waar leven weergeeft, dat een botsen is van goede en kwade vermogens tegen malkaar?’ Wis en zeker mag dat; doch hier ligt nu juist het peerd gebonden: is onze novellen- en impressie-litteratuur wel het weergeven van het ware leven van het lezend publiek, als men daaronder ons gewoon lands- en ambachtsvolk en burgerij verstaat, niet het laag gezonken volkske uit onze groote steden? En zoo ik in die letterkunde vele kwade | |
[pagina 148]
| |
vermogens aan 't botsen zie, bemerk ik dan ook, in genoegzame verhouding, de goede die tegenbotsen? Gij ziet het: alles hangt nogmaals af van grondbeginselen - van de Waarheid. O kenden en volgden wij steeds die, zij zou ons vrij maken: Et cognoscetis veritatem, et veritas liberabit vos. Het woord is van Christus zelf.Ga naar voetnoot(1) Nu is het mijne overtuiging, dat in de kunst van hedendaags eene tweevoudige onwaarheid zit; eene uitwendige, die haar ingeeft, eene inwendige welke zij uitdrukt of uitgeeft.
* * *
Om met deze laatste te beginnen: Onze volkstypen, gelijk men ze nu afbeeldt, zijn onwaar, omdat ze onvolledig zijn. Ik zie wel dat al die buitenjongens en -meisjes, al die landlieden en werklieden grof en onwetend zijn, dat ze dierlijke driften hebben, dat ze die involgen, en ik bemerk ook wel hoe ze daarmeê in hun verderf loopen, zoodat er middel is daaruit te besluiten: zij doen kwaad, 't ware beter anders. Maar, wat ik niet zie, dat is hunne vrijheid, hunne deugd, hun berouw om het kwaad dat ze deden - daartoe wordt hun doorgaans geen tijd gelaten! - met één woord hunne goede gevoelens, die soms, die dikwijls, die zeer, zeer dikwijls, ja gewoonlijk, de eindelijke bovenhand halen. Ik zie wel kwaad, wel medeslepend kwaad, wel onweerstaanbare drift, maar de strijd is er niet of hij valt meest ongunstig uit. En dàt is slecht! Hier is de waarheid: de mensch is goed én kwaad. Soms, ja menigmaal wint het in hem het dier op den mensch, de stof op den geest, helaas! Doch in de wezenlijkheid is er dan toch een geest, is er een wil, en die dingen moeten in een beeld, hoe kunstig het ook wezen wil, ook meêtellen! Nu, deze is mijn indruk bij het lezen van onze litteratuur: die schrijver keurt al dat kwaad wel niet goed, maar hij houdt geen rekening met het andere, in den mensch. Al die lieden: Krelis, boer Kasteele, Horieneke en | |
[pagina 149]
| |
zooveel andere, hebben geen wil, zij worden alleen en uitsluitelijk beheerscht door de buitenwaardsche omstandigheden. Wel, is dàt waar, Mijnheeren? O, moest gij eens eenige uren in een biechtstoel zitten, en dat eenvoudig volk openhartig, zonder doekskens erom te winden, hunne daden hooren vertellen! Gij zoudt verwonderd zijn, hoeveel moed en wilskracht, en hooge gevoelens er schuilen in vele van die schijnbaar zoo grove menschen! Moest gij gaan in de leemen hutten, waar, in sommige streken van ons land, nog menschen in wonen, en daar, bij 't ziekbed, of rond het vuur bij de overige huisgenooten, eens tasten naar hun hart! Onbehendig, ongeschaafd, ja grof en bot soms wel is hun spreken, maar daaronder steekt niet alleen kwaad, niet waar? Wat een troost is, die onvolledigheid komt veelal uit een heel goed inzicht: de kunst wil nu enkel wezenlijkheid afbeelden en ze niet verbloemen noch verschoonen; doch, helaas, nu vervalt ze in een andere buitensporigheid: om rhetorica en romantism te vermijden, moet nu alles gemeen, grof en kwaad zijn. Is dàt redelijk? Hebt ge nog, op een kermis, wit en zwart zien spelen? Een ronde gladde balk met zeep bestreken, ligt tusschen twee lange zakken: links een vol bloem, rechts een met schouwzwart. De kunst is, over den balk te loopen, zonder af te vallen,... maar zeldzaam zijn ze, die niet half wit en half zwart uit het spel komen. Wel, de personen uit de romantische verhalen vielen wel wat al te dikwijls links in 't witte, maar nu,... nu vallen ze bijna altijd rechts, en ze staan pekkezwart, hopeloos pekkezwart. Maar, de kunst is, over den balk te loopen, en al valt men eens, 't en is niet uitsluitend links of rechts; ja, de besten vallen maar zelden! Omnis comparatio claudicat, natuurlijk!
* * *
Maar, kan men antwoorden: als ik nu zulk een feit - en die gebeuren toch! - alleen objectief wil afbeelden; als ik nu die ellendige, maar toch ware zegepraal van het | |
[pagina 150]
| |
dierlijke in den mensch schilderen wil, om haar zelve, blijft dat geen kunst? Dààr zit nu juist de andere dwaling, - de buitenwaardsche, de leidende dwaling, - spruitend uit miskenning, wederom, van grondbegrippen, en waarvan ik reeds boven sprak: Het doelloos streven der kunst. En hier stuit ik op groote woorden: O geen tendenz! Geen verhaaltjes voor brave kinderen! Geen voorbeelden van deugd! Geen ideaal-menschen voorstellen! De kunst moet om haar-zelve genoten worden! Kom, kom, dat zijn àl woorden, nog eens! Laat ons de zaken eens vlak in 't aangezicht zien, wilt ge?
Ik vraag immers niet, dat een letterkundig werk apologetisch zij, of in een zedelijk beleerende verhandeling ontaarde, of dat ieder hoofdstuk sluite met een zedelesje, of dat men de waarheid te kort doe, met de menschen op abstracte wijze af te beelden? Wàt ik aan de kunst vraag als aan de uiting van den redelijken mensch, dat is: zij hebbe een doel; zij doe mij iets waars of schoons beter zien, beter begrijpen, beter voelen. Wat zegde boven Pater Sertillanges ook weer? - ‘quiconque nous rapproche de la nature, nous aide à mieux comprendre l'homme, la vie, l'histoire, la poésie des choses, travaille pour la morale, car tout cela prépare son oeuvre et tend à Dieu.’ Het doel dat ik dan in een kunstwerk vinden wil, is eene waarheid, eene klaarheid te meer in mijn geest en mijn hert, om 't even of ze van hoogeren of nederigen aard is, maar waartoe de schrijver, ongemerkt zoo ge wilt, mij toch heenvoere, en die mijn geestesleven, mijn gemoedsleven, mijn zedelijk leven, mijn verbeeldingsleven iets edeler make, iets hooger opheffe! Ik sta voor het oogenblik nog buiten alle bepaalde godsdienstbegrippen, daarover spreek ik seffens, maar ik mag en moet toch een kunstwerk toetsen aan dezen proefsteen: Ik heb u bekeken, lang bekeken, o marmeren of steenen of bronzen beeld; ik heb u gezien, bezien en herzien, gij schilderij; ik heb u gelezen en wel verstaan, gij boeksken | |
[pagina 151]
| |
daar, en gij hebt mij iets getoond en gewezen; gij hebt iets voor mij doen verschijnen, dat mij het leven beter doet inzien, dat mij Gods schepselen doet bewonderen en beminnen om hun innerlijke goed- en schoonheid. Met u in mijne verbeelding en in de oogen mijner ziel zal ik meer en frisscheren moed hebben om te leven, want ik heb gezien dat er, niettegenstaande armoede en leed en kwaad, in de wereld een schat ligt, uiterlijk, van zonneschijn en bloemen en schoonheid, en innerlijk, van troost, en opbeuring, en medelijden, en dichterlijkheid. Ik ben nu bewust van iets helders en warms in mij, dat me behagen scheppen doet in 't leven en 't roeren van mijn menschelijk wezen.
Welnu, Mijnheeren; is dàt gevoelen, is dàt bewustzijn de synthesis en uitkomst van de voortbrengselen der hedendaagsche kunst? In gemoede, neen! Gewoonlijk is men door hen duister, mismoediger gestemd; men voelt iets, of de wereld, en wij met haar, gedurigaan draaide als een groot, onbermhertig rad, altijd, altijd dat zelfde onuitkomelijk werken en lijden, en alledaagsch zielloos leven; altijd maar voortgeslingerd zijn in dat raderwerk, en 't komt al uit op niet; dat is, op armoede, op zedelijken val, op verwoesting van het geluk, op moord en dood. Alles, alles, tot de zoo hoog gevierde liefde toe, is een lidmaat van dat gevoelloos machien. Ziet gij dat niet, in onze huidige schrijvers, tot in dien wonderbaren Streuvels toe? Ik neem, in Lenteleven, dat schetske daar van het ‘Ongeluk’, die jonge werkman die van zijne stelling valt... neen, zich vallen laat. Leest dat, en gij voelt in heel uw wezen den treurigen dwang van het kwaad. Ik neem elders de ‘Kalfkoe’, Al 't leed en al de zorge van die twee oude sukkelaars met hun beeste, al dat waken en pijnen en beangst zijn om den verkoop, waarom moet dat, in Gods name, gaan uitdraaien op 't verbranden van die oude vrouwe? En wilt gij, in eigen woorden, de synthesis hooren van dien diep-aangrijpenden ‘Oogst’? ‘Met zulk een langenis had hij (Wies) gewenscht om thuis te zijn, bij moeder en bij alle menschen die hem kenden, en hier was 't niet te vinden 't geen hij zocht en ver- | |
[pagina 152]
| |
wachtte.... Dat uitgaan in 't verre land, en die krachtige poging, al dat wroeten zag hij nu als een doellooze, zotte gekkernij; het verdoen van dien langen arbeid was al om niet gedaan en verloren in 't ijle, - het kwaad alleen bleef ervan over.’ Hetzelfde in De Clercq's Vlasgaard, die nu weerom ter sprake gekomen is; hetzelfde in zoovele handschriften van beginnenden, die 'k deze laatste tijden te lezen kreeg. Hunne kunst is doelloos, zij voert uit, op een diepte, op eenen afgrond. Hoe dat komt? Uit onwetendheid! Uit het miskennen van de diepste en heiligste strevingen der menschelijke natuur, uit den invloed van storende en valsche wijsgeerige begrippen. De Waarheid, en nog eens de Waarheid, is hier, in schitterenden stijl, in mooi-vloeiende en diep-levende verzen jammerlijk verkracht. Welhoe, men verwerpt in de kunst alle tendenz; en, zonder het te willen misschien, maar feitelijk, preekt men een duistere, ontmoedigende levensphilosophie! en toch blijft het steeds waar, dat de menschelijke ziel immer streeft naar geluk, naar vertroosting, naar een beteren staat dan die van het alledaagsche leven. Die verzuchting is de grond zelve van de kunst, en de drijfveer van alle poging tot het scheppen van het schoone, dat dienen moet om ons een oogenblik uit ons treurig leven weg, in eene andere, betere wereld te tooveren. Begrijpt ge nu hoe een feit, hoe waar ook op zichzelf, valsch kan zijn in de kunst, als deze slechts haar eigen zoekt?
* * *
Zeidet ge mij nu: Ja, maar die kunst is niet voor het volk geschapen, maar voor aesthetisch-meer-ontwikkelden! O, is ze dat, waarlijk? Dan spreken de programma's, en prospectussen, en inleidingen der jongere tijdschriften hunne geleverde voortbrengels jammerlijk tegen! Wij hoorden reeds boven zeggen: dat men zich niet storen mag omdat men aan het lezend publiek lectuur geeft, die zijn eigen, ware leven weergeeft. Wie is dat lezend publiek? | |
[pagina 153]
| |
Ik hoor zeggen: ‘Jonge Vlaming, kom, en zeg wat ge te zeggen hebt, doch... kom met het ideaal in den kop, te werken tot baat van uw Vlaamse volk.’Ga naar voetnoot(1) Ik lees: ‘Als durvende en geestdriftige jeugd willen wij oprecht... kunst en geloof verwoordelijken voor ons volk, tot het verwezenlijken onzer kristene meening en 't weerdig Ideaal: De kunst voor God en Vlaanderen.’Ga naar voetnoot(2) Gij hoort het, 't is om 't Vlaamsche volk baat te brengen; 't is tot welzijn van den volksaard. Goede, uitmuntende inzichten! Want inderdaad, hoe wij nu ook ons volk prijzen en verheffen, het blijkt toch al te klaar dat het nog veel, oneindig veel te leeren heeft; dat er nog zooveel onwetendheid, zoo vele kwade neigingen uit te roeien vallen; dat de volksgeest omhoog moet getild worden, naar boven, in het licht van een beetje ideaal, van een beetje onbaatzuchtig schoonheids- en goedheidsgevoel! En wat heeft het volk nu aan onze, zoogezeid voor hen geschreven novellenkunst? Het ziet daar zijn eigen afgebeeld (laat ons aannemen juist afgebeeld, dan wordt het nog erger!). Het hoort, het bespeurt er wel schoone, beeldrijke woorden (nog eens, aangenomen dat het ze versta), wel mooi-afgekeken en -uitgezegde beelden van de lucht, van de boomen, van het gras, van de koeien en zwijnen, van de mesthoopen, van de boeren en van de vrijers, - maar, maar, driedubbel maar - voor zijn hert, niets; voor zijn geest niets veredelends, voor zijn wil niets verkloekends, voor zijn christen levens niets voorbeeldigs!
* * *
Voor zijn christen leven? Want neen, de natuurlijke zedeleer alleen is niet in staat, aan de kunst duidelijke richtingen aan te wijzen. Gelijk ieder waarheidsterrein, is ook het zedelijke door de veropenbaring uitgebreid, beter afgebakend en wijder verlicht geworden. Waarom twijfelen wij daaraan! Waarom hebben wij | |
[pagina 154]
| |
heimelijk schrik van de inmenging der christene zedeleer? Ook de onstoffelijke, ook de veropenbaarde, ook de godsdienstige waarheid is waar, daar ook zijn feiten, waarmede af te rekenen valt, als het onderwerp zulks meêbrengt. En hoe zult ge, ik vraag het u, ons Vlaamsch volksleven voorstellen met zijn goed en zijn kwaad, wanneer gij de eeuwenoude christen opvoeding onzer menschen zoo maar uit het product wegcijfert? Zoo neem ik nog eerst, voor een oogenblik, het teergevoelig vraagstuk van de grenzen der zedelijkheid. De katholieke schrijver moet hier noodzakelijk in het oog houden het dogma der erfzonde en hare gevolgen. Nu, alle krachten der ziel zijn ten gevolge der erfelijke schuld verzwakt, maar de H. Thomas doet ons opmerken dat de vleeschelijke drift en begeerte, en de tastzin, als medewerkend tot het voortzetten zelf der erfzonde, meer dan alle andere vermogens verdorven zijn, dat is, meer dan de andere in opstand tegen de rede.Ga naar voetnoot(1) In het afbeelden van de slechte daden der menschen, is er dan ook geen vergelijking mogelijk tusschen het verhalen van diefstal, onrechtveerdigheid, laag- en valschheid, aan de ééne zijde, en het levend schilderen van vleeschelijke bedrijven, aan de andere. Hoe men ook zijn best doe om daarvoor walg in te boezemen, de bedorven begeerte wordt vooral - ik steun daarop - wordt vooral door zulke beelden aangetrokken. Is het dan vanwege de katholieken over-gevoelige preutschheid, in dat vak dubbel- en driedubbele voorzichtigheid te eischen? Neen, dat is alleen voortgaan op den meer nauwkeurigen en vasteren uitleg, dien de katholieke zedeleer geeft van de bloot-natuurlijke wet. En de geloofsleer? Ziet, Mijnheeren, daar raak ik alweer een gevoelig punt aan. Men zegt en schrijft nu dat er geen katholieke kunst is, met schermt nu met algemeen-menschelijkheid en verwerpt alles wat daarboven of daarbuiten staat. | |
[pagina 155]
| |
En wederom, laat ons nauwkeurig zijn: Ook goddeloozen, en heidenen, en niet-katholieken hebben kunstwerken geschapen, dat is zoo klaar als de zon en hoeft geen bewijs. Dus is het niet waar dat in het katholicisme alleen ware schoonheid is. De feiten zijn daar. Een katholiek blijft niettemin wat hij is, als hij onverschillige dingen dicht of beschrijft: een landschap, een peerd, een kinderspel, een spinnekobbe. Om iets schoons voort te brengen moet men niet: prediken. Wie betwist dat? Maar ik heet katholieke kunst deze, welke hunne weerd toekent aan de begrippen door den godsdienst geleverd Denkt nu eens na: Welk sociaal of wetenschappelijk gebied is er op deze dagen dat niet elken stap met de veropenbaarde waarheden in innig verband komt? En de kunst, en de letterkunde zou daarvan vrij blijven? Komt, en schildert mij ons volk, zoo ge geen allusie maken wilt op zijne godsdienstbegrippen! Beproeft dit vooral als ge zijn zieleleven afbeelden wilt, als ge wilt met waarheid en getrouwheid zijne gevoelens, zijne gewoonten, zijne driften, zijn huis- en familiebestaan schetsen. - Kunt ge dat zonder alle feiten in aanmerking te nemen? Is niet het dogma en de zedeleer van den katholieken godsdienst een voornaam, een allergewichtigst feit? En toch hoor ik, van katholieke schrijvers zelf: ‘Geen bovennatuur, geen onstoffelijke dingen, daarmeê kan men geene kunst voortbrengen!’ O, zoo? Dan is de waarheid ook geen waarheid meer, omdat zij veropenbaard is door God? Dan moet alles zichten tastbaar zijn, om op wezenlijkheid aanspraak te maken? - Dit, Mijnheeren, is geen eenvoudig verwaarloozen van eene belangrijke zijde in de levende en echt wezenlijke wereld, het is meer - het is onzin. En ziet waartoe men dan komt: Het volk, ons volk, wordt voorgesteld in zijn waar en echt leven, - zoo wil men het doen gelooven. - In dat leven nu, zijn duizenden omstandigheden waarin de eenvoudige man, tenden allen raad, zich keert naar God, naar hetgeen hem de priester geleerd en gewezen heeft nopens zijne ziel, hare eeuwige bestemmingen, nopens den troost | |
[pagina 156]
| |
dien een God-Mensch hem gekocht heeft, door zijn eigen smertvolle dood. Die begrippen staan in zijn hoofd en hert, eenvoudig en zonder spitsvondige ondervragingsteekens, ja, maar zeker en bestemd: zij gaan op zijne handelwijze diep en beslissend inwerken: en of hij nu nog uiterlijk ongevoelig schijne, daarbinnen in hem is 't heel anders: daar leeft en waakt de genade Gods, veredeling van zijnen wil, die hem steeds voor 't goede winnen kan. En de kunst moet blind blijven voor die begrippen zoo machtig op ons volk? En ja, zij moet, niet met uiterlijke woorden, maar door hare wijze van voorstellen, doen verstaan dat de godsdienstige waarheden en handelingen, 't misse gaan hooren, en 't morgenen avondgebed, en al de katholieke gebruiken maar bovenop liggen, maar slenter zijn die niet dieper gaat dan het gewone dagelijksch doen, maar geen invloed meer hebben in de groote en driftige toestanden van het leven? Aan allen, die zich onze boeren en onze ambachtslieden zoo denken, roep ik, met al de overtuiging van mijne priesterziel: Gij zijt half blind! Gij kent mijn volk niet, gij lastert mijn volk! Nog meer: Nu gaat men putten in onze heilige dichten geschiedenisboeken, men stelt ons in proza of vers, in verhaal of tafereel of schouwspel, de groote figuren voor van onze heiligen, van Onzen Heer Jesus zelf. En waar, denkt gij, gaat men om inlichtingen, aan wie vraagt men de onmisbare bijzonderheden over het karakter, de levenswijze, de natuur, de hoedanigheden, van al die personen? Aan de kritische geschiedenis? Goed. - Aan oudheids- en aardrijks- en volkerkunde? Goed. Aan de katholieke geloofsleer? Neen. En toch is zij het, die de echte en laatste waarheid weet over de psychologische innerlijkheid van den aanbiddelijken Verlosser, over den echten zin van zijne woorden en daden, en ook over die zijner moeder, zijns voorloopers en van menige andere. Wat is de uitkomst van dat doodzwijgen en verwaarloozen der veropenbaarde waarheden? Voor het minste een schreeuwende leemte in het kunstwerk, zoo het niet gaat tot heiligschendende vermindering en verminking. De uitslag is een ‘Jezus de Nazarener’, waarover de | |
[pagina 157]
| |
rationalist Renan zou jubelen; waarin ik de groote en edele menschheid wel, doch niet de godheid vermoed; een Jesus en na wiens dood wij ons afvragen: wat zal van zijn zending nog voortleven? O, ware de leemte van eenen anderen aard: hadde een schrijver de historie verzuimd, hoe zou men hem uitlachen! Maar dat er slechts de begrippen der veropenbaring ontbreken, dààrin vindt men geen bezwaar! De uitslag is: eene Maria Magdalena die Jesus verwacht juist gelijk een boerendeerne haren minnaar; een Joannes de Dooper die, hoewel de heiligste der menschen, en reeds vóór zijne geboorte van de vleeschelijke drift gezuiverd, toch zijn vleesch in opstand voelt komen als een gewoon sterveling; eene Maria, moeder van Jesus, waar men in 't minste niet in vermoedt hoe duizelingwekkend hoog hare reine natuur boven de onze verheven werd door de volheid aller genade. O, Mijnheeren, dat is onredelijk! En, ik weet het en voel het overal rondom mij, dat alles is gesteund op valsche begrippen van wijsgeerigen aard. Dat alles heeft voor oorzaak dat laffe agnosticisme, dat aan de rede verzaakt zoo gauw het staat voor iets anders dan verschijnselen en feiten, en zich blind wil maken voor alle bovennatuurlijke of onstoffelijke oorzaak. Maar, waar blijft dan de katholieke Waarheid? Zij is dan geene waarheid meer? Mijn God! - laat mij hier voor U tot Hem spreken, Mijnheeren; - Mijn God! Zijn wij dan beschaamd in U? Gij zijt - en we weten het heel goed - gij zijt eeuwige schoonheid, juist omdat en doordat ge zuivere waarheid en enkele goedheid zijt. Gij hebt, in zoo menige bange twijfels nopens U en ons zelven, U geweerdigd ons te leeren wat ervan is en waaraan wij ons houden moeten. Gij hebt zelfs daartoe gezonden uwen eigen waarachtigen Zoon, die de volmaakte belichaming is geworden van de menschheid met het schoonste en wonderste evenwicht in hare krachten en uitingen. Hij stelde, om de waarheid voor immer te handhaven een altijd ontwikkelende en levende leering in de handen zijner Kerk, en dààr nu: wij willen - en het is ons recht, o God - wij willen kunstenaars wezen, de schoonheid afbeelden in | |
[pagina 158]
| |
roerend gedicht en diepgevoeld woord; wij gaan daarvoor te rade bij alle bronnen van wetenschap, maar niet bij U, niet bij U! En wij durven zeggen en schrijven en drukken, dat wij geen kunst zullen leveren, als wij verder of hooger gaan dan de heidenen deden vóor zij wisten wat wij nu weten. O God, ik ben beschaamd en ik vraag U om licht en sterkte dit nooit of nooit te doen!
* * *
Wat is dan, hier, de echte waarheid? Hier is zij: Daar is, daar moet zijn, wel degelijk, een katholieke kunst: die kunst is bekwaam tot alles, waartoe de andere in staat is; zij is algemeen menschelijk waar dit voldoende is om waar te blijven; doch zij is meer dan algemeen menschelijk, wanneer het onderwerp dat ze behandelt in aanraking komt met de veropenbaarde waarheden; dan staat zij hooger, want zij weet beter en nauwkeuriger te spreken over zaken van dien aard; want de groote Zon Christus straalt over haar hare lichtende en verwarmende stralen. Ik vraag u dan, Mijnheeren, alleen dit: Kent uwen godsdienst, weet en gevoelt nauwkeurig wat hij wil en leert en houdt u niet buiten den lichtstraal dien hij werpt in onzen geest, in ons hert. Nog veel zou ik zeggen kunnen, over den positieven kant van de zaak: hoe wonder dichterlijk de wereld wordt in het licht der veropenbaring; hoe prachtig de poëzie is van onze mysteriën: Menschwording, Eucharistie, Sakramenten, Kerkgebruik; doch niet elkeen voelt zich tot zulke onderwerpen aangetrokken. 't Is reeds veel, ja 't is alles goed zoo de katholieke kunstenaar, in evenwicht en waarheid, zonder iets te verdonkermanen of weg te steken, zonder verminking noch overdrijving, alle feiten, alle waarheden laat komen tot hunne onderlinge weerde. In het kunstwerk moeten alle krachten en vermogens van ons menschelijk wezen samenwerken: de zinnelijke, de psychische, de hooger-beheerschende, en niet het minst het bovennatuurlijke streven, in ons, van Gods genade en waarheidslicht. Dat is wat ik zal noemen de algemeene, de volledige | |
[pagina 159]
| |
Kunst, en omdat eenige kunstenaars zich vrijwillig willen den geest verblinden en het hert versteenen voor de uitmuntendste leer die ooit menschelijk verstand ter hulp kwam, daarom zou ik van mijne prachtige en geheele kunst niet een zierken afwijken. Dan ook werde weer een volkskunst mogelijk, en wij zouden, als drijfveer van ons dichten een sociaal vreugdegevoel weer genieten, dat heel wat hooger zou staan dan datgene waarvan een verdienstelijk dichter zoo treurig en moedeloos schrijft: ‘Wat we bezingen is: onze treurige eenheid in het dier, vernobeld door onzen afkeer, ja onze afkeer meest is de vreugde van ons dichtleven.’Ga naar voetnoot(1) Die nare opvatting is noch wijsgeerig, noch zedelijk, noch vooral godsdienstig te verrechtveerdigen, zij is tegen de waarheid, die vreugde geeft en vrijheid en leven.
Daar hebt gij, Mijnheeren, wat ik u te zeggen had. Dat is misschien al te droog en te kleurloos gezegd - het is, vooral, wellicht soms wat hevig of bijtend. O, dan vraag ik u verschooning. Ik bid u, geloof toch niet dat ik wil de moderne lettertaal, met haar rijker en meer geschakeerd klavier, misprijzen of afbreken, neen ik juich haar toe in alles wat zij moois en levends heeft voortgebracht. Ik juich U toe in uwe zoo edele en moedige pogingen naar de schoonheid! Maar gij zult het van mij, eenen Vlaming en priester, niet euvel opnemen, u te wijzen op gevaren, waar men misschien niet genoeg over nadenkt. Deze mijne vrijmoedige taal weze u een waarborg van mijnen eerbied, ja, van mijne zorgende en bangende liefde. Eens zullen velen onder u weten en voelen, hoe zoet het is, jonge geesten onder zijnen adem en voorzichtigen vinger te voelen openplooien, als bloemknoppen vol beloven en nieuwen glans, maar dan ook zullen zij vatten, wat onrust en smert men daarbij soms ondervindt, wanneer men vooral het goede wil, en spijts alles, de Waarheid. | |
[pagina 160]
| |
Op dat woord van Rodenbach kome ik dan nog eens terug, gelijk ik er meê begonnen was. Ja, Mijnheeren, laat ons die groote macht, de Kunst, uit al onze krachten, doen streven en stroomen ter Waarheid: ‘... ter Waarheid, bron van balsemenden Vrede!
Zoo leef dan, jongeling, en onweerstaanbaar
vervoere u drift tot levenswerkzaamheid,
door lenteweder, zomergloed en winterstorm,
door zonnewonne, maneschijn en duisternisse,
ter rustelooze werkzaamheid! Maar steeds
beheersche Waarheid, in het vroedend voorhoofd
gerust en kalm gedregen. Drift en Daad.’
Dat wensch ik U! |
|