| |
| |
[pagina t.o. 66]
[p. t.o. 66] | |
Dr. P.J.H. Cuypers
| |
| |
| |
Dr. P.J.H. Cuypers
Dikwijls wordt de weerde van een groot man geschat naar den luister dien hij verspreidt. Dit vooral bij de menschen die in bewondering staan voor al wat hen verre overtreft. Doch hun gezichtshoek is te eng om, buiten het bereikte punt, ook nog den weg te omvatten die hun held leidde tot den roem. Men bewondert de bergbeklimmers die stijgen tot den top van een Alpen- of Himalayareus, maar men vergeet de verdiensten van hen die tot nabij de spits den weg gebaand hebben. Al de eer die deze verdienen valt op den gelukkige, die er in slaagt de vlag op den top te hijschen. In dien zin is Taine's theorie der ‘milieux’ maar al te waar. Gansch eene eeuw, heel een land werken soms meê tot de gloria van éénen man, die dan ook met recht het voortbrengsel van zijn midden mag geheeten worden.
Ook zijn er voor hen, die niet enkel den bekomen uitslag, maar ook het geleverde werk in rekening brengen, weinig belauwerde koppen wier glans zonder schaduw is. Niet moeilijk is 't een ideaal in 't zicht te krijgen, als men er u met den neus op leidt en duizend handen het u aantoonen; niet lastig is 't dat ideaal te bereiken als gansch eene eeuw er u naartoe duwt. Maar moeilijk is 't een oorbeeld te ontdekken gansch in tegenstrijd met dat zijner omgeving; en nog moeilijker is 't, en lauweren en standbeelden verdient het, stroom-op dóóor de strekkingen van zijnen tijd, alléen tegen allen er naartoe te willen en... het te bereiken.
Dàt maakt den grooten man.
Zoo'n man is Petrus J.H. Cuypers.
| |
| |
De natuur van dien wonderen mensch trok hem naar de kunst, en in het stadium der kunst sprong hij binnen en liep... met de anderen meê en zelfs hen voorbij. Maar opeens, als hij tot het volle bewustzijn zijner persoonlijkheid gekomen is, straalt hem van de keerzijde een hemelsche lichtstraal toe. Hij ziet dat het oorbeeld waarnaar hij streefde schijnglans en klatergoud is, dat het ware schoone in de tegenovergestelde richting moet gezocht worden, en... hij aarzelt niet lang... aanstonds rent hij op zijne stappen terug, tot verbazing van zijne omgeving. Deze ziet hem eerst aan als een roekeloozen losbol, met misprijzend medelijden, later zoekt ze hem in dichte gelederen den weg te versperren, om hem eindelijk, na veel wringen en strijden... achterna te snellen op de door hem breed-geopende en glad-bewerkte baan.
Wat ik van Nederlands grooten bouwmeester in de volgende regelen ga zeggen is niets dan de ontwikkeling van deze groote gedachte: Cuypers is de roem van zijn vaderland en van de christene kunst, niet enkel door de hoogte van het door hem opgevatte ideaal, maar vooral door de wijze waarop hij, spijts zijne eeuw en tegen haar in, dit bereikte.
* * *
Petrus J.H. Cuypers werd in het Limburgsche stadje Roermond geboren op 16en Mei 1827. Zijn vader, Jan Hubertus, was kerkdecoratieschilder en zijne moeder heette Anna Maria Bex.
De knaap genoot eene goede opvoeding in het stadscollege, en een knap student was hij, doch hij toonde steeds eene voorliefde voor het teekenen.
De leeraar der Rhetorika, Wagener (vader van den Gentschen professor), getroffen door de handigheid van den jongeling, gaf hem het denkbeeld om architect te worden; en 't jaar daarop vertrok Cuypers met zijnen vriend Moeselagen naar de toen beroemde academie van Antwerpen.
| |
| |
Dit feit zal aan sommigen onzer eene gelegenheid schijnen om een pluimken op den hoed te steken, inbrengende dat Cuypers, Hollander van geboorte, toch Belg van opvoeding is, daar hij den vierjaarlijkschen cursus van de Antwerpsche academie doormaakte en in 1849 heenging met den prijs van uitmuntendheid.
Doch zij die weten wat te dien tijde de kunstopvoeding der bouwmeesters te Antwerpen - en overal - was, zullen er maar licht overgaan, en Cuypers Hollander laten; want indien deze de kieschheid zelve niet was, zou hij ons antwoorden: ‘'t Is niet dank zij de Antwerpsche academie dat ik iets geworden ben, maar 't is wonderbaar dat ik het toch werd, ondanks haar.’
Immers de jaren 1830 tot 1850 waren zoo al van de droevigste die de kunst in den loop der eeuwen kende.
Laat mij hier, voor de oningewijden, eene korte afwijking toe om het midden, waar Cuypers in opbloeide, te doen kennen.
De kunst is eene bloem der beschaving, even als de letterkunde. Elke bijzondere beschaving in den loop der eeuwen bracht hare kunst voort, die met haar opkwam en met haar ten grave daalde. Voorbeelden van dit feit uit de geschiedenis zijn overbodig. Zoo was het ook in West-Europa. De hedendaagsche samenleving vond er haar definitieven oorsprong omstreeks de xe eeuw, en van dan af ook zag men er de bloesems ontluiken eener nieuwe kunst die, door en met de beschaving zich uitbreidend en volmakend, van dexiie tot de xviie eeuw West- en Midden-Europa met den krans van Kathedralen, Hallen en Stadhuizen tooide en die nu nog haar schoonste glorietitels zijn.
Die voortreffelijke voortbrengsels, vooral die van bouwen beeldhouwkunst, waren de levende uitdrukking van den Christen-germaanschen geest, door de redelijkheid hunner opvatting, door het wetenschappelijke hunner uitvoering, door de bevalligheid hunner versiering; dit alles overeenstemmend met onze behoeften, ons klimaat, onze middelen en ons genie.
Wil men nu den stijl, die deze gewrochten voortbracht, gothiek of romaansch of anders doopen, dat doet niets ter zake: die stijl der middeleeuwen was onze stijl, die zijne
| |
| |
groote grondregels had, grondregels welke door elk gewest - ook in Nederland - ja zelfs door elk bouwmeester, zonder iemands persoonlijkheid te krenken, volgens de afwisseling der omstandigheden in de praktijk werden uitgevoerd.
Doch omstreeks het midden der xvie eeuw, wanneer de smaak reeds begon te bederven, kwam opeens de nieuwe zuidersche invloed der Renaissance, eerst in Frankrijk, dan ook ten onzent binnengedrongen. De liefde voor Italië's beschaving maakte zich van de hoogere kringen meester; en eerst in letterkunde, dan in kunst werd het als axioma vooruitgezet dat alle beschaving van Athene en Rome moest uitgaan, dat geene andere opvoeding dan die gesteund op voorbeelden en lessen van vervlogen tijden, vreemde volksrassen en verdwenen godsdiensten ons tot menschen kon vormen.
En dan begon men, 't geen men nu, helaas, nog niet afgeleerd heeft, den jongeling, om hem in 't leven op te leiden, buiten het leven te zetten: hem heidensche zeden, heidensche godenleer, Roomsche en Grieksche wetstelsels en geschiedenis aan te leeren, en hem, na zes jaren, als wapenrusting om den strijd van 't leven in te varen, te doen verstaan - of niet verstaan - wat klassieke schoonheid is!
En onze nationale middeleeuwsche meesterstukken, o, daarover werd geen woord gerept, die werden als barbaarsch - als gothisch - misprezen en verwezen.
Doch zóó sterk is de natuur tegen ontaarding, dat nog minstens twee eeuwen lang, in 't grootste deel der inlandsche werken, het gothiek als bouwsysteem behouden bleef en de decoratie alleen vernieuwd werd. En hierbij valt op te merken dat, zoo lang zulks gebeurde, de bouw over 't algemeen redelijk en ernstig bleef; terwijl, eens dat de laatste gothieke traditiën verloren geraakten, de architekten in hunne kunst niet meer de schoone uitdrukking van hun gedachte in een nuttig gewrocht zagen, maar wel de smaaklooze vermomming hunner gedachtenarmoede in een redeloos werk. En dan verscheen een der droevigste tijden der kunstgeschiedenis: het classicismus in de xviiie eeuw en in 't begin der xixe. Toen liepen kunst en letteren waarlijk met hun kop tegen den muur, zonder princiepen - elk seizoen bracht er nieuwe meê -; dan volgden stijlen, als modes,
| |
| |
elkander op, alle even dwaas. Eene algemeene naäping: eenige zuidersche vormen, eenige typegebouwen werden als ‘nec plus ultra’ der schoonheid aangebeden, en die moest, hoe dan ook, elkeen navolgen. Colonnades, bij voorbeeld, waren streng voorgeschreven, zoowel voor kerken en stadhuizen als voor slachthuizen en tolgebouwen!
En vermits men in Nederland of in Vlaanderen daartoe weinig materialen had, bootste men eenvoudig de zuilen en kroonlijsten in gips en geschilderde planken na! Waarom niet? Was 't ‘effect’ hetzelfde niet? En was 't ‘effect’ niet het eenige te bereiken doel? Om wille van 't effect richtte men zuilen op die niets droegen, vensters die niets verlichtten, gevels zonder gebouw daar achter! O, mocht ik over die stof mijne pen vrijen loop geven! Maar 't geen ik u daarvan zegde schildert genoeg den toestand af waarin de bouwkunst lag te stuiptrekken, toen Cuypers op studie was in de Antwerpsche Academie.
Men verontschuldige mij daarover zoolang bezig te zijn geweest: gelijk ik in de inleiding zegde, kan de omgeving van een groot man niet te klaar worden afgeschilderd, want juist in het contrast tusschen het midden en den man, bestaat dezes verdienste.
Cuypers kwam dus in 1849, met lauweren bekroond en met het diploma van architect voorzien, in zijne geboortestad terug, geconfijt in allerhande krollen en profielen, doctor in de vijf orden van Vitruvius. Den eersten prijs had hij behaald, doch geestdrift voor 't hem onderwezene, zat er weinig in hem. De orden lieten hem koud, maar de schoone kerken en de andere middeleeuwsche gebouwen, die hij in België gezien had, hadden op zijn helderen en logischen jongelingsgeest een geheimzinnigen invloed uitgeoefend. Men had hem wel gezeid dat gothiek barbaarsch was, maar de toren van Antwerpen en het stadhuis van Brussel schenen hem daarom toch zoo ongerijmd niet! Of het zag er ook niet barbaarscher uit steenen gewelven hemelhoog boven breede beuken te hangen, dan klassieke tongewelven in gips en latten na te bootsen. Met één woord, zijne opvoeding had in hem de gedachten over middeleeuwsche kunst met eenen
| |
| |
nevel van vooroordeelen omhuld, die bij den minsten lichtstraal verdwijnen zou.
De lichtstraal was het werk van de Caumont: Cours d' Antiquités monumentales, dat hem een Roermondsch liefhebber bezorgde.
Cuypers verslond dit boek en hij zag! De nevels waren opgeklaard, hetgeen reeds lang in zijnen geest broeide was ontloken en hem bleek in een genotvol visioen de valschheid zijner opvoeding en het oneindig verschil dat er bestaat tusschen het redeloos naäpen eener uitheemsche kunst en de vaste grondregels, de logische bewerking en de edele vormen onzer nationale gebouwen.
En zóó was hij. Tusschen de waarheid zien en de waarheid aankleven bestond nooit voor hem verschil. Hier merken we de eerste en schoonste openbaring van die karakters-edelheid, van die rechtschapenheid van geest, van dat ‘man van een stuk zijn’ dat heel zijn leven steeds bestraalde.
Afbreken met het verleden, en zijn nieuw ideaal nastreven was weldra gedaan! En toen eenige maanden later zijn oud-leeraar Berckmans hem terug riep naar Antwerpen om zijne medewerking te vragen voor een handboek over de beginselen der Architectuur, gesteund op Grieksche schoonheid, dan kwam Cuypers naar Antwerpen, ja, maar 't was om zijnen meester het onredelijke van zijn ontwerp voor oogen te leggen. Ook viel het boek in 't water.
Dat was de eerste strijd door hem gestreden, strijd van weinig belang op 't eerste zicht, maar die bij nader bekijken veel in beteekenis wint. Want hoe bekoorlijk moest voor den ‘homo-novus’, die zich eenen weg in 't leven zocht te banen, het voorstel van zijn meester wezen! Zijn naam met dien van Berckmans saamgekoppeld op een boek te zien staan dat bestemd was om den ‘Codex’ der architectuur te worden! En hij weigerde de breede, opene, eerbelovende baan in te treden, om langs rotsachtige, steile hellingen, zich zelf met piek en houweel een vrijen voetweg 'te kappen naar 't hem veropenbaarde ideaal.
En hij was toen twee-en-twintig jaar. Hij keerde naar Roermond terug en wachtte tot de eerste belangstellende blik op hem gericht zou worden.
| |
| |
Lang hadde hij er kunnen naar wachten in de algemeene onverschilligheid, doch de Voorzienigheid waakte op haren beschermeling. De geboortestad van Cuypers bezit een prachtig Munster, het schoonste Romaansche gebouw van heel Nederland, opgericht in 't begin der xiiie eeuw. Bepleisterd en verminkt, meer nog dan andere monumenten, zag het er, in 't midden van verleden eeuw, oprecht erbarmelijk uit. Zekeren dag liet Mgr. Peradis, apostolisch Vicaris, den jongen bouwkundige roepen om hem over de herstelling zijner kerk te raadplegen. Getroffen door zijne vinnigheid van opmerking en zijne vastheid van redeneering, droeg hij hem op een ontwerp in te dienen voor de restauratie van het koor en voor een nieuw altaar.
De eerste stap was nu gedaan, het uurwerk was en bleef in gang. Stilaan kwamen de werken toe: sommige van minder belang, andere voornamer, zooals de kerk van Oeffelt en de herstelling van de kloosterkerk te Rolduc.
Toch bleven deze jaren voor den jongen kunstenaar meer nog studiejaren dan productiejaren. Verscheidene kunstreizen ondernam hij naar Romaansche Kathedralen van het Rijnland, naar Frankrijk, Italië, Oostenrijk en Scandinavië, overal gewapend met passer en notaboekje, alles op- en afteekenend wat hem nuttig zijn kon. En zoo rustte hij zich meer en meer uit tot den strijd.
In die eerste jaren zagen de bewandelaars van de groote baan der kunst hem meer met medelijden aan dan met haat of af keer. Hij was voor hen een losbol, die wat van zijn neus wilde maken, maar die welhaast in de vergetelheid zou vallen, dezen beschoren die niet vooruit gestooten worden: Die men niet vreest, bestrijdt men niet.
Maar na enkele jaren, toen bovenbedoelden zagen dat niet alleen Roermond, niet alleen Limburg, maar gansch Nederland de oogen op Cuypers begon te vestigen, dan werd de krijgstrompet opgestoken, en de strijd nam een aanvang, strijd op 't gebied der kunst vooral, maar ook strijd op persoonlijk en godsdienstig gebied.
Cuypers kwam hun dan voor als een hervormer en de schaar der menschen van sleur en slenter viel hem op 't lijf. Doch hij was ook katholiek, en al het in de harten schuilend anti-papisme werd tegen hem opgeruid.
| |
| |
De eerste veldslag - die toch vooral op kunstterrein geleverd werd - gold de herstelling van de Roermondsche Munsterkerk, die eenige stijfkoppige conservateurs in haren erbarmelijken toestand wilden bewaren, vooral wat betrof de wester-torens. 't Scheelde weinig of ze behaalden de zege, maar nadat groote vreemde deskundigen een aan Cuypers gelijkgevend advies ingebracht hadden, werd dezes ontwerp eindelijk goedgekeurd.
In 1862 werden stroomen inkt vergoten over het ontwerp voor het monument van 't Willemspark te 's Gravenhage, en Cuypers' project, na eerst aangenomen geweest te zijn, werd verworpen, omdat het, volgens de tegenstrevers, gothiek was, dus paapsch en diensvolgens niet goed en niet schoon.
Om dezelfde reden werd zijn ontwerp voor het museum Willem I te Amsterdam, dat nochtans al de andere inzendingen oneindig overtrof, afgewezen.
Onnoodig te zeggen dat het juist die moeilijkheden en tegenkantingen waren die den naam van Cuypers bekend maakten en deden hoogschatten door al de Nederlandsche katholieken. Tal van bestellingen kwamen hem van hunnen kant toe: tal van nieuwe tempels te bouwen, tal van herstellingen te doen aan oude monumenten. Gelukkig was 't dat de heropkomst van het Katholicisme in Holland en het inrichten der hierarchie eenen man lijk Cuypers klaar aan de hand had. Gelukkig voor hem die de gelegenheid vond er zijn talent te doen gelden, gelukkig voor de Kerk en de kunst die hem honderd prachtige tempels danken.
In de hoofdstad werden hem ook verscheidene werken van belang opgedragen. Gedurende zijn verblijf in Amsterdam knoopte hij nauwe betrekkingen aan met Jozef Alberdingk Thijm en dezes familie, zoodanig dat hij, reeds weduwnaar, in 1856 met diens begaafde zuster een tweede huwelijk aanging, dat hem veertig jaren lang eene bron was van waar geluk. Edel was de band die hem verbond aan de familie Alberdingk, en groot was de invloed dien zijne gemalin op hem uitoefende, niet alleen om hem 't huiselijk leven aangenaam te maken, maar om hem te ondersteunen in zijne grootsche artistieke taak. ‘Meer dan iemand,’ schrijft hij zelf na de dood zijner gade aan zijne nicht,
| |
| |
Elisabeth Alberdingk Thijm, ‘heeft zij deel gehad in mijn werk en zij heeft mijn leven tot rijpheid gebracht. Zonder haar zou ik nooit eenige hoogte bereikt hebben. Hat gevoel van liefde en genegenheid neemt steeds toe, naarmate de jaren toenemen.’
Eenigen tijd nadien, op aandringen van Viollet-le-Duc zelf, verliet hij Roermond om Hollands hoofdstad te gaan bewonen. Dit belette hem nochtans niet het hooge toezicht te behouden over de kunstwerkplaatsen die hij in 1853 te Roermond gesticht had voor het voortbrengen van al wat beeldhouw-, meubel- en versierkunst betreft.
Met zijn verhuis naar Amsterdam beginnen voor hem de jaren van groote en veelvoudige werkzaamheid. Een dertigtal kerken en kapellen bouwde en herstelde hij van 1860 tot 1870, buiten tal van kleinere werken.
Bijzonder eervol en vleiend was de opdracht die hem in 1870 toekwam om de restauratie van den Dom te Mainz te leiden. Verschillende overrijnsche architecten hadden reeds hunnen kop gebroken op de studie van dit grootsch gebouw. Cuypers tot Dombaumeister benoemd, herstelde tot ieders voldoening de krocht, de koepel en geheel het oostelijk deel der kathedraal. Onnoodig te zeggen dat dit werk menigvuldige andere bestellingen meebracht, die hem uit gansch Duitschland toekwamen en zijnen naam aldaar tusschen de grootsten deden plaatsen.
Intusschen scheen ook de moedwil zijner vijanden een weinig ingeslapen. Doch in 1874 klonk de strijdkreet opnieuw, bij 't vernemen van 't ongehoorde nieuws dat Cuypers tot lid benoemd was van het college der Rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst. Dit ambt was omtrent de weergâ van dat der leden van de Belgische Commissie der monumenten. De voornaamste rol was advies te geven omtrent het behoud en de herstelling der geschiedkundige monumenten en aangaande de nieuwe gebouwen, op te richten of geldelijk te ondersteunen. Met Jhr. V. de Stuers was Cuypers veruit het verdienstelijkste lid van dit Comiteit en wat goed zij op vier jaren bestaans aan de zaak der kunst gedaan hebben, zou verdienen in 't breed beschreven te worden.
Doch men ziet aan den anderen kant wat opstand de
| |
| |
veldtocht der adviseurs tegen den toen nog alheerschenden slenter moest maken! De winstgevende opdrachten der regeering ontvielen aan de architecten van de mode; en aan de heerschappij van timmerlieden en meestermetsers over de geschiedkundige monumenten werd een einde gesteld; maar dit gebeurde natuurlijk niet zonder wrong of stoot. Wederom, bij gebrek aan andere wapens, werden de verroeste kanonnen van het antipapisme uit het arsenaal gehaald: immers de Stuers, evenals Cuypers, was een verklaard katholiek! Jozef Alberdingk Thijm werd als derde samenzweerder ontdekt, en het bulderde er op los!
Hoe dwaas deze strijd ook zijn mocht, toch maakte hij gedruisch en dat was genoeg om de regeering zoodanigen schrik aan te jagen, dat in 1879 minister Kappeyne de opheffing van het Comiteit aan den koning voorstelde.
De eervolle nederlaag in dien kamp wreekte Cuypers op schitterende wijze. Trots allerhande bekampingen werd hij in 1876 tot architect van het Rijksmuseum benoemd, en in de volle rijpheid van zijn talent gekomen, zou hij hier zijn meesterwerk leveren, dat eeuwig zal blijven pronken als het schoonste voortbrengsel der Nederlandsche kunst in de xixe eeuw.
Met de midden-spoorhalle van Amsterdam waarvan de uitvoering hem kort nadien toevertrouwd werd, was het museum Cuypers' lievelingswerk. Doch gelijk Nehemias bouwde hij die twee hoofdwerken met den passer in de eene hand en het zweerd in de andere. Want van alle kanten viel men hem aan, en alle middelen, zelfs de schandigste, werden aangewend om hem zijn eervol ambt te ontnemen. Maar evenals voor den joodschen aanvoerder, was de zege op elk gebied, de zege van den passer en die van het zweerd, volkomen; en van de inhuldiging dier gebouwen af moesten de moedwil, de godsdiensthaat en de broodnijd de wapens neerleggen. De overwinning was behaald, van den man op zijne benijders, van zijne beginselen op hunne lasteraars: dubbele kamp dien Cuypers nooit, zelfs uit taktiek, vaneenscheidde. Den zonneglans in 't aangezicht hebben en het licht blijven loochenen kan niet; en bij uitzondering van eenige vledermuizen wier oogen het licht verblindt; zijn er sedert die jaren geene Hollanders meer die niet bekennen dat Cuypers een man is van genie.
| |
| |
Ook na nog tal van werken, waartusschen de herbouwing van het kasteel Ter Haar en die der hoofdkerk van Maastricht, vierde in Mei 1897 gansch Nederland den zeventigsten verjaardag der geboorte van zijnen grooten kunstenaar.
En heden nog, op bijna tachtigjarigen ouderdom, werkt de man onverpoosd, met vaste hand en twintigjarig hart, aan talrijke nieuwe gewrochten. Moge hij 't nog lang blijven doen!
* * *
Dat is in 't kort de loopbaan van dien grooten man, die zijne familie, zijn vaderland en de Christene kunst zooveel eer bijbracht. Zijne verdiensten deed ik liever door feiten dan door beschrijvingen gelden, want ‘zijne werken getuigen voor hem.’
Als herhaling som ik er hier nog de voornaamste van op: herstelling der kathedraal van Mainz, van St-Servaas en O.L. Vrouw te Maastricht, van 't munster van Roermond en eene menigte andere kerken, van 't kasteel van Ter Haar en veel burgerlijke gebouwen. Hij richtte de kathedraal van Breda op, de St-Willebrordus- en St-Dominicuskerk te Amsterdam, het centraal station en het Rijksmuseum in dezelfde stad, omtrent honderd kerken, ontelbare andere gebouwen in Holland en in 't buitenland.
Hij bezit vele orden, is doctor h.c. der Universiteit van Utrecht, Royal Medalist of the Institute of British Architects, Membre Associé de l'Institut de France, lid van vele genootschappen en academiën: Weenen, Petersburg, Brussel, München, Berlijn, Stockholm, Antwerpen, New York, Philadelphia, enz., mede-oprichter der gilden van St-Lucas en Thomas, enz., en ontving in de maand September l.l. uit de hand van H.M. de Koningin, de gouden medalie voor Kunsten en Wetenschappen met den titel van Grootofficier in de Huisorde van Oranje.
* * *
| |
| |
Het bovenvermelde heeft vooral betrekking op 's mans leven en werken. Doch zijn leven en werken streefden slechts naar één ideaal, en hunne springveer waren de vaste princiepen die zijn schrandere geest hem deed ontdekken. Zijn beeltenis zou vaag blijven, zoo 't niet werd gesteld in 't licht dat er opvalt uit zijn stevig gehandhaafde kunstbeginselen. Hier komen dus eenige woorden over Cuypers' streven als kunstenaar niet van onpas.
De kunst-hergeboorte die opschoot uit den chaos der xixe eeuw in West-Europa, heeft als voorvechters enkele groote mannen gekend, wier namen tot de geschiedenis behooren. Zoo waren de Caumont en Viollet-le-Duc in Frankrijk, Welby Pugin in Engeland, Reichensperger in Duitschland, Baron Bethune in België. Elk land schonk de Voorzienigheid haren hoofdman, en voor Nederland was die man onbetwistbaar Cuypers.
Zij begonnen den strijd, elk op zijn gebied, met pen en woord en werk. Hun streven was grootendeels eene reactie van het Christen ideaal tegen de heidensche strekkingen der Renaissance, van de logica tegen den slenter, van de overlevering tegen de willekeur. Doch die reactie, hoe gewettigd ook, had bij velen het gebrek van alle reactie: de overdrijving en het meer polemiek dan positief karakter, dit karakter dat onmiddellijk zwart doet zeggen waar de tegenstrevers wit voorstaan, zonder altijd grondig die zienswijze te beredeneeren. Zoo werden Renaissance, Barocco en Classicisme vooral aangerand als heidensche kunst, als afstammende van eene heidensche beschaving. Die kunst hoefde vervangen te worden door het gothiek, den christen stijl. Dus was al 't gothiek katholiek en godsdienstig; al het andere heidensch en profaan. En zoo werd het gothiek alleen als christene kunst uitgeroepen. Men dacht er niet aan dat het nooit een algemeene stijl was of worden kon, vermits het Christendom noodzakelijk algemeen is en een algemeene wereldstijl, evenals een algemeene beschaving onredelijk en onmogelijk is. Het christendom vergenoegt zich de bestaande kunsten in elk land, even als de beschavingen, met christen geest te bezielen.
Een ander voorbeeld van hetzelfde feit is de verwarring welke de liefde der middeleeuwsche gebouwen heeft doen
| |
| |
ontstaan tusschen kunst en archeologie. Onovertrefbare voorbeelden worden ons door de middeleeuwsche gebouwen aangeboden, dat was een algemeen aangenomen axioma. Dus al wie architect spelen wilde moest die gebouwen als voorbeeld nemen, en noodzakelijk eene kerk bouwen volgens den stijl der xiiie of xive eeuw. En wee den bouwmeester wiens roekeloos potlood eene lijn durfde trekken of eene kroonbloem schetsen waarvan hij de archeologische afkomst niet kon bewijzen. ‘Dat heb ik dáár gezien’ werd het afdoendste bewijs van schoonheid! En zoo triomfeerde een bekrompen oudheidkundige geest over ingeving en aesthetiek. Met te nauw de oude modellen te willen navolgen copieerde men er enkel den uiterlijken vorm van, en het gothiek dat men voortbracht was als een geraamte, samengesteld uit allerlei beenderen bijeengezocht op een kerkhof. Zóó deden de middeleeuwsche meesters niet! Die schreven malkander niet af, maar ze waren bezield met de algemeene beginselen der schoonheid, gekneed door traditie en omstandigheden, en met die princiepen in 't oog, mochten zij hunne persoonlijke ingeving den vrijen teugel laten; en hetgeen zij voortbrachten was levende kunst. Bijna al de neogothieken vergaten dat ze de werken der ouden bestudeeren moesten, minder om die werken zelven dan om er hunnen geest uit te halen.
Tusschen degenen die 't minst bovengemelde fout bedreven, zet ik Cuypers op allereersten rang, merkelijk boven Pugin, Viollet-le-Duc en zelfs Bethune, want niet alleen wist hij, als man van gezond verstand, theoretisch de ware handelwijze te ontdekken, maar hij wist ze, als kunstenaar tot eene voortreffelijke wezenlijkheid te brengen.
In dat opzicht dient zijn werk in twee groote onderdeelen gesplitst: zijne restauratie van oude gebouwen en zijne nieuwe scheppingen. In de eerste handelde hij vooral als archeoloog, in de tweede als artist, en hij is voortreffelijk in beide.
De hersteller van een antiek gebouw wandelt niet op eigen bodem. Zijne groote taak is 't gedacht van den eersten kunstenaar terug te vinden en het kunstwerk, voor zooveel dit in werkelijkheid kan gedaan worden, in zijnen oorspronkelijken toestand te herstellen.
| |
| |
Tot die ondankbare taak is zelfverloochening noodig, maar vooral scherp inzicht, klaarheid van opvatting en strenge logiek: een stuk steen, dat anderen met den voet wegschoppen, kan voor den hersteller het uitgangspunt eener vruchtbare hypothesis wezen en de leiddraad voor het terugvinden van gansch een bouwstelsel.
Hoe verdienstelijk Cuypers als restaurator is, bewijzen de Munsterkerken te Roermond, St-Servatius te Maastricht en de Dom van Mainz, maar vooral het kasteel Ter Haar, dat vóór twintig jaar slechts een vormlooze puinhoop was en waarvan hij geheel het oorspronkelijk uitzicht teruggevonden en heropgericht heeft, zoo dat het nu prijkt als het prachtigste heerenslot van Holland.
Was Cuypers slechts groot als hersteller, hij zou zich niet boven verscheidene anderen verheffen, want met herstelling is meer wetenschap dan kunst gemoeid, en wetenschap kan door studie en werkzaamheid verworven worden.
Doch de roem van Cuypers ligt minder in zijne wetenschap dan in zijne scheppingskracht als kunstenaar. Nauwelijks was hij door eigen studie tot de kennis der oude gebouwen gekomen, of zijn schrandere geest eigende er zich niet de uiterlijke vormen, maar wel de innerlijke bezieling van toe, en die gothische geest, bevrucht door zijn eigen genie, bracht van toen af werken voort die men op 't eerste zicht tusschen al de andere als de zijne kan herkennen. Enkele voorbeelden: de schoone nationale bouwstof, den baksteen, gaf hij hare eereplaats, door de pleisterwoede ontroofd, terug, en hij wist met het spel der voegen, met de veelkleurige samenstelling, en met het tusschenmengen van natuursteen, er indrukken mee te weeg te brengen die niemand had durven verhopen. Het klassieke gothisch kerkplan nam onder zijn potlood, naar plaats en behoefte, allerhande ongeziene vormen aan. Nieuwe middelen wist hij aan te wenden, gebruik van ijzer en majoliek, prachtige kerkzuilen in marmer of graniet; nieuwe vormen wist hij aan elk bouwelement te geven, zooals aan torens, ingangspoorten en vensterramen, vormen zoo gothiek als alle andere, maar die men vergeefs in een middeleeuwsche kerk zou zoeken.
De nieuwe vereischten van liturgie en gezondheidsleer, als biechtstoelen, kruiswegen en warmtetoestellen wist hij op
| |
| |
zijn beste met de gothische gebouwen in verband te brengen.
Maar 't is vooral in de decoratie van 't gebouw dat Cuypers zijn eigen meester is. Hij is niet alleen architect, maar ook beeldhouwer en schilder. Al de beelden die zijne gebouwen versieren komen van zijn potlood en zijn terstond herkennelijk aan hunne decoratieve opvatting niet minder dan aan hunne edelheid van vormen en uitdrukking. Elk beeld is gemaakt om eene zekere plaats te bekleeden en om tot de pracht van het geheel bij te dragen.
Want de versiering en meubleering der kerken vloeiden bij hem steeds uit ééne bron met de opvatting van het gebouw zelve. Hij handelt niet zooals veel architecten die het geraamte van den bouw aaneenknoeien en dan het overige aan beeldhouwers en schilders overlaten. Voor hem is het gebouw met wat het behelst èèn kunstwerk, dat door één brein moet opgevat worden. Vaak zijn in zijne kerken de binnenstellingen niet afgebroken of reeds hebben gewelven en bovendeelen hunnen tooi ontvangen.
Ook was de heropbeuring die hij bestierde, niet alleen die der architectuur, maar die mede van al de kunstambachten, die niet minder dan hunne koningin in de boeien zuchtten.
Den timmerman werden weer, in plaats van de behandeling van den lijmpot en de stopverf, beproefde samenzettingen en het hout eigene vormen aangeleerd. Hij wilde geene houten lijsten gelijk steenen. De lijn heeft in haarzelve geene beteekenis, maar enkel als zij uitgewerkt is in eene degelijke stof.
Den schilder ook werd een nieuw terrein geopend: de decoratieve vertolking van alle schoone vormen uit het planten- en dierenrijk. De versiering bleef de architectuur onderdanig en trad terug in den rol dien ze nooit had moeten te buiten gaan: het éénige kunststuk uitdrukking en leven bijzetten, zijne weerde doen uitschijnen en niet de virtuositeit van den schilder.
En de smid? Onder hamer en tang en vijl leerde Cuypers hem eene ijzeren flora scheppen, zoo monumentaal en zoo streng, en toch keurig en fijn.
De glasschildering is een zijner triomfen geweest. Aller- | |
| |
prachtigst zijn de voortbrengsels, vooral die der laatste jaren, uit zijne kunstwerkplaatsen van Roermond. Als decoratief uitwerksel blijven ze niet verre onder de beste Gentsche produkten, en ze overtreffen die misschien door oorspronkelijkheid van teekening.
En zoo was 't met de heele reeks der kunstambachten. Vóór eene halve eeuw dwaalden alle langs duistere en uiteenloopende paden. Heden straalt het volle licht op de breede baan waar ze hand in hand op vooruitstreven naar het ééne eeuwig-ware schoone!
Dit alles is het werk van Cuypers, en zoo 't waar is dat ons leven eene hel zou zijn, zonder de enkele stralen van het schoone die er de Schepper op neer liet vallen; zoo het waar is dat diegenen groote menschenminnaars zijn die eenen straal van dat schoone vatbaar maken voor ons oog; dan ook is Cuypers een groot man, dan verdient hij de bewondering en de dankbaarheid van zijn vaderland en van gansch het menschdom.
R. Lemaire.
Dworp, 19 September 1905.
|
|