Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 12]
| |
Dr. P.P.M. Alberdingk Thijm
| |
[pagina 13]
| |
P.P.M. Alberdingk ThijmWeinige Nederlandsche familiën hebben, in de laatste honderd jaren, op het gebied der wetenschap en der schoone kunsten, zulk een heerlijken, zulk een roemvollen naam verworven als de familie Alberdingk. Zij is een dier bevoorrechte geslachten waar de geesteskracht, de kunstzin, de liefde tot het schoone te huis behooren en, als een erfdeel, van ouders tot kinderen overgaan. Eenige bijzonderheden over de leden dier familie en hoofdzakelijk over den huiskring waar de twee eerste bestuurders der Dietsche Warande hunne opvoeding hebben genoten en hunne natuurlijke begaafdheden ontwikkeld, vinden hier hunne plaats. Zij mogen den lezer van het tijdschrift welkom zijn.
De bakermat der familie Alberdingk is het Weser Bergland. Oorspronkelijk behoorde die streek tot het prinsbisdom Paderborn, doch in de xvie eeuw veroverde Philip van Hessen de bisschopslanden en deed de bevolking overgaan tot het protestantisme. Daartoe behoorde ook de familie die, volgens opzoekingen van J.A. Alberdingk Thijm, sedert meer dan 400 jaar den eigennaam van AlberdingGa naar voetnoot(1) voerde.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 14]
| |
In den loop der xviie eeuw vindt men de Alberdings in het rechtersambt en bij de gildedekens. In 1708 trad Jonas Alberding in het huwelijk met een vermogende, katholieke wees, Anna Catharina Vilmar, uit Herstelle, en reeds een paar maanden later stond aldaar in het kerkregister te lezen: Conversus est ex Calvinismo Jonas Alberding. De drie zonen van dit echtpaar trokken naar Holland, waar, door de uitwijking van katholieke burgers in de xvie-xviie eeuw, veel plaats was ledig gelaten. De tweede zoon, Hendrik, geboren in 1719, trouwde in 1751 de Amsterdamsche Poortersdochter Geertrui Klasen en werd hier-door toegelaten tot den eed van Burger van Amsterdam. De kleinzoon van dit echtpaar was Johannes Franciscus Alberdingk, vader van Jozef en Paul. Bij dat merkwaardig figuur blijven wij een langere wijl stilstaan. De naam van Johannes Franciscus prijkt niet in de rij onzer kunstenaars en toch verdient hij voor het nageslacht bewaard te blijven. J.F. Alberdingk heeft kunstenaars gevormd; zijn voorbeeld, zijne woorden en werken hebben in zijne kinderen de liefde tot het kunstschoon ontstoken, onderhouden en tot eene wonderbare ontwikkeling gebracht. Geboren in 1781, trad hij, op 21-jarigen leeftijd, in den echt met de schoone Elisabeth Reydon, die hem een zoonGa naar voetnoot(1) schonk. Na haar overlijden (1818) huwde hij, in 1819, Catharina Thijm, uit een oud-Amsterdamsch en katholiek geslacht, dat aan Nederland een groot getal geestelijken heeft gegeven. Zeven kinderen zijn uit deze verbintenis ontsproten.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 15]
| |
Als een blijvend zinnebeeld van de innigheid zijner vereeniging met deze buitengewone vrouw vroeg hij in 1834 vergunning den geslachtsnaam zijner echtgenoote aan den zijnen te verbinden. Dit voorrecht werd hem in 1835, voor hem en zijne nakomelingen, bij koninklijk besluit verleend en het 2e quartier uit het wapen van Thijm ging in het wapen van Alberdingk over.Ga naar voetnoot(1) Ziehier de ‘Silhouette van Joh. Franciscus A.T. en zijne Echtgenoote’, geteekend door Dr. Cramer (de geneesheer der familie), die zich door reisverhalen en romans bekend maakte. ‘Hij is een man van ranken lichaamsbouw en fijne complexie. Door een zonderling spel der natuur heeft zijn voorhoofd, oog en kaakbeen eene buitengewone overeenkomst met dat van Michel-Angelo. Hij is diep godsdienstig en een oprecht Roomsch-Catholijk. Hij is driftig maar goedig: zeer gevoelig, maar uit het volstrekt niet in woorden, hij is voorzichtig, vrees kent hij echter niet; hij is strikt eerlijk en warsch van alle kleingeestigheid; hij kan zwijgen, maar niet veinzen; hij bemint de gezelligheid, maar is niet spraakzaam. Hij is evenzeer thuis op het koopmanskantoor als in het kerk- of concertorkest, en geen vreemdeling in rijschool en wapenzaal. Hij is van de strengste zeden. Hij is voor anderen toegevend en edelmoedig. Om den wille zijner kinderen getroost hij zich de moeiten en zorgen van den koopmansstand, waarvoor hij niet geboren schijnt. Zijn plicht is hem een strenge meester. | |
[pagina 16]
| |
onwaarheid te zeggen. Zelden zag men dieper plichtgevoel. Zij kan geheimen bewaren en maakt zich zelden aan kwaadspreken schuldig, heeft een levendigen geest, is vrij van alle gemaaktheid en stelt belang in het wetenschappelijk leven onzer dagen. Zij spreekt en schrijft gemakkelijk en gaarne Fransch. Zij heeft gebrek aan modesmaak in kleederen (!) De opvoeding die zij hare kinderen gaf, was uitstekend maar streng. Tot ontmoedigens toe gaf zij hun den indruk dat al hunne hoedanigheden zeer middelmatig waren Zij heeft een verlichte en innige godsvrucht en zelden was iemand meer offerwillig. Onbeperkt is haar onderwerping aan Gods wil.’ Johannes Franciscus was dan een man van strenge zeden. Hij was stil in gezelschap en stijf in zijn voorkomen. Hij was oprecht, matig, eenvoudig, moedig, sterk. Hij eerbiedigde de rechten van anderen maar wist ook zijne eigene rechten krachtdadig te handhaven. Daartoe diende hem eene meer dan gewone wilskracht.Ga naar voetnoot(1) De deugden die hem kenmerkten wilde hij zijne kinderen inplanten. De opvoeding die hij hun gaf was de weerspiegeling van zijn karakter; zij was streng, te streng misschien. Zoo mochten zijne zonen op twintigjarigen ouderdom nog niet buiten de muren van Amsterdam gaan wandelen. Toch was die strengheid getemperd door een zacht en vriendelijk gemoed en door eene groote gevoeligheid voor alle uiterlijke schoonheid. Deze gevoeligheid was zoo oprecht dat het aan mismaakte menschen moeilijk was zijne gunst te winnen. J.F. Alberding was een der aanzienlijke burgers van Amsterdam. Hij was een der z.g. XL Poorters der stad en der LX van het Kiezers-Collegie onder de staatsorde van vóór 1848 en had zijne plaats op de lijst der 158 benoembaren voor de Eerste Kamer (de Senaat). Toch liet hij zich nooit in met politiek en wees alle benoemingen in hoogere staatslichamen van de hand. Hem ontbrak de diplomatische | |
[pagina 17]
| |
bedrevenheid daartoe en daarenboven was hij wars van alle staatsalmacht, voorstander van de aloude vrijheid der gemeenten en van het gildewezen, en hij voelde eenen afkeer van meestal de regeeringsbeambten, vele ministers niet uitgesloten. Wanneer het echter sociale werken gold, laadde hij gaarne de verantwoordelijkheid van het bestuur op zijne schouderen. Ondertusschen wist hij den tijd naar waarde te schatten en te gebruiken. Hij was een bedrijvig koopman en een ijverige beoefenaar der Schoone Kunsten. De werk- en bewaarplaatsen van zijn oliehandel en kuiperij alsmede het pakhuis en kantoor waren ver van zijn woonhuis afgelegen. Daar werkte hij den heelen dag met zijne zonen. In den zomer ten zessen, in den winter ten zevenen kon men hem reeds op zijn kantoor vinden. Aan zijn krachtig initiatief is de vlucht toe te schrijven die de bereiding van ‘Verduurzaamde Levensmiddelen’ niet slechts in zijn eigen fabriek, maar door het geheele land heeft genomen. Toch waren die alledaagsche bezigheden niet bij machte in hem den ingeboren aantrek tot hooger geestesleven uit te dooven. Toen hij nog klein was vond men hem reeds ‘te verstandig’; hij stak altoos in zijne boeken en verdiepte zich in de studie van toon- en teekenkunst. Later werd Horatius hem gemeenzaam en legde hij zich vooral op de studie der Romeinsche geschiedenis toe. Hierdoor wellicht heeft hij die echte militaire strengheid die hem kenmerkte, aangekweekt. De kunst beoefende hij om haar zelve. De ernstige richting die zijn kunstvermogen nam is wel hoofdzakelijk toe te schrijven aan het bedienen van het kerkchoor zijner parochie. Medeoprichter van het genootschap 't Volmaakt Akkoord, van de Maatschappij van Toonkunst, van het Muziekcollegie der Fransche kerk en van het genootschap Vriendschap en Toonkunst, is hij jaren lang in het bestuur dier gezelschappen geweest. Hij heeft ook veel voor de tijdschriftpers geschreven, ofschoon meestal anoniem: muziekbeoordeelingen,Ga naar voetnoot(1) zedekundige en veeltijds satiriske bijdragen, | |
[pagina 18]
| |
zoowel in verzen als in proza. In een geestig opstel onder den titel ‘Voor weinig talent een groot traktement’, voelt men de verontwaardiging gloeien van een edele ziel voor het kruideniersoordeel en de kruideniershartstochten, die volgens hem, bij zijn natie, zelfs onder de aristokraten niet zelden worden aangetroffen. Alhoewel het zwaartepunt zijner werkzaamheid niet in de letterkunde lag had hij de redactie overgenomen van een tijdschrift, De Arke Noach's. Hierin liet hij geene gelegenheid voorbijgaan om voor de zaak van godsdienst en strenge zeden op te komen. Hij had met zorg den zin voor kunstoefening steeds bij zijne kinderen aangekweekt en was nooit gelukkiger dan wanneer hij ze allen om zich heen had. Muziek en litteratuur waren de atmosfeer waar men dan het gemakkelijkst in ademde.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 19]
| |
Zijn huis was een soort middenpunt voor kunst- en letteroefening, een soort van Muyderslot, met het verschil dat bij Alberdingk het zedelijke leven niets te wenschen overliet. Didron aîné, de beroemde Parijsche archeoloog, wijdt aan het huis van Joh. Fr. Alberdingk Thijm de volgende bladzijde in de Annales archéologiques van 1856, D. XVI. ‘Je me suis trouvé lâ au milieu d'une de ces families hollandaises comme je les avais souvent rêvées.... J'étais effectivement au sein d'une famille catholique, noblement estimée des Calvinistes eux-mêmes, et qui se distrait des devoirs austères du négoce par le charme des sept arts libéraux, comme on aurait dit au moyen âge. - Le dimanche 6 avril, au soir, après un dîner tout patriarcal, dans le vaste salon, où présidaient les parents entourés de trois fils, de deux filles et de deux amis, on fit de la musique sévère et dont la famille pouvait revendiquer l'entière propriété. Les paroles étaient de Joseph, la musique appartenait à un plus jeune frère, Lambert, que la mort vient d'arrèter au premier tiers de la vie; le chant était exécuté par une soeur qu'un autre frère accompagnait au piano. Ce chant, qui nous revenait du ciel par le magnifique organe de la soeur, devait émouvoir un étranger, mais surtout cette famille si pieusement unie. Aux parois du salon le douloureux portrait du jeune mort, de beaux dessins religieux, de vigoureuses aquarelles témoignaient que les couleurs s'harmonisaient, dans cette noble maison, avec la musique.’ * * * | |
[pagina 20]
| |
In dit uitverkoren midden is het, dat Petrus Paulus Maria Alberdingk Thijm werd groot gebracht en dat zijne kinderlijke en dichterlijke ziel voor de eerste maal de tooverkracht van het kunstschoone genoot. Hij werd geboren te Amsterdam den 21n October 1827. Van kindsbeen af vertoonde hij eene bijzondere voorliefde voor alle kunstuitingen en eene sterke neiging tot hooger wetenschappelijk leven. Na het onderwijs te hebben genoten op de Hoogere Burgerschool verlangde hij verder te studeeren. De wil zijns vaders stond hem echter in den weg. Er was in dien tijd, voor een katholiek geleerde, in Holland hoegenaamd geen toekomst. Paul moest koopman worden en werkelijk tot zijn twee-en-twintigste jaar, wanneer het den vader onmogelijk was geworden, nog langer den zoo duidelijken roep van zijn zoon tegen te werken, bleef hij op het kantoor. Paul's weetgierigheid had gelukkiglijk tot haren dienst eene buitengewone wilskracht. Tegenslag ontmoedigde hem niet, maar sterkte zijnen wil. En de jonge kantoorbediende ondernam het door eene buitengewone krachtsinspanning, door het opofferen van den tijd tot uitspanning en rust bestemd, de wetenschap op te doen, die hij op normale wijze niet kon bekomen, en door eigen werk aan te winnen wat de omstandigheden hem niet toelieten op school te leeren. Jaren aaneen leidde hij dit afmattend leven van verplicht buralist en vrijwillig student; een ander ware onder den last bezweken; zijne roeping, zijn volharding en de hoop op betere dagen hielden hem recht. - In 1849 trok de vader zijn verzet in en Paul, nu bepaald aan de studie gegeven, trad als leerling in het Athenaeum Illustre van Amsterdam. Het Athenaeum Illustre, gesticht in 1632, was eene inrichting voor hooger onderwijs waar al de verscheidene vakken, die tot het programma der Hollandsche Universiteiten behoorden, onderwezen werden. Zij werd in 1876 door den Staat als Universiteit erkend. Vroeger hadden hare hoogleeraren niet het recht examens af te nemen en diploma's af te leveren. Van 1849 tot 1857 volgde Paul Alberdingk daar de lessen van wijsbegeerte, meet- en natuurkunde, Latijnsche, Grieksche en Nederlandsche letterkunde, oude en nieuwe geschiedenis en Romeinsch recht en oudheden, | |
[pagina 21]
| |
alsmede een afzonderlijk college over Paedagogica. Van 1851 tot 1857 was hij ook ingeschreven als student aan de Utrechtsche Universiteit om er zijne examens te beproeven. Daar was het dat hij in 1851 den titel van Magister der Wiskundige Wetenschappen, en in 1853 dien van Kandidaat der Wijsbegeerte en Letteren verwierf. Het gelijktijdig beoefenen van twee zoo verschillende vakken toont ons hoeverre de weetlust van den student reikte en hoe hij aan eene zekere voorliefde voor de letterkundige studiën immer een trek naar meer positieve, nauwgezette wetenschap paarde. De kandidaat studeerde voort aan het Athenaeum onder het geleide van zijn twee geliefkoosde meesters J.C.G. Boot en M. des Amorie van der Hoeven, en bereidde eene dissertatie voor over Cassiodorus en zijne Eeuw, die hem den 21n December 1857 in Utrecht den doctorstitel bezorgde. Op dit werk komen we later terug. Onder de 21 stellingen die de kandidaat te dier gelegenheid te verdedigen had, willen wij er eene aanstippen die ons tevens de geaardheid van zijn geest toont en bewijst dat reeds toen zijne esthetische grondbeginsels een vasten vorm hadden gevat. Zij luidt: Acute et facete Paulus Delaroche, artis secentiors praestantiam defendens, ait: ‘Il faut cesser de croire que c'est seulement avec un nez grec, qu'on peut arriver à la beauté’. (Lettre à un ami 1851.) Ondertusschen wist de Amsterdamsche student den tijd, dien zijne studiën hem overlieten, te nutte te maken voor zich zelven en voor anderen. Gehoor gevende aan dien lust, dien drang tot het onderwijs, die zijne geheele latere loopbaan kenmerkte. deelde hij zijne wetenschap mede waar de gelegenheid zich aanbood. Die gelegenheid vond hij in de normaalschool, bestaande bij het katholiek onderwijzersgezelschap, waar hij volgens een nog bestaand getuigschrift ‘bijna drie jaren (van Aug. 1855 tot Febr. 1858) op gezette tijden met belangloozen ijver les gaf aan de kweekelingen, tot volkomen genoegen van den Raad en met vrucht voor de leerlingen’. - Ook op muzikaal gebied ijverde hij aanhoudend. Een der zoetste herinneringen zijner jeugd in latere dagen was wel de uitvoering van de Missa Solemnis van Beethoven, die in de jaren 1848-49 tot | |
[pagina 22]
| |
achtmaal toe plaats had in Amsterdam, dank grootendeels zijn initiatief, zijne offerwilligheid en krachtige medewerking.Ga naar voetnoot(1) In 1854 waagde zich Paul Alberdingk op het veld der zuivere letterkunde. Hij schreef een tiental novellen die, naar de meening van deskundigen, niet van letterkundige waarde ontbloot waren en hem in dit vak eene schoone toekomst lieten te gemoet zien. Zijn ernstige, bezadigde geest kon echter daarin geene bevrediging vinden; hij koos een ander arbeidsveld: de geschiedenis. Cassiodorus was de eerste vrucht zijner historische opzoekingen. Lange jaren, zijn leven lang, zou hij op dat gebied blijven voortwerken, al hield zijn later beroep van professor der Nederlandsche Letterkunde hem soms langeren tijd op het nevengebied van de Geschiedenis der Letterkunde. Met het inzicht zijne kennissen uit te breiden, zich te volmaken in de historische kritiek en tevens ook in den kring der vakkundigen te treden trok hij in 't begin van 1858 naar Duitschland en studeerde achtereenvolgens aan de Universiteiten van Bonn, München en Freiburg i/B. In deze laatste stad ontmoette hij den man, die op zijne verdere loopbaan een beslissenden invloed zou uitoefenen, Professor Gfrörer. De geniale geschiedschrijver was toen in den vollen bloei van zijne wetenschappelijke werkzaamheid. Hij had pas het Protestantisme afgezworen toen Alberdingk zich aanbood om onder zijn geleide den weg der historische navorschingen te bewandelen. Hij vond in Gfrörer hetgeen hij zocht, een door en door geleerden, doorzichtigen, waarheidslievende geschiedschrijver, ontdaan van de vooroordeelen tegen de katholieke Kerk, welke meestal de historici dier dagen aankleefden. Leeraar en leerling waren weldra vrienden geworden. ‘Alberdingk heeft mij veroverd, zoo bekende Gfrörer later, door zijnen kunstzin en door zijn sterk geloof’. Het verblijf te Freiburg was beslissend voor Alberdingk's toekomst; hij kwam er de geleerdheid zoeken, hij vond ze: hij vond meer, hij won de vriendschap van zijnen meester en van dezes huiskring, en meteen de genegenheid van Gfrörers oudste dochter Emilia, die weldra zijne levens- | |
[pagina 23]
| |
gezellin zou worden en, als de sterke vrouw der gewijde boeken, zijn steun in de talrijke wederwaardigheden, die hij op zijnen wag zou ontmoeten. Na zijn huwelijk verbleef hij een jaar lang in Roermond en kwam zich daarna in 1860 te Leuven vestigen, waar hij de bibliotheek der Hoogeschool tot zijne beschikking had. Ondertusschen had hij een werk van grooten omvang ondernomen: de geschiedenis der Kerk in de Nederlanden. Dit werk zou bestaan uit eene reeks levensbeschrijvingen van groote mannen, rondom dewelke de belangrijke feiten der kerkgeschiedenis zouden worden geschaard. In 1861 reeds verscheen te Leuven het eerste deel onder den titel: H. Willibrordus, Apostel der Nederlanden. Zes jaren later verscheen het tweede deel, belangrijker dan het eerste: Karel de Groote en zijne Eeuw. Beide werken zullen verder nader besproken worden. Middelerwijl was Paul Alberdingk (1864) leeraar geworden aan het Atheneum en aan de Hoogere Burgerschool te Maastricht, om de geschiedenis der Middeleeuwen en der Nederlandsche Letterkunde te onderwijzen. Naar het scheen moest die benoeming, als eerste stadium van eene wetenschappelijke loopbaan, hem gelukkig maken: hij mocht nu onderwijzen, zijne geliefkoosde vakken onderwijzen. Toch bracht zijn verblijf in de hoofdstad van het katholieke Limburg eene bittere teleurstelling mede. Er waaide in het Maastrichtsch gymnasium in dien tijd een geest van sektarisch liberalisme en onverdraagzaam protestantisme. Alberdingk was naar de meening der dweepzuchtigen te openlijk katholiek, te vrij in zijn spreken, te onafhankelijk in zijne houding. Men zocht hem te dwarsboomen, te kleineeren, af te zonderen, zijn leven te verbitteren. Dat hij ondanks die kleingeestige tegenkanting zijnen plicht met ijver en toewijding nakwam, bewijst de ‘Schets der algemeene Geschiedenis’ ten gebruike van het middelbaar en gymnasiaal onderwijs, welke hij als leeraar aan de hoogere burgerschool opstelde en in 1870 in 't licht gaf. In de voorrede van dit schoolboek komen zeer merkwaardige bemerkingen voor over de methode in het onderricht der geschiedenis toe te passen. In 1870 werd Alberdingk door de Bisschoppen van | |
[pagina 24]
| |
België naar Leuven geroepen om er aan de katholieke hoogeschool de geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde te onderwijzen. Die benoeming, die verheffing was welkom: hij was nu van de Maastrichtsche kabaal verlost, hij zou nu in eene meer wetenschappelijke omgeving leven, hij zou niet meer om zijne denkwijze gestoord noch minacht worden. Toch had zij eene keerzijde. Te dien tijde was de leergang, dien hij geven moest niet verplichtend, hij was van weinig tel, van weinig aanzien. Dat griefde het hart van den vaderlandslievenden hoogleeraar. Hoe kon het anders? Hij was een geestdriftige bewonderaar van de kunstschatten onzer oude Dietsche letterkunde, hij wist welke glorierijke rol Vlaanderen had vervuld in de geschiedenis der beschaving. En nu stond hij in 't hart van Vlaamsch België tegenover eene bijna onverstaanbare onverschilligheid jegens dit heerlijk verleden, tegenover minachting van eigen schoon en eigen grootheid. Zoo verre had het de verfransching gebracht! In menig opstel, korte jaren na zijne aanstelling tot hoogleeraar, in 't Vlaamsch of in 't Fransch geschreven, klaagt hij bitter over dien toestand en hij toont aan door een overzicht van de oude Vlaamsche Letterkunde, hoe zeer de verfranschte Vlamingen ongelijk hebben hun glorierijk verleden over boord te werpen om hun wierook voor den Zuidergod te branden. Die droeve toestand verbeterde eerst in 1876, wanneer de nieuwe wet op het hooger onderwijs de geschiedenis van de letterkunde beider landstalen op gelijken voet stelde. Eene tweede keerzijde zijner benoeming was wel dat Alberdingk nu zijn geliefkoosd gebied der kerkelijke geschiedenis eenigszins moest verlaten om een zijweg in te slaan en zich bijzonder op de geschiedenis der letterkunde toe te leggen Later kwam hij nog dikwijls tot zijn oud gebied terug en leverde nog menigen arbeid van historischen aard. Tot de geschiedkundige werken van het tweede tijdvak zijns levens behooren, buiten een groot getal, meestal kleinere bijdragen in vele binnen- en buitenlandsche tijdschriften verschenen, vooreerst de Vroolijke Historie van Ph. van Marnix, | |
[pagina 25]
| |
waarin hij den zoogezegden vrijzinnigen hervormer aan de kaak stelt, en zijne studie over De Gestichten van Liefdadigheid in België van Karel den Groote tot aan de XVIe eeuw, die door de Koninklijke Academie van Brussel bekroond werd. Beide onderwerpen, alhoewel op zeer verscheidene wijze behandeld, zijn als brokstukken uit de Kerkgeschiedenis der Nederlanden, die hij eens ondernomen had te schrijven. Van een anderen aard is een kleinere, zeer vernuftige studie getiteld: Les Ducs de Lotharingie aux Xe et XIe siècles. Zij heeft voor doel eenige twijfels over de volgorde dier hertogen op te helderen. Al zijn de gevolgtrekkingen van Alberdingk niet aangenomen geweest door alle latere vakmannen, die hetzelfde onderwerp hebben behandeld, die studie bewijst ons, dat zijn geest niet alleen lust vond in het doorgrenden van eene reeks bekende historische feiten, maar ook gescherpt was om met nauwgezetheid en waren kritischen zin de bronnen na te gaan, uit te pluizen en te verklaren. Ondertusschen was nu toch het hoofddoel van den hoogleeraar bij zijne leerlingen de studie der nationale letterkunde aan te wakkeren en bij het Vlaamsche volk in 't algemeen de kennis der zoo lang en zoo treurig verwaarloosde Vlaamsche Letteren en kunstschatten te verspreiden. Dat doel beoogde hij in menig artikel, waarin hij de voortbrengsels onzer vroegste letterkunde deed kennen, en ook, wanneer hij in 1877 zijn Spiegel der Nederlandsche Letteren in 't licht gaf. Dit handboek kort en bondig, maar op een oorspronkelijke wijze geschreven, opgeluisterd met tal van uittreksels uit den schat onzer letterkunde, moest voor zijne studenten, voor het volk in 't algemeen een ware spiegel zijn, waarin het de voortreffelijkheid van zijn verleden zou weerkaatst zienGa naar voetnoot(1). Dezelfde gedachte bezielde hem, wanneer hij het hem aangeboden voorzitterschap van het Davidsfonds aanveerdde. Hij zag duidelijk hoe machtig veel zulke inrichting kon bij- | |
[pagina 26]
| |
dragen om den eerbied en de liefde tot de Vlaamsche taal aan te kweeken en om den smaak van het volk te louteren in zake van kunst. Ook vond hij geen arbeid te zwaar, geen offer te groot wanneer het gold de nieuw gestichte maatschappij te doen bloeien. Zijne beste krachten besteedde hij jaren lang aan dit werk. Na twee jaren bestaan telde de nieuwe instelling meer dan vijfduizend leden en bezat vertakkingen in al de deelen van 't land. Toch vond zijne opoffering het verdiende loon niet; hij ontmoette teleurstelling daar waar zijn inzichten en zijne toewijding heel wat anders mochten verwachten. Voor wie den man in den grond kenden, was die uitslag niet al te zeer opvallend. In zijne historische werken had hij zich een fijn, opmerkzaam psycholoog getoond; zelfs was hij voor anderen een uitstekend raadgever. Toch ontbrak hem de practische menschenkennis, het beleid, de handigheid die noodig waren om een talrijk vrijwilligersleger, met hoogere en lagere overheden, die dikwerf van gedachte verschilden, en soldaten, die soms ook luid de stem verhieven, in beweging te brengen en zonder stooten of schokken tot den slag te leiden. Het inzicht, het doel, de idee waren schier alles bij hem. Dit inzicht was zuiver, dit doel was edel, die gedachte was verheven. Met de duizend middelen en middeltjes die dagelijks dienen toegepast te worden om, door het gedrang der gedachten en de wrijving der meeningen heen, dit inzicht te verwezenlijken, dit doel te bereiken, die gedachte uit te voeren was hij minder bekend. Baatzucht kende hij niet; nevenbedoelingen waren hem vreemd en in zijn optimistische goedheid dacht hij dat al degenen, die tot hetzelfde doel bijeenstonden, ook met dezelfde goede gevoelens bezield waren; en als het zoo was, dan moest ook de gewenschte uitslag de gezamenlijke pogingen bekronen..... Uiterst pijnlijk was het voor hem op zekeren dag, tusschen zijne medewerkers een zoogezegden vriend te ontdekken, die de zuiverheid van zijne inzichten en de onbaatzuchtigheid van zijn streven dierf in twijfel trekken. Zijn hart bloedde overvloedig en lange jaren, ja, de wonde genas nooit. Hij zocht zijn troost in het geloof en in de studie en vergaf uit der herte, zooals | |
[pagina 27]
| |
het een christen betaamt, het leed hem aangedaan. De ondervinding echter had hem doen nadenken; hij was voortaan voorzichtiger in het schenken van zijn vertrouwen. Het was weer om aan onze meer ontwikkelde jeugd de liefde tot hare taal in te boezemen en ook tevens hare eerste stappen op het lettergebied gade te slaan en te geleiden, dat hij in 1898, na het afsterven van den betreurden P. Willems, het voorzitterschap van de studentenmaatschappij Met Tijd en Vlijt aannam. Alberdingk was meer dan zeventig jaar oud en was reeds andermaal zwaar door ziekte beproefd geweest, als hij dien last op zijn schouders laadde. Want een last was het toch voorden grijsaard iederen vrijdagavond tweemaal den langen weg af te leggen tusschen zijne woning in Kessel-Loo en de vergaderzaal in de stad, en hier twee uren lang, omringd door dikke wolken tabaksrook, de oefeningen, met steeds gespannen aandacht, te volgen en te leiden. En toch altijd, bij alle weder, was hij op zijn post en vervulde er even gemoedelijk zijne plichten, geene gelegenheid latend voorbijgaan om loffelijke pogingen aan te wakkeren, om, waar het nuttig was, te onderrichten. Den schat van zijne ondervinding en van zijn uitgestrekte kennis op alle gebied stelde hij ten dienste van de vergadering met eene bereidwilligheìd zonder weerga en tevens ook met eene spreekvaardigheid, ja, eene welsprekendheid, die ieders bewondering afdwong. Hier toch werd aan zijne offervaardigheid de verdiende hulde bewezen en zijne wetenschap naar waarde geschat. De geleerde professor heeft wellicht nergens een midden gevonden, waar zijn woord met zulke gretigheid werd aangehoord en zijn raad met zooveel goeden wil gevolgd. Hier vond hij een kring van jonge lieden die zijn doel verstonden, zijne pogingen waardeerden en die hem uit ganscher herte waren toegenegen. Alberdingk was vooral een man van den plicht, en de overtuiging dat hij zijnen plicht had vervuld was voldoende om hem recht te houden, spijts ondankbaarheid en tegenkanting. Toch kwam die warme toegenegenheid zijner geliefde maatschappij te goeder ure. In menige omstandigheid en bijzonder bij het aanbieden van zijn gesteendrukt portret, gaf zij zich lucht en bracht hem het bewijs dat het | |
[pagina 28]
| |
zaad door hem met kwistige hand gestrooid op goeden grond was gevallen. Die waarneming was hem een steun tegen de afmatting van den ouderdom, eene verkwikking, eene vreugde in 't midden der lichamelijke beproeving: zij was de zonnestraal die zijne laatste jaren, zijne laatste dagen vervroolijkte. Wij hebben boven getoond hoe Paul Alberdingk opgroeide in eene omgeving waar de kunst in hooge eer stond en met liefde beoefend werd. Hij zelf was in dat opzicht niet de minst bedeelde van den huiskring. Begaafd met een fijn kunstgevoelen, met een aangeboren zuiveren esthetischen smaak, droeg hij van kindsbeen af in zijnen boezem de geestdrift van een waren kunstminnaar voor elke uitdrukking van het schoone. De toonkunst had de voorkeur bij hem, doch geen enkele vorm van het kunstschoon liet hem onverschillig. En hij vergenoegde zich niet, gelijk zoovele andere zoogezegde liefhebbers, met in 't voorbijgaan de edelheid, de voortreffelijkheid van een of ander meesterwerk te genieten, hij ging de kunstgewrochten opzoeken in afgelegen steden en dorpen, in openbare en private verzamelingen, in algemeene en bijzondere tentoonstellingen. Hij bestudeerde ze op stelselmatige wijze, verdiepte zich in hunne ontleding en eigende zich ook de kunsttechniek toe in al wat noodig is om over een werk een gegrond en zeker oordeel te kunnen vellen. Hij las regelmatig al de bijzonderste werken die over esthetiek verschenen, doorgrondde de wijsgeerige stelsels over de natuur van het schoone, vorschte de wetten van het schoone na, bijzonder acht gevend op de betrekkingen die bestaan tusschen kunst en zedeleer. Alzoo had hij voor zich zelf een gansch stelsel opgebouwd. Ondertusschen bleef het bij hem niet enkel bij genieten en bespiegelingen: ook op dit gebied voelde hij er zich toe gedreven de vruchten van zijne studiën en overwegingen bekend te maken, de ware en zuivere kunstbegrippen te verspreiden zoo veel en zoo verre hij kon, en ze in verscheidene vormen onder al de klassen van het volk doen door te dringen. In zijne jeugd reeds zagen wij hem werkzaam op dit gebied. Doch nadien was de jonge geleerde lange jaren in zijne historische studiën verslonden, en bleef hem weinig tijd over om aan kunst te doen. | |
[pagina 29]
| |
Later bracht hem het leeraarschap tot zijne geliefkoosde bezigheid terug. Zijn oordeel was toen gerijpt, zijn wijsgeerig stelsel over kunst en kunstuitingen was voltrokken en stond vast. Dan begon ook een nieuw bewegen in die richting. Want ja, hij had een apostelhart. Hij kon zich niet vergenoegen de waarheid te kennen, hij wilde ze ook door anderen gekend zien en om dit edel doel te bereiken vond hij geene moeite, geen opofferingen te zwaar. Het deed hem hertzeer te zien dat in de meeste scholen de wansmaak troonde en dat er bij het volk zoo vele valsche kunstbegrippen als klinkende munt werden aangenomen. Zijne gedachten over kunst begon hij vooruit te zetten in zijne lessen, ook in andere voordrachten, verder nog in vlugschriften van het Davidsfonds, in de Dietsche Warande, die toen nog in Amsterdam verscheen, en in andere tijdschriften, telkens de gelegenheid zich voordeed. Dat was niet genoeg. Hij had een beteren, een krachtigeren tolk noodig, een tolk die aanhoudend tot zijnen dienst zou staan, om zijne gedachten en beginselen over kunst voor te staan en te verdedigen, zijne kennis aan het kunstminnend publiek mede te deelen en ook om desnoods luide de stem te verheften tegen al het mismaaksel dat men ten onrechte onder den naam van kunstvoorwerpen in het heiligdom van het schoone zocht binnen te smokkelen. Die tolk was de Dietsche Warande sedert hij er in 1888 het bestuur van overnam. De Dietsche Warande, tijdschrift voor kunst en zedegeschiedenis, werd verdeeld ‘in zoo vele vakken als men gewoonlijk schoone kunsten telt’, het omvatte de kunst in al hare uitingen ‘waartoe natuurlijk de letteren behooren’. ‘Wij begroeten en huldigen, zoo staat in de voorrede, het kunstschoon, waar men het ook vinde, de schoonheid der kunst in alle hare uitingen, dat is: de schoonheid van het geschapene, doch door den geest des kunstenaars opgevat, door de beweging van zijnen wil als 't ware gecristalliseerd wedergegeven.’ En verder: ‘Het eenvoudigst voorwerp, den bewonderaars der zoogenaamde objets d'art nauwelijks eenen oogslag waard, behoort tot het kunstgebied.’ Door middel van zijn tijdschrift begon Alberdingk zijne zending te vervullen. - Het lag niet in zijnen aard lange | |
[pagina 30]
| |
theorieën over kunst uiteen te doen; mijns wetens heeft hij nergens zijn esthetisch stelsel als een volledig geheel neergeschreven. Zelfs in de Dietsche Warande, die voorzeker, in haren samenhang, de volmaaktste uitdrukking is van zijne bedrijvigheid en van zijne meeningen en gedachten op alle gebied, heeft hij slechts bij gelegenheid de grondbeginsels van de kunst behandeld. Het stelsel toch stond klaar en vast in zijn brein. Op iedere bladzijde van het tijdschrift vindt men er de toepassing van, in de voorreden, in tal van artikels over kunstenaars en kunststukken, in de regelmatige verslagen over de tentoonstellingen, in de mededeelingen, in een oneindig getal van boekbeoordeelingen, in bijna iedere paragraaf van den omroeper. Hij onderricht waar hij kan, vermaant, berispt, hekelt, spot, naarmate de omstandigheden het vereischen. Geene gewichtige gebeurtenis der kunstbeweging ontsnapt aan zijn oog; dag voor dag volgt hij haren voor- of achteruitgang, moedigt de opkomende talenten aan, roept de verdwaalden tot den waren weg terug, velt zijn oordeel over al de gewrochten wier verschijning eenigen ophef maakt in de kunstwereld. Overal, in alle vormen hooren wij die gedachte weerklinken, die als de samenvatting is van geheel zijne theorie: de kunst in alle hare uitingen moet waar zijn, oprecht, duidelijk, natuurlijk. - Dit is, mijns inziens, de groote en blijvende verdienste van Dietsche Warande onder Alberdingk's beheer, dat gouden hoofdprinciep der ware kunst altijd en overal te hebben verdedigd en vooruitgeholpen. Gedurende twaalf jaren besteedde Paul Alberdingk zijne beste krachten aan het tijdschrift. Aan zijne wilskracht en onbaatzuchtigheid heeft de Dietsche Warande haar voortleven te danken. Langen tijd was het getal harer inschrijvers onvoldoende; het rechthouden van het tijdschrift eischte aanzienlijke geldoffers die voorzeker den bestuurder zwaar vielen. Toch hield hij kop, de gedachte moest zegevieren. In Januari 1901 werd Het Belfort in de Dietsche Warande versmolten. Alberdingk zag af van het beheer om nog enkel in den raad der opstellers te blijven. In den afscheidsgroet aan zijne lezers drukt hij de hoop uit dat de vrienden aan het veranderde tijdschrift zullen getrouw blijven ‘zoodat | |
[pagina 31]
| |
binnen weinige jaren het feest moge gevierd worden van het vijftigjarig bestaan der Warande, reeds in 1855 gesticht’. Hij zelf zou dit feest niet meer medevieren. De Heer had hem vroeger rijp gevonden om de kroon van den goeden strijder te ontvangen. In dit jubeljaar echter gedenken wij met eerbied, met aandoening en diepe erkentelijkheid den man aan wiens moed en offerwilligheid de Warande haar voortbestaan schuldig is. Paul Alberdingk maakte deel uit van de Koninklijke Vlaamsche Academie sedert hare stichting: hij was steeds ook een harer getrouwste en ijverigste leden. Wanneer de laatste ziekte hem reeds had aangegrepen en zijne krachten bijna uitgeput, wilde hij nog, tegen wil en raad zijner huisgenooten in, de lange reis naar Gent ondernemen om de zitting bij te wonen. Hij nam een aanzienlijk deel aan al hare werkzaamheden, zoo in de algemeene zittingen als in de vergaderingen der bijzondere commissiën. Tusschen de bijdragen die van hem in de uitgaven der Academie verschenen zijn, stippen wij de volgende als de bijzonderste aan: eene tamelijk lange en zeer merkweerdige studie over de Faustsage in de Nederlandsche Letteren; twee belangwekkende redevoeringen De kunst een steun van den troon en over de Duidelijkheid in de Kunst, waarin hij zijn geliefkoosd onderwerp behandelt; de uitgave van een ouden tekst: Kalender en gezondheidsregels der XIIIe eeuw, de Levensschetsen van Joseph Alberdingk Thijm, J.W. Brouwers en H.E. Moltzer, de laatste belangrijk voor de kennis van Alberdingk's gedachten over kunst, en eindelijk Iets over de Middeleeuwen. Al die bezigheden waren nog niet voldoende om zijn werklust te verzadigen. Hij had voor leuze gekozen ‘rust is roest’ en aan die leuze bleef hij getrouw tot als de pen en het boek hem uit de handen vielen. Talrijke tijdschriften van het binnen- en het buitenland, ja menige dag- en weekbladen ontvingen van zijne hand, op min of meer regelmatige wijze, mededeelingen over kunst en letteren. Ook aan vele congressen nam hij een werkzaam deel, en deed er de overtuiging op dat wetenschappelijke bijeenkomsten in den regel weinig vruchten dragen,Ga naar voetnoot(1) bezocht zooveel | |
[pagina 32]
| |
mogelijk de tentoonstellingen van kunstwerken, was tegenwoordig op de groote muzikale uitvoeringen en onderhield ondertusschen nog eene vaak drukke briefwisseling met geleerden, bijzonder van Duitschland. Het ware te lang hier in verdere bijzonderheden te treden, maar stout durven we zeggen dat geen oogenblik van zijn bestaan in het nietsdoen vrijwillig verloren ging. Zijn verlof, ja de korte noodzakelijke uitspanningsuren, wist hij nuttig te maken om iets voor zich zelf aan te leeren of om zijne wetenschap aan anderen mede te deelen. Rust heeft hij op aarde niet gekend. Zij zal hem des te zachter zijn in het andere leven. Den 1n Februari 1904, werd de onvermoeibare arbeider aan het werk en aan de liefde der zijnen ontrukt na eene zware ziekte die hij met een voorbeeldig geduld en waren christelijken heldenmoed gedragen had.
* * *
In de voorgaande bladzijden hebben wij getracht in breede trekken de loopbaan te schetsen van onzen betreurden collega. In de volgende stellen wij ons voor de bijzonderste uitingen van zijn wetenschappelijk leven van nabij te beschouwen en zijne werkdadigheid als geschiedschrijver, als estheticus, als professor na te gaan. Ook van de private deugden van den man moeten wij een woord zeggen. Wonder mag het schijnen, bij het eerste opzicht, dat Alberdingk aan meest al zijne historische werken, den bescheiden uiterlijken vorm heeft gegeven eener levensbeschrijving. Ik weet niet of hij zelf in zijne geschriften de reden daarvan heeft aangeduid. Die reden toch bestaat en is van tweeërlei aard. De eerste is eene pedagogische. Altijd en overal waar Alberdingk onderrichtte, met het woord of met de pen, werd één gedachte, de hoofdgedachte op het voorplan gebracht en scherp afgeteekend: rond de gedachte kwam zich al het overige scharen, zooniet als bijzaak dan toch als ondergeschikt deel. De hoofdgedachte moest vooruitkomen, schitteren, stralen schieten. Had hij nu, om meer te bepalen, de geschiedkundige feiten van eene eeuw, van een | |
[pagina 33]
| |
bepaald tijdperk te verklaren, dan groepeerde hij die feiten rond den man die, naar zijne meening, hat best de gedachten, de beweging, de werking van die eeuw verpersoonlijkte. Eene tweede reden ligt in den aard zelf van den man. Reeds vóór hij in aanraking kwam met Gfrörer, den menschenkenner, had hij eene neiging tot de karakterstudie, tot de fijne psychologische ontleding van het doen en het denken dier mannen die een gewichtige rol hadden gespeeld op het gebied van staatkunde, letteren, kunst of wetenschap. Onder zijne kleinere opstellen heeft men, buiten de levensschetsen die hij, zoo te zeggen plichtmatig als lid der Vlaamsche Academie of als hoogleeraar schreef, menige belangrijke biografieën, waarvan er eenige van groot gewicht zijn om den schrijver zelf te leeren kennen in zijn handelen en denken. Als bijzonderste wil ik aanhalen de studie over Vazon, évêque de Liège et son temps, drie artikels, waarvan een in 't Fransch en twee in 't Duitsch, over zijn lievelingsdichter Vondel, verder nog bijdragen over Conscience, Rodenbach en Guido Gezelle, dan studieën over de geschiedschrijvers Gfrörer en Böhmer en eindelijk een zeer lezenswaardig opstel over zijn vriend, den verlichten en wakkeren kunstminnaar August Reichensperger. In zijne eerste proeve van historische studie, Iets over Magn. Aur. Cassiodorus Senator en zijne eeuw, wil hij ‘eenen enkelen steen toebrengen aan het oprijzende gebouw der middeleeuwsche geschiedenis, wier toekomstig karakter toch reeds vóor Karel den Groote zichtbaar wordt’Ga naar voetnoot(1). Het is de eerste schakel van de ketting zijner historische werken. Meer bepaaldelijk heeft hij voor doel ‘ten eerste, met Cassiodorus in de hand, het karakterizeeren van de eeuw, waarin hij leefde en de personen, die er zich in deden kennen; ten tweede, met Cassiodorus in den geest zijne werken te overzien, te bespreken en te beoordeelen’Ga naar voetnoot(2). - De eeuw van den Romeinschen staatsman trok hem aan. De Germaansche volkeren hadden zich in Westelijk Europa nedergezet; een nieuw tijdperk begon voor de oude wereld, ‘tijdperk waarin zooveel groots en schoons plaats had, al blinkt dat ook als de metaalerts door ruwe aard omgeven’Ga naar voetnoot(3). Ja | |
[pagina 34]
| |
de nieuwe volkeren waren ruw, maar zij verdienen den naam van barbaren niet. Alberdingk drukt op hunne deugden, hunnen natuurlijken aanleg. Ook de figuur van Senator trok hem aan, zijne vroomheid, zijne geleerdheid, zijne uitstekend beschaafde omgeving. Cassiodorus, de christen staatsman, was ‘de schoonste uitdrukking van den godsdienstigen leek’Ga naar voetnoot(1), een waar ideaal voor zijnen vromen, geleerden, uitstekend beschaafden biograaf. Deze bekent, de woorden van Virgilius ontleenend, in zijne voorredeGa naar voetnoot(2): ‘'k heb gestreefd om mijnen held als eenen overwinnaar in zijne eeuw te doen roemen door alle monden’. Dit is wellicht eene fout welke men den jongen geschiedschrijver kan aanwrijven; de levensbeschrijving neemt hier en daar te veel den uiterlijken vorm aan van eene bepaalde lofrede. Overigens munt het werk uit door eenen diepen waarheidszin, door eene grondige en ernstige kennis der bronnen, door eene klare en heldere voordracht. Bij de studie van zijn onderwerp heeft Alberdingk duidelijk ingezien hoe valsch zekere begrippen waren, welke in al de schoolboeken als onaangevochten waarheden rondslenterden. Dat moest hem van het hart. Onverdiend is de minachting aan de barbaren en aan den gothischen stijl, onverdiend ook de ophemeling aan de herleving van het heidendom in de christene tijden, aan de Renaissance en hare werken te beurt gevallen. Later zullen nog menigmaal die gedachten onder zijne pen terugkomen. Wanneer in 1861 de H. Willibrordus, Apostel der Nederlanden verscheen, had de schrijver reeds den invloed van Gfrörer ondergaan, en die invloed is er duidelijker in te kennen dan in eenig ander zijner volgende werken. In die studie beschrijft hij ons den toestand der Kerk in de Nederlanden in de tweede helft der zevende eeuw en in de eerste helft der achtste. Willibrordus werd uitgekozen als middenpunt der gebeurtenissen ‘omdat men vooral in zijn leven eene verscheidenheid vindt van eigenaardige voorvallen die tegelijk bijzonder belangrijk zijn voor de Nederlanden’. Ondertusschen behandelt hij daarin hoofdzakelijk de onderlinge betrekkingen tusschen het Frankische hof en de | |
[pagina 35]
| |
geloofszendelingen, waarvan zich enkele op de wereldlijke macht der Pippijnen, andere op den Heiligen Stoel steunden. Niet alleen Willibrordus, ook Amandus, Eligius, Suidbertus, Lambertus, Wulfram komen aan de beurt. De schrijver drukt er op dat de Pippijnen het nationaliteitsgevoel der Duitsche stammen bestreden, terwijl de Pauzen dit gevoel in de hand werkten. Karel de Groote en zijne Eeuw (741-814) is de voortzetting van Willibrordus. Het is op geschiedkundig gebied het uitvoerigste en zeker het beste wat Alberdingk heeft voortgebracht. ‘De kring die hij voor dien arbeid heeft getrokken is uitsluitend de werking der laatste Pippijnen en van Karel den Groote in de H. Kerk voor te stellen’Ga naar voetnoot(1), ‘hunnen invloed op de uitbreiding des Christendoms en der kerkelijke Hierarchie’.Ga naar voetnoot(2) Hij steunt op reeds gekende bronnen, doch menigmaal, in de opvatting der gebeurtenissen, verlaat hij het spoor zijner voorgangers, en geeft aan teksten en feiten een gansch nieuwen uitleg. Merkwaardig is vooral de schrandere oplossing die hij voorstelt van de schijnbare tegenstrijdigheden die in Eginhards verhaal van Karels keizerlijke kroning voorkomen. Dit verhaal toont ons van de eene zijde dat Karel, vóor de kroning, die eer verlangde en daarna zijne keizerlijke waardigheid op hoogen prijs stelde; van de andere zijde zegt het ons dat de groote koning door de kroning verrast, ja, op onaangename wijze getroffen werd. Hoe die tegenspraak overeenbrengen? Alberdingk onderzoekt met veel scherpzinnigheid de teksten en de omstandigheden die de kroning omringden en komt tot het besluit dat Karel misnoegd was niet om de kroning zelve, maar omdat zij door 's pauzen hand voltrokken werd. Die nieuwe uitleg maakte ophef en werd door een groot getal deskundigen gedeeld. Het geheele werk toont ons eene nauwkeurige kennis der bronnen, een helder doorzicht in de beteekenis der daadzaken en daarbij de noodige behendigheid om bronnen en daadzaken in verband te brengen. - Ook werd Karel de Groote, nog meer dan zijn voorganger Willibrordus, op zeer gunstige wijze onthaald door de geschiedkundigen, bijzonder in het geleerde | |
[pagina 36]
| |
Duitschland, waar Alberdingk's wetenschap hooger gewaardeerd werd dan in zijn eigen vaderland. Algemeen werd erkend dat de schrijver met zijn onderwerp volkomen vertrouwd was en het ook op voortreffelijke wijze had behandeld. Beide werken werden in het Duitsch vertaald. Het zal niet van onpas zijn hier de lofwoorden aan te halen door eenen vakman van eerste gehalte, Godefroid Kurth, neergeschreven in een artikel aan onzen betreurden vriend gewijdGa naar voetnoot(1). ‘Il faut reconnaître qu'Alberdingk Thijm a rendu de grands services chez nous à la connaissance du haut moyen-âge; que son Saint Willibrord est la meilleure étude que nous possédions sur ce fondateur de la civilisation néerlandaise; que son Charlemagne, auquel Waitz a rendu hommageGa naar voetnoot(2), compte parmi les meilleursouvrages consacrés à cet écrasant sujet; que son mémoire sur les Institutions de Bienfaisance en Belgique, couronné par l'Académie royale, et trop peu lu chez nous, est un précieux répertoire de renseignements inédits ou peu connus sur l'histoire de la charité; enfin que dans le réveil néerlandais qui est un des si beaux aspects de la vie intellectuelle de notre pays, il a été sinon un initiateur, du moins un des plus vigoureux ouvriers du progrès’. Zijn bekroond werk De Gestichten der Liefdadigheid in België van Karel den Groote tot de xvie eeuw, kan beschouwd worden als een hoofdstuk uit de latere Geschiedenis der Kerk in de Nederlanden. Het staat alzoo in nauw verband met de voorgaande, al is het dan ook van minder algemeenen aard. Zoo talrijk zijn de feiten daarin aangehaald dat zij haast de hoofdgedachte zouden uit het oog doen verliezen. Het is dan ook bijzonder als verzameling, als ‘répertoire’, dat het werk aan de historievorschers van 't grootste nut kan zijn. Van een heel anderen aard is Alberdingk's Vroolijke historie van Philip van Marnix, die in 1876 verscheen als uitgave van het Davidsfonds. Het is eigenlijk geen werk van historische opzoekingen, het is eene ‘zedeschets opge- | |
[pagina 37]
| |
dragen aan al de bewonderaars van Marnix’, de beoordeeling van een leven, van een man die in onze geschiedenis der xvie eeuw eene gewichtige rol heeft gespeeld, en daar nu die rol noodlottig was aan Kerk en Staat, zoo is het natuurlijk een aanhoudende geeseling van Marnix' handel en wandel, leven en streven. - Die satire werd uitgelokt door twee werken bekroond in eenen prijskamp voor eene ‘populaire geschiedenis van Philip van Marnix’, uitgeschreven door de ‘Olijftak’ van Antwerpen. De schrijvers dier werken leden aan ‘Marnix-ziekte’ of ‘Marnix-zucht’. Zoo wilde dan Alberdingk den man in zijn ware daglicht stellen, het licht dat ons toestraalt uit zijne volledige werken en uit zijne handelingen. Marnix was een held geworden in de oogen der hedendaagsche vrijdenkerij. Van het standpunt der moderne begrippen van vrijheid uit, toont de schrijver wat al onverdraagzaamheid, wat al dweepzucht er stak in de handelingen van den heeten Kalvinist. Marnix was heel wat anders dan een vrijdenker. Dat wil de schrijver aantoonen en hij bereikt zijn doel ten volle; de bewijzen zijn onwederlegbaar. Zijne zweep is soms wat zwaar, maar de slagen die zij toebrengt zijn doodend. De faam van Marnix als vrijdenker is er onder gebleven. Ludwig Pastor, de wereldberoemde schrijver van de Geschiedenis der Pauzen, die eens te Leuven Alberdingk's leerling was, en steeds voor zijns meesters wetenschap en ‘anregende’ lessen de grootste achting koesterde, heeft aan de Vroolijke historie eene merkweerdige bijdrage gewijd in de Historisch-politische Blätter (München 1876). De groote verdienste van het werk, zegt hij, ligt hierin dat Alberdingk, de eerste, het leven van Marnix heeft behandeld zooals het behoorde. Terwijl al de vorige biografen den kalvinistischen held beschouwden van uitsluitend nationaal Belgisch standpunt, brengt onze geschiedschrijver hem in zijn waar midden, in den breeden kring der Westeuropeesche godsdienstpolitiek, in den grooten kalvinistischen bond waarvan Marnix een lid, en Frederik III van de Palts de staatkundige hoofdman was. Wij hebben het reeds gezegd, als geschiedschrijver was Alberdingk een discipel van zijn meester en vriend Gfrörer. Door hem was hij gesterkt geweest in die onverschrokkene, | |
[pagina 38]
| |
onbuigbare waarheidsliefde die hem ingeboren scheen en die de eerste hoedanigheid moet zijn van den historicus. Een overtuigd Christen, wist Alberdingk goed dat de waarheid aan de Waarheid niet schaden kan en, om meer te bepalen, dat de Kerk geen vreesachtig verzwijgen, geen kinderachtig verbloemen noodig heeft om als goddelijke stichting voor te komen. Hij had geleerd het onderscheid te maken tusschen de onwaardigheid van zekere harer dienaars en de zuiverheid harer leer en onbaatzuchtigheid van haar streven de eeuwen door. Ook viel het hem niet zwaar te bekennen dat deze of gene christene held zijn persoonlijk belang niet had uit het oog verloren, dat zijne werking niet altoos overeenkwam met de behoeften van de christenheid, of dat zijn gedrag niet strookte met de regels der ware zedenleer die hij aan anderen oplegde. Alberdingk's leuze was het woord van de Maistre: ‘Les Papes n'ont besoin que de la vérité’Ga naar voetnoot(1) ‘Regrettons si l'on veut, zegt hij in eene studie over TilllyGa naar voetnoot(2), de voir disparaître l'auréole dont une tête nous semblait à jamais couronnée: la vérité seule fera la plus belle glorification du Christianisme; laissons l'exaltation mensongère à ses adversaires. Séparons de plus en plus l'histoire de la poésie, le fait de la tradition, et avec la bonne foi nous parviendrons là où nos ancêtres aveuglés par l'esprit de parti et les ambitions politiques n'ont pu arriver’. En in zijne voorrede van Willibrordus onthult hij zijne gemoedsgesteltenis bij zijne historische opzoekingen; ‘Ik heb mijn onderwerp aangegrepen, onverschillig tot welke uitkomst ik zou worden gebracht.’ In een ander opzicht nog toonde hij zich den leerling van Gfrörer. Hij zelf zegt in eene bijdrage, gewijd aan de nagedachtenis van zijn Duitschen meester, dat een der hoofdgedachten van dezes geschiedwerken ligt in deze woorden van Johann von Müller: ‘Die Facta sind in den Büchern, der Schlüssel im Herzen der Menschen und in dem Weltlauf’. Dan gaat hij voort: ‘Gfrörer avait étudié le coeur humain pendant toute sa vie, et c'est là qu'il cherchait la solution de | |
[pagina 39]
| |
plusieurs problèmes historiques. Il expliquait les causes des faits en consultant le caractère de leurs auteurs. C'est là une des grandes qualités de ses écrits... Il suppléait par des conclusions basées sur une comparaison des faits mêmes à ce que ceux-ci paraissaient avoir d'incompréhensible au premier abord. Ses ennemis nommèrent cela ses ‘combinaisons’. Elders nog zegt hij van Franz Xaver Kraus dat ‘dezes kritische, ja hyperkritische geest hem deed overzien welke gedachten sluimeren achter vele handelingen der in de historie optredende personen. De kritiek keek door het gewapend oog, terwijl de geest onberoerd bleef door moeilijk te onthullen verschijnselen. Dit was bijvoorbeeld het geval tegenover den historicus Gfrörer, wiens kloeke, koene, zoo hoogst zeldzame divinatorische geest menigmaal te omvattend, te hoogstrevend was om zelfs door de scherpste kritiek te word en verstaan.’ In het hert van den mensch - in zijne geaardheid, in zijn karakter - den sleutel, de verklaring zoeken der gebeurtenissen, de oplossing van menige historische vraagstukken, is een gulden regel voorwaar voor den geschiedschrijver, maar een regel waarvan de toepassing dikwijls zeer moeilijk is en met de grootste omzichtigheid moet geschieden. Moeilijk bijzonder wanneer het personen geldt wier politieke strekking of natuurlijke neigingen niet gekend zijn door hunne eigene schriften noch door de onpartijdige levensbeschrijving van ooggetuigen of naastbestaanden. Soms ja spreken de gekende feiten luid genoeg. Doch dikwijls, wanneer het oudere tijden geldt, zijn de feiten minder goed gekend, of hun samenhang staat niet vast en dan wordt het gevaarlijk die gebeurtenissen te willen verbinden met de ketting van eene en dezelfde politieke gedachte of van een karakter dat zich zelf steeds getrouw blijft. Zelfs voor nieuwere tijden, die als overstroomd schijnen door het licht van menigvuldige en allerhande historiestukken, zooals autobiografieën, memoiren, briefwisselingen, is het soms eene harde taak de innerlijke beweegredens van zekere handelingen te ontdekken. Het hert van den mensch is diep, zijn wil is veranderlijk, zijn geest staat onder den invloed van allerlei in- en uitwendige drijfkrachten die eene wijziging kunnen teweegbrengen in oordeel en handelwijze. | |
[pagina 40]
| |
Het kan ook wel eens gebeuren dat een maatregel, ons zonder commentaar overgeleverd, op 't eerste zicht voorkome als de uitdrukking van eene bepaalde politieke overtuiging, wanneer inderdaad die maatregel is opgedrongen geweest door ons onbekende uiterlijke omstandigheden en werkelijk in strijd is met de verlangens en de meening van den wetgever. Wanneer dan de historicus de gebeurtenissen van sedert lang vervlogene eeuwen tot arbeidsveld gekozen heeft, dan mag hij slechts langzaam, voorzichtig rondtastend, vooruitgaan. Hij zal gissen, hij moet gissen maar zijne gissingen toetsen aan al wat tot proefsteen dienen kan. Immers groot is het gevaar verloren te loopen en hersensschimmen na te jagen, bijzonder wanneer hij van natuurwege tot psychologische bespiegelingen overhelt. Of nu het verwijt der ‘combinaisons’ aan Gfrörer toegestuurd altijd onverdiend is, en in welke mate, die vraag laat ik onbeantwoord, ik verklaar mij onbevoegd. Mijns dunkens heeft de leerling zich soms wat te verre door het grondgedacht van den meester laten medeslepen en is te koen geweest in zekere gissingen, al te zeer bekommerd de feiten te verbinden en te verklaren door 's menschen hert. Die bemerking geldt bijzonder zijn H. Willibrordus en ook wel hier en daar zijn Karel de Groote.
* * *
Wanneer Paul Alberdingk het veld der geschiedenis betrad, was daar reeds het licht der moderne wetenschap opgegaan; de nieuwere kritiek had er aan de vorschers eenen zekeren, reeds breeden weg gebaand. Wanneer hij zich echter op esthetisch gebied waagde, stond hij nog omringd van nevel en duisternissen. Wansmaak, vooroordeelen, valsche begrippen beheerschten bijna al de vakken der kunst. Een lastig, een ondankbaar ondernemen was het den mist te verdrijven en weder de zon der waarheid op gansch het kunstgebied te doen schitteren. De onvermoeibare pogingen, door Alberdingk in dien zin aangewend, blijven de groote verdienste van zijn leven. Als estheticus | |
[pagina 41]
| |
is hij oorspronkelijker, zelfstandiger, grooter dan als geschiedschrijver. Neen, zijne loopbaan was niet een kalm bespiegelen van het schoone, noch een rustvol genieten van de wonderwerken der kunst, maar een strijd van 't begin tot 't einde. In den strijd tegen de heerschende dwalingen werd zijn esthetisch stelsel geboren; in den strijd tegen de buitensporige richtingen en zoogezegde nieuwe scholen die, in de laatste jaren der xixe eeuw, als paddestoelen uit den grond opschoten, heeft het zich gesterkt, ontwikkeld, van dag tot dag scherper afgeteekend. Om dan een klaar en volledig begrip van zijne theorieën te bekomen dient men ook een blik te werpen op den toestand die zij zochten te veranderen en te verbeteren. De onttroonde bouwkunst lag in de onwetendheid gedompeld. De eenvoudigste regelen haar door de gezonde rede opgelegd miskende zij; zij wist niet meer dat hare vormen beheerscht moeten worden door de bestemming en de ligging van het gebouw, door de bouwstoffen en het klimaat van het land. Zij kende zelfs de grondbegrippen niet der Grieksche kunst wier vormen nogtans zij beweerde te doen herleven, nam tot voorbeeld slechte namaaksels van klassieke gebouwen en bracht menig stuk voort dat, vol gens eene krachtige uitdrukking van Alberdingk, het afkooksel was van een afkooksel. Zij had hare eigene waardigheid vergetenGa naar voetnoot(1), hare eereplaats afgestaan en was in dienst getreden van hare dienaressen: de beeldhouw- en schilderkunst. Deze, in hunne aanmatiging, hadden dan het evenwicht, de volgorde, de verhouding, door de natuur zelve aan de verscheidene kunsten aangewezen, gebroken; zij wilden hunnen eigen gang gaan, vrij en onafhankelijk, en de kroon spannen boven de andere kunsten. Men vergat ‘que l'art décoratif est l'art par excellence’Ga naar voetnoot(2), en ‘dat het begrip van het schoone ons is gegeven om ons leven te verzoeten, te veredelen, en ons hart te kweeken voor huiselijkheid en familieleven.’ Onder den invloed van de nog immer voortwoekerende Renaissance hadden zich de meeste schoone kunsten van het | |
[pagina 42]
| |
volk losgescheurd en zij beoogden nog enkel het genot der hoogere en rijkere klassen. ‘Het aristocratisme, de salonkunst zegevierde’.Ga naar voetnoot(1) ‘De kunst scheen alleen bestemd om opgehangen te worden in den vorm van een met goud omlijst lijnwaad, of in dien van een koperen of steenen mannequin op eene openbare plaats.’Ga naar voetnoot(2) Eens het rechte spoor verloren, gingen zij alras verder en verder den dwaalweg in. Nieuwe richtingen ontstonden, nieuwe scholen werden gesticht; kunstenaars hunne eigene denkkracht prijsgevend, plaatsten de volmaaktheid der kunst in het slaafsch navolgen en weêrgeven der natuur. Andere beweerden dat de kunst met de zedenleer niets gemeens had en zochten meestal hunne inspiratie in het afstootelijke, het walgelijke, het monsterachtige. Verwarring der eenvoudigste kunstbegrippen, gemis aan gezond verstand, overschatting van de stoffelijke zijde der kunst, armoede aan gedachten, jacht naar het nieuwe en het buitensporige en bijzonder gebrek aan klaarheid en duidelijkheid in de uitdrukking van het denkbeeld waren als zoovele ziekten die niet alleen de schilder- en beeldhouwkunst maar ook de dichtkunst, ja de toonkunst hadden aangedaan. Te recht kloeg Alberdingk in de Dietsche Warande X blz. 224: ‘Onder de moderne kunstenaars en kunstenaressen heerscht eene soort van aanstekelijke ziekte waardoor: 1o De kunst van het woord, de poëzij, zoo wordt aangewend, dat zij eene vage muziek schijnt te worden, waaraan alle klaarheid ontbreekt. 2o Van de andere zijde, de kunst in tonen zóo te beoefenen, dat men haar dwingt begrippen en voorstellingen terug te geven, die uitsluitelijk door woord en penseel kunnen worden geschilderd. 3o De schilderkunst op eene wijze te beoefenen dat hare voortbrengselen even onklaar worden als de keerzijde van een borduurwerk, waarvan de beschouwer raden moet wat de kunstenaar eigenlijk bedoeld heeft af te beelden, en wat hij daarbij gedacht heeft. Daardoor ontstaat een kunstmengsel van tegenstrijdige | |
[pagina 43]
| |
elementen, die nu weder het verstand pijnigen (in de dichtkunst), dan weder de verbeelding dwingen of het oor verscheuren (in de toonkunst), dan weder oog, hart en zin beleedigen door onware kleuren en lijnen (in de schilderkunst.’ Tegenover al die dwalingen stelt nu Alberdingk eene theorie die rust op de gezonde rede. Die theorie ontleent haren meestal eigenaardigen vorm aan de omstandigheden zelven die den schrijver in het strijdperk riepen. Reeds de bepaling die hij geeft van het kunstwerk is een oorlogverklaring aan het kunstaristocratisme, eene veroordeeling van de gewone opvatting die het kunstkarakter alleen toekent aan de zoogezegde objets d'art voor museën en salons bestemd. ‘Overal ontstaat een kunstwerk, daar waar de geest en de hand der menschen de stof heeft trachten te bezielen, hetzij deze uit leem, verw, steen, woorden of tonen besta. Daar waar de houthakker den eersten bijlslag door 't woud doet dreunen, om den boom te vellen, die een deel van 't gebouw moet worden, daar is het begin van een kunstwerk. Niet alleen het paleis van den vorst, of het stadhuis, of het door kleuren en lijnen betooverd paneel, ook de nederigste woning, de mast van 't oorlogschip, het kanon, de klok, ja zelfs het kleinste onaanzienlijkste voorwerp, - kortom, alles wat door 's menschen hand vorm en beteekenis heeft gekregen, behoort tot de kunstwerken, min of meer verheven, naar gelang van den adel der gedachte, die het werk wil teruggeven en de wijze waarop die is uitgedrukt....’Ga naar voetnoot(1) ‘Aan het begrip van kunst, van uitdrukking der schoonheid, ontsnapt geen voorwerp, geen klank, geen letter, die door den menschelijken geest is geschapen of omgeschapen.’Ga naar voetnoot(2) ‘Een voorwerp van de grootste eenvoudigheid in de versiering kan door zijne verhoudingen, zijne kleur, de schoone stof waaruit het is vervaardigd, veel edeler, veel kunstrijker zijn, dan wat wij gewoon zijn objet d'art te noemen.’ ‘Verder is elk voorwerp óf schoon, óf leelijk, óf rede- | |
[pagina 44]
| |
lijk fraai. Het is eene dwaasheid van eenen ploeg, van eenen degen, eene tafel, of een houten bank te zeggen, dat die voorwerpen niet schoon en niet leelijk, en dat het voorwerpen van nijverheid, zonder kunst zijn.’ ‘Alleen de vormlooze grondstoffen zijn, uit een oogpunt van schoonheid, noch fraai noch leelijk’Ga naar voetnoot(1). Uitdrukkingen zooals art appliqué à l'industrie, art industriel, art appliqué, kunstnijverheid worden herhaaldelijk en ten stelligste afgekeurd, omdat zij het begrip van kunstwerk verengen en het kunstkarakter ontzeggen aan de meeste voortbrengsels van 's menschen hand en geest. Adel van gedachte en voortreffelijkheid van uitvoering moeten het kunstwerk kenmerken wil het op verhevenheid aanspraak maken. Daardoor wordt het een kunstwerk volgens de gewone spreekwijze. Die hoedanigheden wezen nu niet voorbehouden aan enkele gewrochten! Zij moeten in ruime mate, zooveel mogelijk, voorkomen, overal ‘waar de geest en de hand des menschen de stof bezielt’, zoowel wanneer het gewrocht bestemd is voor den man van het volk, als wanneer het pralen moet in het paleis van den rijke. Immers de kunst heeft eene sociale roeping. ‘Zij moet het volk verheffen en veredelen, aan het volk de zielsaandoeningen geven die het zoekt en noodig heeft buiten het dagelijksch brood.’ Zij moet de open tafel zijn waar iedereen, arm en rijk, als dischgenoot kan aanzitten. Zoo was het bij de Grieken, die de kunst niet beschouwden als een artikel van weelde, zoo was het nog in de middeleeuwen, wanneer de kunst een deel uitmaakte van het volksleven. De kunst weze dus volksch; dit is hare eerste hoedanigheid, door hare bestemming zelve vereischt. Uit die eerste vereischte vloeien er onmiddellijk twee andere. De kunst moet duidelijk zijn; voor het volk bestemd, moet zij kunnen door het volk begrepen worden. Zij moet | |
[pagina 45]
| |
ook nationaal zijn, met den aard van het volk overeenkomen. De Duidelijkheid in de Kunst koos Alberdingk tot onderwerp van eene redevoering gehouden in de Vlaamsche Academie in 't jaar 1898. Daar en op vele andere plaatsen zijner schriften toont hij met veel nadruk hoe noodzakelijk het is ‘dat de gedachte die de kunstenaar wil uitdrukken recht duidelijk aan 't licht kome’Ga naar voetnoot(1) Dit schijnt voorwaar niet overbodig, wanneer men nagaat dat er ‘thans herhaaldelijk als zegekreet wordt uitgeroepen dat de dichterlijke klaarheid minder waard is dan de klank der volzinnen’ en dat ook in de schilderkunst eene beweging is ontstaan die er naar streeft ‘de duidelijke, karaktervolle teekening weg te moffelen achter het twijfelachtige, onklare impressionnisme, symbolisme, enz.’Ga naar voetnoot(2) Alberdingk was tot in de ziel een nationaalgezinde, zoowel in kunstzake als op ander gebied. Kunstenaars moeten hunnen eigen aard bewaren, aan 't verleden van hun volk getrouw blijven. Hij valt uit tegen de richting in de kunst die hare inspiratie niet zoekt in eigen schoon, hare vormen niet ontleent aan de overleveringen van het land. Hij betreurt dat begaafde mannen in vreemde landen - bijzonder in Parijs - hun natuurlijken aanleg gaan bederven, om vreemde, oneigene zeden aan te nemenGa naar voetnoot(3) en om daarenboven nog als naäpende amateurs uitgelachen te wordenGa naar voetnoot(4). De nationaalgezindheid is een der hoofdbeginsels der Dietsche Warande; zoo luidt het in deze stellige verklaring: ‘En wat nu de kunst, hetzij tooneel- of schilder-, bouw- of beeldhouwkunst aangaat, een der hoofdbeginselen welke steeds in de Dietsche Warande zullen vertegenwoordigd worden (zonder daarom, op het vrije veld, tegenspraak uit te sluiten) is, dat de zekerste weg in alle kunstrichting is en blijft: zooveel mogelijk nationaal te zijn, om niet in allerlei tegenstrijdigheden te vervallen. Men bouwe, men schildere, men schrijve muziek en gedichten en spele naar | |
[pagina 46]
| |
nederlandschen aard. Cosmopolitisme is de ondergang van een kunstvak.’Ga naar voetnoot(1) Dat onze zoo diep godsdienstige en kiesche estheticus geen vrede kon hebben met de beruchte kenspreuk ‘l'Art pour l'art’, noch met al het onhebbelijke en onzedelijke dat men, onder hare bescherming, in den tempel der kunst wilde binnenbrengen, hoeft nauwelijks gezegd te worden. Immers ‘de kunst, het beeld der waarheid en hoogste schoonheid, is eenvoudig eene poging om de eeuwigheid te leeren verstaan, onze vleugelen te doen wassen, op te vliegen, en ons neder te buigen voor de bron waaraan alle kunstgeest is ontsprongen, den eeuwigen God den dienst te doen, en Hem te aanbidden. Want de Zoon, Christus zelf is het hoogste kunstwerk des Vaders, zooals H. Augustinus reeds vóór 13 eeuwen heeft gezeid.’Ga naar voetnoot(2) De kunst moet altijd haren goddelijken oorsprong waardig blijven en streven, rechtstreeks of onrechtstreeks, tot de verheerlijking van God en van de waarheid door Hem veropenbaard, den christen Godsdienst. Zijn standpunt was dan steeds de christene zedenleer. Het goede, het ware, het schoone moeten samen werken om een volmaakt kunstwerk voort te brengen. Wel is waar ‘er bestaat eene kunst, zoo goed als een natuurschoon, onafhankelijk van de moraal en in dit opzicht is die kunst onzijdig, maar die kunst mag niet tegen de zedelijkheid strijden. Een kunstwerk op onzedelijken grondslag berustende kan eigenlijk niet schoon zijn.’Ga naar voetnoot(3) De naaktheid op zich zelve is noch onnatuurlijk, noch aanstootelijk.Ga naar voetnoot(4) ‘Men kan door rust en adel de naaktheid zedig maken.’Ga naar voetnoot(5) ‘Maar naakte figuren kunnen ook met zinnelijken moedwil behandeld worden.’Ga naar voetnoot(6) Wanneer dit gebeurt, wanneer namelijk Alberdingk bestatigt ‘dat eene reeks schilders de naaktheid geheel zonder esthetischen grond, à propos de bottes, opzoeken’Ga naar voetnoot(1), of dat Jef | |
[pagina 47]
| |
Lambeaux eene levensgroote Dronkenschap voorstelt ‘verreweg zinnelijker en heidenscher dan de Bacchanten der oudheid, wier dronkenschap nog steeds iets ideaals behoudt’Ga naar voetnoot(2), of nog wanneer er, in eene tentoonstelling, eene fransche afdeeling bestaat ‘waar men niet alleen l'art pour l'art vindt, maar le nu pour le nu zonder slot of zin’Ga naar voetnoot(3), dan kookt zijn bloed, en als van zelfs grijpt zijne hand naar de zweep om de.. honden uit Gods tempel te jagen. Tot de hoofdgedachten van Alberdingk's esthetische theorie behoort ook deze stelling dat de verscheidene kunsten onder malkaar hunne natuurlijke verhouding moeten bewaren en bijzonder dat zij geroepen zijn om zich onderling te verstaan en samen te werken. Dikwijls komt hij daarop terug. Hij betreurt dat hedendaags ‘een kunstenaar zich meent te verlagen, door als versierder van eens anders kunstwerk op te treden’. Dit is een der droeve gevolgen van het kunstaristocratisme. In dit opzicht nogmaals moeten wij tot de gewoonten der vroegere eeuwen terugkeeren. Dan waren ‘beeldhouw- en schilderkunst ondergeschikt aan bouwkunst’Ga naar voetnoot(4); dan reikten de verschillende ambachten elkander de hand; in bouwwerk b.v., was een middenpunt ter vereeniging der krachten, niet alleen van metselaars en timmerlieden, maar ook van schilders en beeldhouwers, samenwerkende tot een zelfde doel, tot stand gebracht.’ Zijne esthetische grondbeginsels waren niets anders dan de uitdrukking van de gezonde rede; zij stonden onwrikbaar en vast als de natuur zelve, waarop ze gebouwd waren. Met eene wonderbare logica wist hij er de verdere gevolgtrekkingen uit af te leiden, en deze dan op de bijzondere gevallen toe te passen. Alberdingk is niet de man van éene school, van éene richting, van éene manier, noch in de bouwkunsi, noch in de schilder- of beeldhouwkunst, noch in de toonkunst. Hij is de man van het gezond verstand. Tot het gezond verstand brengt hij alles terug. Een voorbeeld. Hij had eene voor- | |
[pagina 48]
| |
keur voor den gothischen stijl. Waarom? Misschien uit eene natuurlijke, onberedeneerde genegenheid? ofwel omdat die stijl meestal in de kerkgebouwen zijne toepassing had gevonden en dus eenigszins als een kerkelijke, een godsdienstige stijl kon doorgaan? In geenen deele. ‘De gothische kunst moet volstrekt niet worden beschouwd als eene uitsluitend kerkelijke of ultramontane kunst; alleen door toepassing op kerkgebouwen krijgt zij een kerkelijk karakter’Ga naar voetnoot(1) ‘Het is een bewijs van bekrompenheid te oordeelen dat CuypersGa naar voetnoot(2) al zijn werk wil laten dienen als propaganda ten voordeele der bouwvormen van de dertiende of veertiende eeuw.... Hij is eenvoudig een vijand van redelooze, onpractische vormen en daardoor van alle werk wat den geest zijner bestemming niet uitdrukt en niet beantwoordt aan zijn practisch en esthetisch doel.’Ga naar voetnoot(3) Doch ‘door de zoogenaamde gothische kunst kan in den regel het best aan de behoefte der christelijke maatschappij worden voldaan. De vraag is dus in de eerste plaats eene vraag - niet van smaak, van toevallige voorkeur, niet eens eene vraag van godsdienstigen aard, maar eene vraag - die het gezond verstand aangaat.’Ga naar voetnoot(4) Stelt nu de gezonde rede vaste en onveranderlijke wetten aan de kunstenaars, zij belemmert geenszins de vrije en oorspronkelijke ontwikkeling hunner vermogens. Steeds toonde zich Alberdingk een vijand van de conventie. Aprioristische, conventionneele stelsels dooden den natuurlijken aanleg. ‘De hoogste kunst is wel het uitvloeisel der eigen begeestering.’Ga naar voetnoot(5) ‘Wie zich machtig gevoelt, behoeft niet steeds bij 't woord des meesters te zweren, maar onderzoek van zich zelven en bescheidenheid moeten de balans houden met het zelfvertrouwen.’Ga naar voetnoot(6) ‘Conventie, manier, school zijn middelen om halve talenten voort te helpen.’Ga naar voetnoot(7) | |
[pagina 49]
| |
Toch maant hij de jonge kunstenaars aan tot voorzichtigheid, want ‘kan het slaafsch volgen eener school, eener manier, eener conventie, eener afspraak tot groote kunstwerken niet leiden, een veel grooter gevaar voor de ware, edele kunst ligt in het onmondig zich losmaken van de ondervinding der eeuwen en der groote meesters.’Ga naar voetnoot(1) De middenweg is de beste. Vermetel en roekeloos handelen die jongeren welke opstaan tegen alle schoolmanier en alle navolging vermijden, ‘zoodat de groote meesters der xviie eeuw niet worden bestudeerd.’Ga naar voetnoot(2) Aan de jonge bouwkundigen die geene vindingskracht hebben, zegt hij dat ‘in de meeste gevallen het stip voor stip nabootsen verkieslijk is boven eigen vinding en oorspronkelijkheid.’Ga naar voetnoot(3) De onveranderlijkheid der princiepen belet ook de kunst niet zich nieuwe banen te openen. De kunst is een aanhoudend streven naar een hooger ideaal dat nooit zal bereikt worden. Alberdingk was in den vollen zin van 't woord een vooruitstrever, een progressist. Zijn geest bleef steeds zoo jong als zijn hert. Hij was niet, zooals velen op lateren leeftijd, een onvoorwaardelijke bewonderaar van 't verleden, ook het heden kon hij naar waarde schatten en daarbij betrouwen hebben in de toekomst. Het nieuwe schrikte hem niet af, maar wel het buitensporige. ‘Nieuwe proefnemingen, zegt hij, zijn niet af te keuren; zoeken naar nieuwe uitdrukkingen des gevoels is uitmuntend, maar de nalatige, wilde à peu près-kunst, in zeer gezochte, wansmakelijke onderwerpen, is steeds af te keuren.’Ga naar voetnoot(4). Wanneer een jong talent opdaagt, wanneer eene nieuwe beweging ontstaat, of eene nieuwe school in 't leven komt - zelfs als deze nieuwelingen met aanmatigend gedruisch en reklaamachtigen strijdlust hunne intrede doen in de kunstwereld, en zich namen toekennen zooals libre esthétique, impressionnisme, symbolisme, waarmede Alberdingk geen vrede kan hebben, omdat die namen ‘zeer veel of zeer weinig beteekenen’Ga naar voetnoot(5) | |
[pagina 50]
| |
- wacht hij zich wel aanstonds de stem tot afkeuring te verheffen. Hij wikt en hij weegt, hij ontleedt en vergelijkt, niet zooals een eclecticus, die het uitziften tot stelsel aanneemt, maar gelijk een ware wijsgeer, die overal en met voorzichtigheid de maat zijner vaste grondbeginselen toepast. Dan eerst velt hij zijn oordeel. Een paar voorbeelden. Hij staat voor het werk van den befaamden Munchner meester Franz Stuck. ‘Wij verheffen ons niet onvoorwaardelijk, zoo zegt hij, tegen het onkerkelijk, doch niet onchristelijk streven des forschen penseels van eenen Stuck, zelfs niet tegen zijne halfnaakte Zonde, die, ondanks het onderwerp, met een zeker ontzag behandeld is.’Ga naar voetnoot(1) Treffend is zijne houding tegenover de pogingen van jongere schilders - met Von Uhde aan het hoofd - om de geschiedenis des bijbels eenigszins (zoo te zeggen) gemeenzaam voor te stellen. ‘Die pogingen, zegt hij, kunnen niet afgekeurd worden; nevens ideale voorstellingen zijn de meer algemeen menschelijke wel toe te laten, doch von Uhde heeft nog niet den toon, die daartoe noodig is, aangeslagen.’Ga naar voetnoot(2) En elders: ‘Wij zijn geen vijand van de toenadering tusschen de geschiedkundige en de moderne voorstelling (der christelijke onderwerpen). Men kan zich zeer goed eene Maria voor de huiskamer en eene Maria voor de kapel denken.’Ga naar voetnoot(3) Ook het streven der jongste schilderscholen is niet teenemaal af te keuren. Hij aanziet het als een vooruitgang in de plastische kunst ‘dat de mannen die slechts zulke richting dulden waarin aan de natuur eene goede maat conventionneele kunst wordt toegevoegd, tot de overtuiging komen dat in het streven der jongeren, wat dezen plein-air, impressionnisme, symbolisme, enz. noemen, iets ligt wat mannen van het grootste genie zelfs niet uit het oog mogen verliezen - al maken de jongeren vaak op belachelijke wijze misbruik van hun streven.’Ga naar voetnoot(4) | |
[pagina 51]
| |
Alberdingk had in hooge mate de hoedanigheden van den kunstcriticus, vooreerst een scherpziende oog waaraan niets ontsnapt, dan, als behoedmiddel tegen alle dweperij en overdrijving, het zoo kostbare als zeldzame gevoel van de gevoegelijkheid, van de middelmaat, wat onze zuiderburen le sens de la mesure hebben genoemd en daarbij uitgestrekte kennissen in al de vakken der kunst. Ja, het geheele kunstgebied hoorde hem toe; hij wandelde daarin als in eene warande, waarvan hij al de gras- en bloemperken, al de banen, zoowel de zijwegen als de breede straten kende. Hij wist wat de vroegere eeuwen daar hadden neergezet, al wat, het kenmerk van het genie dragend, daar nog recht staat in de pracht van eene onvergankelijke schoonheid; hij hield zich ook dagelijks gewetensvol op de hoogte van wat de moderne kunst daar wilde bijbrengen. Hij rekende het zich tot plicht regelmatig - zooveel zijne ambtsbezigheden het toelieten - hier te lande en ook buiten de grenzen, de groote muzikale feesten bij te wonen en de belangrijkste tentoonstellingen van kunstwerken te bezoeken.Ga naar voetnoot(1) Wil men zijne esthetische theorie tot in de bijzonderheden leeren kennen, dan moet men hem volgen in de concertzaal, waar hij, onbeweeglijk, als het steenen beeld der aandacht, den ganschen klankenvloed die van het tooneel stroomt in het oor wil opvangen, zonder een enkel geluid van stem of instrument te verliezen, of in eene tentoonstelling van schoone kunsten, waar hij, den katalogus en het potlood in de hand, onverschillig aan al wat er rond hem gebeurt, de uitgestalde werken stuk voor stuk onderzoekt, en glimlachend of kopschuddend van 't eene naar 't andere overgaat. Hij zelf zegt ons dat hij zijne gedachten over kunst heeft uitgedrukt ‘in zijne studieën over kunsttheorie naar aanleiding der groote Europeesche, internationale tentoonstellingen van kunstwerken en bij andere gelegenheden geschreven’Ga naar voetnoot(2) - En inderdaad, zeer merkwaardig in vele opzichten zijn de bijdragen die hij, bijzonder in de Dietsche Warande, aan muzikale uitvoeringen en tentoonstellingen van kunst- | |
[pagina 52]
| |
werken heeft gewijd. Zij tintelen van geest en leven, van oorspronkelijke, juiste, scherpe, pittige aanmerkingen. Na vele jaren hebben zij al de frischheid der eerste jeugd bewaard, omdat de waarheid die er uit straalt onvergankelijk is. Eene verzameling van de schoonste zetten die daarin voorkomen, zouden, mijns dunkens, van wezenlijk nut zijn voor jonge kunstenaars en kunstminnaars; de eenen zouden er veel stof vinden tot nadenken, de anderen hunnen smaak leeren louteren. Niets, zegden wij zooeven, ontsnapt aan zijn scherpziende oog. Hij bepaalt zich niet bij het onderzoeken en beoordeelen van de tentoongestelde werken. Ook het gebouw met stijl en inrichting, de algemeene schikking der kunstwerken, de plaats die zij innemen, hunne omgeving, de katalogus met zijne gebreken en voordeelen, ja zelfs de benamingen tentoonstelling en salon moeten beurtelings voor de vierschaar zijner kritiek verschijnen. Hij had een afschuw van groote, algemeene tentoonstellingen, zooals zij thans zijn ingericht, hij noemt ze ‘poespas, olla podrida, hutsepot van middelmatigheden van allerlei tegenstrijdig werkende meesters en meestertjes.’Ga naar voetnoot(1) ‘Men wordt er overweldigd door de massa, de verscheidenheid, de middelmatigheid van velen, de buitensporigheid van anderen.’ Zij zijn ‘de onvermijdelijke (wij erkennen het), hart en verstand verscheurende bijeenstelling van werken, welke door onderwerp, geest, door kleur en lijnen, zoowel als door formaat en inlijsting elkander bekampen in bloedigen strijd om het meesterschap over den geest der bezoekers.’Ga naar voetnoot(2) Hij vergelijkt ze met een volksconcert dat tot laat in den nacht duurt, afgewisseld door dans en klucht in één bedrijf.Ga naar voetnoot(3) ‘De bijzondere tentoonstellingen zijn vrij wat nuttiger en verteerbarer voor de schoonheidsmaag.’Ga naar voetnoot(4) Hij begroet dan met vreugde ‘als een der beste nieuwigheden in het hedendaagsche kunstleven, de gewoonte die meer en meer veld wint, bijzondere kleine tentoonstellin- | |
[pagina 53]
| |
gen te houden der werken van een enkelen meester.’Ga naar voetnoot(1) Daar ‘kan men rustig den stijl en de kleur des kunstenaars genieten zonder door bonte omgeving van kleuren en van menschengewoel te worden gestoord.’Ga naar voetnoot(2) Die uitstallingen ‘zijn te vergelijken bij een concert waarop men den hoorder werken van eenen enkelen toonzetter laat hooren, om eenen recht harmonischen indruk te maken.Ga naar voetnoot(3) In alle geval men neme voor regel aan dat ‘de werken van denzelfden meester moeten neven elkaar tentoongesteld worden.’Ga naar voetnoot(4) Zelfs ‘moest een enkel deugdelijk kunstwerk eigenlijk nimmer te gelijk met andere werken worden opgehangen aan een en denzelfden wand.’ Dat het inderdaad voor de inrichters van tentoonstellingen moeilijk, ja onmogelijk was, bij het plaatsen der ingezonden stukken die regels te onderhouden, dat wist Alberdingk ook wel. Toch hield hij er aan te zeggen wat het volle genot der uitgestelde kunstwerken hinderde en tevens den arbeid van den criticus bezwaarde, en ook wat het schoonheidsgevoel vereischte en bij de inrichters als een ideaal moest voor de oogen zweven. Het zou ons te verre leiden wilden wij den criticus stap voor stap in zijne wandelingen door de tentoonstellingen volgen. Wij moeten ons bepalen bij enkele hoofdtrekken zijner kritiek van schilder- en beeldhouwwerken; dan zullen wij ook nog eene wijl stilstaan bij zijne gedachten over de toonkunst. In zijne beoordeeling van schilderijen komt deze stelling op den voorgrond dat de ‘schilderkunst geene afbeelding maar eene interpretatie is der natuur’Ga naar voetnoot(5) Waarom? ‘De kunstenaar is geroepen overal, waar het ook zij, de taal te verstaan, die elk voorwerp om ons heen, hetzij onmiddellijk door de natuur ontwikkeld, hetzij door menschenhand gevormd, tot den toeschouwer spreekt.’Ga naar voetnoot(6) Ten andere, ‘de natuur nabootsen gelijk zij is, zonder vooroordeel, zon- | |
[pagina 54]
| |
der manier, zonder ideaal, dat kan men eenvoudig niet.’ ‘Het blijft eene eeuwige waarheid dat de schilder de natuur moet vertalen, de effecten moet groepeeren, samenvatten; dat zijne persoonlijkheid moet treden tusschen de natuur en hare afbeelding, en dat daardoor een kunstwerk eerst dien naam waardig wordt.’Ga naar voetnoot(1) Alberdingk heeft een hekel tegen het groot aantal portretten, die de wanden der moderne tentoonstellingen innemen, en nog bijzonder tegen de manier waarop het portret nu meestal behandeld wordt. Hij bewondert ‘eene beeltenis vol karakter’, maar verafschuwt ‘dat aantal waarbij u eene huivering over de leden waait.’Ga naar voetnoot(2) ‘De meeste portretten maken den indruk zeer ijdele personen voor te stellen.’Ga naar voetnoot(3) Wel is waar, dit is in den regel de schuld der afgebeelde personen: doch ook de kunstenaars zijn niet van onkunde en wansmaak vrij te pleiten. ‘Zij moesten trachten hunne portret-kliënten in het midden der werkzaamheid huns levens te schilderen.’Ga naar voetnoot(4) Meestal wordt die regel over 't hoofd gezien. Wanneer hij dan aan den wand die ‘gelaten vol aanmatiging en zelfvoldoening’Ga naar voetnoot(5) ontwaart, wanneer hij ziet ‘hoeveel geestelooze, ja domme neusgaten, zich aldaar, van ijdelen hoogmoed gezwollen, aan den voorbijganger opdringen’, dan roept hij uit: ‘Het portrettenvak heeft iets hachelijks voor de kunst!’Ga naar voetnoot(6) Aan de jongste schilders heeft hij menig verwijt te doen. Hij spaart ze niet en valt uit tegen hunne manier nog enkel ‘proefnemingen van technischen aard’ voort te brengenGa naar voetnoot(7), tegen hun veronachtzamen der tusschenlucht, hun verzuimen van het perspectief, waardoor ‘de horizontale velden ten laatste geheel perpendiculaire vlakten, muurvlakten schijnen te zijn, waarop mensch noch dier kan blijven staan;’Ga naar voetnoot(8) tegen de alledaagschheid hunner onderwerpen, de | |
[pagina 55]
| |
zwakheid hunner verbeelding, hun gebrek aan studie. ‘Zij vertoonen zich met den wensch datgene te schilderen, wat met de geringste inspanning van geest op het doek kan geworpen worden.’Ga naar voetnoot(1) Ook in zijne kritiek der moderne beeldhouwwerken komt een denkbeeld op den voorgrond. Bij onze beeldhouwers missen wij meestal ‘die hooge hoedanigheid der Grieksche kunstenaars, het monumentale, de rust, de balans van krachten, van hartstocht.’ Zie rondom u in eene tentoonstelling, gij zijt omringd van ‘akrobaten in alle denkbare en ondenkbare houdingen’Ga naar voetnoot(2). ‘Onze hoofdgrief is en blijft, zoo schrijft hij, dat deze monumentale kunst door velen weinig monumentaal wordt behandeld, en dat wij ons steeds te beklagen hebben over voorstellingen zoo plomp of gemeen en smakeloos, dat zij ons doen ijzen en beven bij de gedachte dat zij konden beginnen te leven. Geheel het tegenovergestelde dus van den indruk welke de kunst van Phidias maakte.’Ga naar voetnoot(3) Ditzelfde gebrek - het theatrale in plaats van het monumentale - ontsiert vele der moderne standbeelden ‘die zouden moeten monumentaal zijn, en dus de zielerust, de stilte, het afzijn van alle turbatio uitdrukken’Ga naar voetnoot(4). Alberdingk had een onverzoenlijken wrok tegen de manie, de woede, zooals hij zegt, overal standbeelden op te richten; hij heeft jaren lang in de Dietsche Warande eene spotrubriek aan het Standbeelden-nieuws ingeruimd. Hij vergeleek onze tijden aan het ondergaande Athene. ‘De ondergang van Griekenland was nabij toen het vele honderden standbeelden voor zijne helden liet oprichten.’Ga naar voetnoot(5) De beteekenis van dit eerbewijs gaat verloren. Het standbeeld moest voorbehouden blijven aan de helden die de erkentenis, de bewondering hebben verdiend van al de volgende geslachten. Het moet als de verpersoonlijking zijn van een tijdperk der geschiedenis. En nu zien wij dikwijls partijzucht ‘aanleiding geven | |
[pagina 56]
| |
tot dergelijke gedenkteekenen.’Ga naar voetnoot(1) Wie durft ontkennen dat onze criticus de waarheid sprak? Men zal ook met hem instemmen als hij er op wijst dat menigmaal de plaats der standbeelden slecht wordt gekozen, dat hun vorm dikwijls onkunstig, ja onzinnig is. Hoe lacht hij als hij een voetstuk op een zuil ziet staan en op dit voetstuk een borstbeeld!Ga naar voetnoot(2) of als hij in de verte Leopold I ontwaart, daar boven op de zuil van 't Congres aan weer en wind blootgesteld! ‘Magere hulde’ murmelt hij, en de man had gelijk. Wij hebben het reeds gezegd, onder de verscheidene schoone kunsten had er eene Alberdingk's voorkeur: de muziek. In dit vak treedt hij op niet alleen als hartstochtelijke liefhebber, maar ook als een uitstekend kenner, als een criticus van eersten rang. Van kindsbeen af had hij er zich met ware liefde op toegelegd. De voorname werken der groote meesters, van welken aard ook, waren hem schier zoo eigen geworden als zijne dagelijksche gebeden; menige opera kende hij van 't begin tot 't einde van buiten. Het was hem dan niet moeilijk bij gelegenheid de bronnen aan te wijzen waar deze of gene moderne, te hoog geschatte toonkundige, had geput. Ook wat opkomende talenten in 't licht gaven, las en studeerde hij met onverdroten ijver, en waar werken van beteekenis werden uitgevoerd daar vond men hem, steeds dorstig naar kunstgenot maar tevens ook voorzien van het wapen zijner gezonde critiek. Kortom van dit vak kende hij 't verleden en het heden zoo grondig als de beste muzikologen van zijnen tijd. ‘De toonkunst, zoo schreef hij, is niet slechts een edel spel, maar de spiegel der verhevenste gewaarwordingen welke door den Schepper aan den mensch zijn te genieten gegeven’Ga naar voetnoot(3). Hij, de fijngevoelige kunstminnaar, had de kostbare gave, al die verhevene gewaarwordingen, in de klanken opgesloten, terug te vinden en in zich zelven de gevoelens te verwekken die het gemoed van den toonzetter bij zijne schepping hadden doen trillen. Met eene wonderbare nauwgezetheid wist hij dan de psychologische ontleding | |
[pagina 57]
| |
te maken van het muzikaal kunstgewrocht. Wat hem verbitterde tegen de muziek der modernisten was hare neiging zich niet bij het uitdrukken der zielsaandoeningen te bepalen, maar naar nieuwe vormen te zoeken om in tonen allerhande gebeurtenissen en stoffelijke voorwerpen af te schilderen, ja zelfs philosophische stelsels weer te geven. Dat was het karakter, de roeping, de natuur der muziek miskennen. ‘De absolute muziek kan geene gedachte, op litteraire wijze, beknopt en scherp uitdrukken, evenmin als een bloemstruik een perzik kan voortbrengen.Ga naar voetnoot(1) Ook vereischt men van de muziek de duidelijkheid niet op dezelfde wijze als men die van de letterkunde verlangt. ‘De duidelijkheid eener toonschepping bestaat alleen in de wijze van opeenvolging der klankverbindingen.’Ga naar voetnoot(2) Alberdingk was verre van het genie van een Berlioz, van een Richard Strauss in twijfel te trekken. Maar het beginsel van program-muziek was valsch, ‘was hem een horreur’Ga naar voetnoot(3) en daarom roept, hij na het aanhooren van de ‘Symphonie fantastique’, van ‘Heldenleben’ of ‘Zarathustra’: ‘De muziek treedt daarin geheel buiten hare grenzen en houdt op muziek te zijn.’Ga naar voetnoot(4) Als criticus en vakkundige stelt hij op hoogen prijs de onberispelijke uitvoering van het kunstwerk, niet alléén omdat daardoor het genot verhoogd wordt, maar om aan het werk zelf recht te laten wedervaren. Dikwijls zijn ware meesterstukken lange jaren miskend geweest, omdat zij slecht begrepen, slecht vertolkt werden.Ga naar voetnoot(5) Veel vordert hij dan van den bestuurder, van de koren en het orkest, van het publiek, van den solist. Deze namelijk moet zich hoeden voor alle affectatie en jacht op effect. Zijne voordracht moet voortvloeien uit een waar en diep gevoel, en dit gevoel zal opwellen uit het volmaakt begrip van zijn rol, uit de grondige studie van het voorgedragene.Ga naar voetnoot(6) Bijzonder zal hij vermijden ‘het afschuwelijk chevroteeren, waar- | |
[pagina 58]
| |
door het karakter aller muziek verloren of in een vervelend gelei-mengelmoes overgaat.’ Zelfs de wijze waarop de toonkunstenaar vereerd wordt blijft niet onverlet. ‘Waartoe, vraagt hij, die groote bloemenkransen?’ Zij gelijken aan groote hoepels waar doorheen de ruiters in den circus hunne evolutieën maken. - ‘Tasso werd gekroond met eenen krans die juist om de slapen paste.’Ga naar voetnoot(1) Alzoo spreekt de estheticus die verlangt dat de kunst op al de werken van 's menschen hand haren koninklijken, zielverheffenden stempel prente.
* * *
Wij hebben er hooger op gewezen hoe Paul Alberdingk reeds in zijne jeugd eene bepaalde neiging tot het onderwijs gevoelde. Verre van te verzwakken, versterkte die neiging met de jaren; zij groeide op tot een waren drift. Hij onderwees niet enkel uit plicht. Het leeraarschap was hem een genot, bijna eene noodzakelijheid geworden. Wat hem in zijne laatste ziekte het hardst viel, was niet de lichamelijke pijn, maar de verwijdering zijner studenten, de onmogelijkheid zich aan hen en aan het onderwijs toe te wijden. Eens dat het heimwee van het professoraat hem bijzonder pijnlijk viel, riep hij uit: ‘Breng mij dan een boer, dat ik hem latijn leere.’ Dit woord schildert den man. Vol edelmoedigheid en liefde tot de waarheid, voelde hij zich als genoodzaakt tot hare uitbreiding onder de menschen mede te werken. De wetenschap, die hij door eene lange krachtinspanning vergaard had, moest medegedeeld worden, moest naar buiten, inzonderheid de kennis van die waarheden die hem in den loop zijner studieën het meest hadden getroffen, en die hem, door lang nadenken, als in merg en beenderen waren gegroeid. Die waarheden kon hij niet genoeg herhalen; hij wou ze uitbazuinen uit honderd monden, bij zoo verre dat zij wel eens in de oogen van weinig nadenkende menschen den schijn van ‘stokpaardjes’ aannamen. | |
[pagina 59]
| |
Zijne lessen werden met de grootste zorg, in rust en diepe overweging voorbereid. Zijne voordracht was vol leven, vol vuur, vol geestdrift; het woord schoot nooit te kort, de gepaste uitdrukking bleef nooit achter. Als hij op den leeraarstoel verscheen was hij gansch ingenomen door zijn onderwerp; welhaast was hij meêgesleept door de ontwikkeling zijner gedachten, alleen aandachtig aan hunne volgorde en als ontvoerd aan de wereld die hem omringde. Zoo kwam het voor dat de goede professor vergat dat tusschen de jongelingen die voor hem zaten, er eenige waren, die, eilaas, in de kostschool de hardvochtigheid van 't kinderhart nog niet hadden afgelegd, die er den noodigen ernst niet hadden aangewonnen om hoogstudent te zijn, en er op uit waren van den zwakken kant van den man gebruik te maken om in stoornis een kleingeestig en ongezond vermaak te zoeken. De groote oplettendheid die hij in de voordracht aan zijn onderwerp toewijdde was ook wel de oorzaak dat het volgen zijner redeneeringen soms eene zekere krachtinspanning vorderde. De overgang van het eene gedacht tot het andere stond bij hem klaar en duidelijk voor de oogen; bij den min aandachtigen toehoorder was dit niet altijd het geval. Dit bezwaar verdween echter, wanneer Alberdingk improviseerde; dan was het voor iedereen een waar genot hem te aanhooren. Zijne toespraken in ‘Met Tijd en Vlijt’ vonden dan immer den meesten bijval, en steeds zal de gedachtenis van zijn klaar, helder, zin- en geestrijk woord in het geheugen der leden blijven voortleven. Had hij het onderwijs hartstochtelijk lief, hij was verre van te denken dat het woord van den meester voldoende is om geleerden voort te brengen. De student, zoo meende hij, mag niet jurare in verbo magistri, hij mag geen werktuig zijn, hij moet zelf nadenken, zelf zoeken, zelf wikken en wegen en de stof hem door den leeraar voorgelegd of aangewezen verwerken om ze zich geheel en gansch toe te eigenen. Zelfwerk! was zijn eerste en laatste woord aan de studenten. De professor heeft voor hoofdzending dit zelfwerk uit te lokken, hij moet zijne leerlingen bijstaan, aanwakkeren, aanvuren. Hij zelf had zich deze woorden van den dichter tot leuze gemaakt: ‘Staal ze tot kracht en ontvlam ze tot glorie!’ Die gulden regel was de grondsteen van de maat- | |
[pagina 60]
| |
schappij Constantius Buter, een historisch seminarie voor het navorschen van de geschiedenis onzer vaderlandsche beschaving, door hem aan de Leuvensche Universiteit gesticht, en jaren lang met zooveel talent als offerwilligheid bestuurd.
* * *
Paul Alberdingk was nog meer dan een geleerde, dan een bekwaam professor, hij was een volmaakt christen. Zijn levenswandel, opgehelderd door den glans van kunst en wetenschap, was tevens toegewijd aan het beoefenen der deugd en gansch doordrongen door den geest van geloof en door den godsdienstzin. Hij had een edel, verheven, rechtschapen karakter en was een aartsvijand van al wat valsch, onrechtzinnig, logenachtig, gemaakt is op alle gebied. Gelijk zijn vader zoo ook had hij een afkeer van de politiek. Waarom? Omdat dikwerf politiek niets anders is dan haat en nijd, leugen en bedrog, eer- en heerschzuchtGa naar voetnoot(1); omdat al te dikwijls ook de politiek inbreuk maakte op zijn gebied, op het gebied der schoone kunsten en daar den vrede stoorde en schade verrichtte. ‘Waar men henen schouwt, zoo klaagt hij, men vindt overal van de eene zijde de staatkunde (dat is, met andere woorden, den nijd, de heerschzucht), van den anderen kant de winzucht als brieschend tweegespan van den wagen der Schoone Kunst.’Ga naar voetnoot(2) Het doel van al zijn streven was de waarheid op te zoeken, te doen schitteren en zegevieren. Voor haar zou hij gestreden hebben tot de dood. Doch, ridder in de ziel, streed hij immer met open vizier en hoffelijke wapens. Nooit waren zijne pijlen met gift geladen. Hij verwachtte evenveel edelmoedigheid van zijnen tegenstrever. Wanneer echter deze het licht ontvlucht om in de duisternis een verraderlijken slag toe te brengen, dan verlaat hij het veld vol afkeer van deze laffe handelwijze. Op het gebied der wetenschap was hij uiterst verdraag- | |
[pagina 61]
| |
zaam; hij duldde gewillig de tegenspraak, hij lokte ze uit, steeds de leuze herhalend en toepassend: In dubiis libertas. Een hemelbreed verschil bestond tusschen hem en zoovele geleerden, die den dampkring der wetenschap door hunnen hoogmoed verpesten, hatelijke dweepers, echte dwingelanden, die geene andere meaning verdragen dan de hunne, en slechts medelijden, misprijzen en spotlach overhebben voor andersdenkenden. Nooit zou hij een tegenstrever vernederd, verpletterd, tot het uiterste gedreven hebben. Liever, het voorbeeld volgend van zijn vriend A. Reichensperger, liet hij den vijand ‘een poortje open, om voorloopig met fatsoen te ontsnappen.’Ga naar voetnoot(1) Wederwraak kende hij niet. ‘De Dietsche Warande is niet gewoon Haar om Haar en Tand om Tand te rekenen.’Ga naar voetnoot(2) Om wraakzuchtig te zijn was hij te christelijk, te goed. Want, ja, goed was hij boven alles; hier zou hij eer door overmaat dan door gebrek gezondigd hebben. Nooit heeft iemand te vergeefs aan zijne deur geklopt, nooit heeft hij een gevraagden dienst geweigerd of zijne ondersteuning ontzegd waar deze gewenscht was en van dienst kon zijn. Het eerste deel dezer levensschets heeft ons Alberberdingk's buitengewone werkzaamheid aangetoond. ‘Rust is roest’ was een zijner geliefkoosde spreuken. Steeds had hij een boek ter hand of was in overweging verslonden. Zijne bibliotheek was eene der rijke private boekverzamelingen van ons land. - Door studie en nadenken had hij zich een geheele wereld van gedachten geschapen, en telkens hem geene stoffelijke bezigheden weerhielden, trad hij als van zelfs die geestelijke wereld in. Hij was dan ook vaak verstrooid en op reis zijn hem menige kleine, soms vroolijke avonturen overkomen, die gelukkiglijk nooit kwade gevolgen hadden. Hij had eenen goeden schutsengel. Het schoone hier op aarde was voor hem de weerglans van het eeuwige Schoone der Godheid. Hij zocht het dan eerst en vooral in Gods werken, in de natuur, die hij hartstochtelijk lief had; hij noemde ze het kleed van den Almachtige. In het beschouwen van hare wonderheden | |
[pagina 62]
| |
vond hij de ontspanning na den arbeid. De heerlijkheid der zon bracht hem reeds in dichterlijke stemming. Lange jaren achtereen, tot in laten ouderdom, reisde hij in de Alpen om daar zijn lust naar grootsche natuurgezichten te voldoen. Een zijner treffendste hoedanigheden was wel de standvastigheid, de volharding, de getrouwheid, die bij uitstek germaansche deugd. Trouw was hij aan de grondbeginsels wier waarheid hij eens had beseft; trouw ook aan de vriendschap die eens in zijn hart was ontstaan. In de rij zijner beste vrienden van het buitenland treffen wij geleerden zooals Johannes Janssen, Pastor, Hettinger, P. Baumgartner, Alban Stolz, August Reichensperger en vele andere mannen van beteekenis, die tevens zijne geleerdheid, zijne rechtschapenheid en de trouwheid zijner genegenheid op hoogen prijs stelden. Tusschen de Belgische vrienden noemen wij op de eerste plaats Edgar Tinel. In hem had Alberdingk niet enkel eenen verknochten vriend ontmoet, maar tevens den man die zijn ideaal eens christen kunstenaars het dichtst nabij kwam. Tinel was voor hem de Fra Angelico der muziek. Het middenpunt van al die deugden was een diepe godsdienstzin, een innige godsvrucht. Deze bepaalde zich niet bij enkele gebeden of oefeningen. Paul Alberdingk leefde het inwendig, het geestelijk leven; hij wandelde gestadig in het aanschijn des Heeren. Zonder eenige moeite ging hij over van de studie tot het gebed, van den kring der dagelijksche beslommeringen tot de hooge sferen van het geestelijk leven. Aan de bron dier godsvrucht putte hij die bewonderensweerdige gelatenheid waarmede hij de zwaarste beproevingen droeg. Deze bleven hem niet gespaard; hij onthaalde ze met de woorden van het H. Schrift: ‘God heeft gegeven, God heeft ontnomen, zijn heilige wil geschiede!’ Uit diezelfde bron sproot ook de innige tevredenheid van zijn gemoed, zijne ongestoorde welgezindheid in het gezelschap, zijne opgeruimdheid in den dagelijkschen omgang. De blijmoedigheid is het sieraad van een rein hart, de bloem van het christelijk leven in de ziel. ‘Niet de geloofspunten alleen, zoo schreef hij in eene beoordeeling van J. Van Droogenbroeck's Zonnestralen, duiden het | |
[pagina 63]
| |
onderscheid aan tusschen heidendom en christendom, maar de stemming die uit onderworpenheid, de tevredenheid die uit verheffing der ziel tot een hooger Wezen ontspruit. 't Is een heerlijk woord van diepen zin, de vermaning van den Apostel: ‘Verheugt u, verheugt u, weest altoos blij, ik zeg het u nogmaals.’Ga naar voetnoot(1) Dit heerlijk woord lag altoos op zijne lippen. Hij kon dan ook geen vrede hebben met de treurige droomerijen, de ziekelijke droefgeestigheid van vele jongere letterkundigen; met volle overtuiging roept hij hun toe dat ‘overdreven levenslust nog minder gevaarlijk is dan overdreven stervenslust.’Ga naar voetnoot(2) Kunst, wetenschap, godsdienstigheid waren dan Paul Alberdingk's trouwe levensgezellinnen. Zij troonden in zijn hart, zij troonden ook aan zijnen haard. Hoe aangenaam, hoe edel in al zijne betrachtingen de kleine huiskring waar hij het eerbiedwaardige hoofd van was! Een midden van hooger geestesleven en kunstgenot, van voorkomende beleefdheid en warme genegenheid, van gezelligheid en tevredenheid, van vroomheid en reinen godsdienstzin, waar drij zielen, dezelfde gevoelens deelend, hetzelfde ideaal voor oogen hadden en alzoo malkanders geluk bewerkten. Het scheiden zou dan pijnlijk vallen, ja. Toch was de voorbeeldige christen daartoe bereid. Steeds had hij naar nog hooger geluk getracht. Honderden malen had hij Mendelssohn's lied herhaald: ‘Wanneer zal het mij gegund zijn Gods aangezicht te zien?’ en geheel zijn leven was een aanhoudend pogen geweest om zich waardig te maken eens de eeuwige Schoonheid te aanschouwen. | |
BijlagenILes Ducs de Lotharingie aux Xe et XIe siècles (zie blz. 25) verscheen in 't jaar 1893. Reeds vroeger had Paul Alberdingk de geschiedenis der hertogen van Brabant behandeld, namelijk in eene bijdrage Das Geschlecht der ersten Gottfriede von Lotharingen- | |
[pagina 64]
| |
Brabant und die Vorfahren der H. Adelheid, Aebtissin von Vilich, die in 1877 door het Monatsschrift für die Geschichte Westdeutschlands werd opgenomen en die, om hare degelijkheid hooggeschat, bij de vakmannen een welverdienden en blijvenden bijval genoot. | |
IIAlberdingk Thijm in de Vlaamsche Beweging (Zie blz. 27, naar aanleiding van: Met Tijd en Vlijt.) Met zijne werking in het Vlaamschgezinde studentengenootschap verbindt zich zijne houding in de Vlaamsche Beweging. Eens is die houding besproken geweest; een artikel, verschenen in de Dietsche Warande VIII, blz. 220-227 en voor titel dragend: Iets over de Vlaamsche Beweging. Bij het portret van J.F. Willems, had tot een misverstand aanleiding gegeven. Niets nochtans was klaarder en duidelijker dan Alberdingk's zienswijze omtrent den strijd der Vlamingen tegen de verfransching. Menigmaal had hij zijne gedachten daarover neergeschreven, zonder doekskens, onbewimpeld, met eene oprechtheid die zekere flaminganten heden nog als... gevaarlijk zouden beschouwen. Voorzeker Alberdingk was geen man om meeting te houden of om op gouwen landdagen het woord te voeren; zijn stil en zacht karakter, zijn afkeer van gewoel en luidruchtige bijeenkomsten, en ook wel zijne hoedanigheid van vreemdeling hielden hem daarvan terug. Daarom echter was hij niet van het getal der paradeflaminganten, die het Vlaamsch aan anderen willen opdringen en het in hun eigen huiskring laten verstooten en misprijzen. Hij was vlaamschgezind door en door, met raad en daad. Pas in België aangeland, verheft hij de stem tegen de verfranschte opvoeding der jeugd ‘die de Vlaamsche taal slechts als bij toeval, te hooi en te gras, of vaak alleen van de dienstboden heeft geleerd’,Ga naar voetnoot(1) ‘Zoolang de liefde en eerbied voor de voortbrengselen der Belgische letteren niet bij de jeugd methodisch zal worden aangeleerd, zal de glans van de nationale letteren meer en meer kwijnen ten bate van voortbrengselen uit den vreemde.’Ga naar voetnoot(2) Hij betreurt, met verbitterd gemoed, ‘den hedendaagschen toestand der meisjes- en knapenscholen, waar met (in 't buitenland geheel onverstaanbare) hardnekkigheid aan de uitsluiting van 't Nederlandsch of Vlaamsch wordt gewerkt, of hoogstens met een verstoken glimlach van verachting de | |
[pagina 65]
| |
beoefening der taal nu en dan wordt toegelaten, terwijl het spreken daarvan eene ongehoorde boerschheid verraadt’.Ga naar voetnoot(1) ‘In België, meent hij te recht, is het verschil tusschen de taal der “welopgevoeden” en de “volkstaal” een kanker, die een gezond volksleven op den duur moet vernietigen’. Aan de vitters die eenigszins zijne vlaamschgezinde gevoelens hadden in twijfel getrokken, antwoordt hij: ‘Het Hoofdbestuur der Warande meent dat het gewichtig is te eischen dat het Vlaamsche volk Vlaamsch zij geheel en al, en dat er geijverd worde voor de vervlaamsching van school, familie, bestuur, wetgeving, van den handel en wandel in 't algemeen’.Ga naar voetnoot(2) Hij is dan ook de Vlaamsche studenten beweging uit gansch zijn hart toegenegen; zij is de hoop voor de toekomst, de redplank van onzen eigen aard. Toch waarschuwt hij de jongeren tegen een gevaar. Wanneer hij zag dat vele jonge strijders, haantjes vooruit der beweging, zich weinig om de studie der Vlaamsche letterkunde bekommerden en zelfs op het examen het bewijs hunner onwetendheid in dit opzicht leverden, en daarenboven dat vele krachten verbrokkeld, verspild werden aan het uitgeven van te talrijke weekbladen en tijdschriftjes, die zich bijna uitsluitend met taalgrieven en vervlaamsching van het dagelijksch leven bezig hielden en de kennis der Vlaamsche letteren en het hooger intellectueel leven verwaarloosden, dan zag hij daarin een gevaar voor de beweging zelve; hij vreesde dat men haar veld zou inkrimpen, haar doel gedeeltelijk miskennen Dan ook roept hij aan de jongeren toe: De Vlaamsche Beweging is niet alleen eene kwestie van uithangborden; men verlaagt ze met enkel daaraan belang te hechten. Zij grijpt dieper, zij wil de heropbeuring van gansch het leven van den Dietschen stam; zij streeft hooger en beoogt vooral het geestesleven. Op letterkundig, wetenschappelijk en kunstgebied moet zij arbeiden, het heden met het glorierijk verleden verbinden, de geesten verdietschen en van den Franschen invloed losmaken. De Vlaamsche Beweging weze dan eerst en vooral eene beweging van studie, overleg, verstandelijke ontwikkeling. Het is dus niet genoeg te roepen en wenschen uit te drukken. Werken moet men. hardnekkig werken, de taal machtig worden, de geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde doorgronden. Dan jongelingen, zult gij, op lateren leeftijd, uwen geestdrift bewaren en aan anderen | |
[pagina 66]
| |
mededeelen; dan zal de vijand niet meer glimlachen noch schouderschokken, maar voor uwe werking, edelmoedigheid en geleerdheid onwillekeurig het hoofd ontblooten;Ga naar voetnoot(1) dan zal de stroom der Vlaamsche Beweging onweerstaanbaar over Vlaanderen vloeien, en alles overweldigen en verdelgen wat Fransch en uitheemsch is. Op dit oogenblik zijn wij, aan de Leuvensche Universiteit, de ooggetuigen van eene krachtige werking der Vlamingen op het gebied van hooger geestesleven, kunst en wetenschap. Veel belooft die beweging voor de toekomst. Het voorbeeld en de wijze raadgevingen van den gevierden hoogleeraar in Met Tijd en Vlijt daaraan niet vreemd; zij hebben den weg voorbereid, den eersten stoot, den eersten spoorslag gegeven. Alberdingk hechtte het grootste belang aan de vervlaamsching der meisjesscholen. Herhaaldelijk en met veel nadruk komt hij daarop terug. Zoolang wij de vrouw niet gewonnen hebben, meent hij, is het verloren gewerkt. Bewegen zonder haar is de arbeid van Tantalos verrichten. Zij herbegint voortdurend aan den haard, in den huiskring het werk der verfransching, terwijl de vlaamschgezinden van vermoeienis op hun nooit voltrokken werk nedervallen. | |
IIIZijn medewerking aan tijdschriften enz. (zie bl. 31). Cfr. de omtrent volledige Bibliographie de P.P.M. Alberdingk Thijm verschenen als aanhangsel van de Eloge funèbre door Professor C.-P.-F. Lecoutere. Annuaire de l'Université Catholique de Louvain, 1905, bl. XLII-XLVII.
J. Sencie. |
|