Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
J.A. Alberdingk ThijmNa het boek, dat A.J. vóor eenige jaren over Alberdingk Thijm heeft uitgegeven, is het overbodig een karakterbeeld van den nog altoos betreurden Meester te schetsen. Want daar in dat rustig boek staat de ziel van den ‘vromen kunstenaar’ gansch en al uitgeschreven: heel de binnenen buitenkant dier in-rijke en rijk-levende, rijk-gevende ziele is er volledig geopenbaard: en wordt er meest gezien in het juist-stemmende, vaak door ernstige kritiek getemperde, toch steeds door stil-bezonkene genegenheid warme licht. Er ontbreekt menschelijker wijze al heel weinig aan dit levensschilderij, dat na te etsen een even vaardige kunstenaarshand vordert als van wie zulk een wonder mozaiek van kleur en lijn toch in de ontroerende glorie van het alles-zegenende licht der schoonheid wist te vereenen. Toch ontbreekt er iets in dat boek. Want hoe fijn en juist gelijkend het beeld ook was, dat A.J. van Alberdingk Thijm gaf, hoe nauwkeurig in trekken, hoe schitterend van kleur, hoe bezielend in uitdrukking, hoe stralend van echtzielelicht, van wat waarlijk-meesterlijke behandeling, van welk diep-indringende kunstkrachtigheid: het sujet was enkel en alleen gezien in wel zeer edel en zeer verheven, maar toch zuiver-menschelijk licht, en zóó geschilderd. De bovennatuurlijke glans van den Godsdienst, van het Katholicisme, dat niet de glorie van het mooi-mensch-zijn óverstraalt maar met die glorie inéénvloeit, en die glorie starker, in-krachtiger, dieper, gloeiender maakt, die bovennatuurlijke glans was wel door den schilder, in wien herinneringen uit de jeugd sluimerden en hem, schilderende, wakker werden in de verte aangeschouwd, maar vrijwillig buitengesloten. | |
[pagina 6]
| |
Hij heeft het gordijn zijner menschelijke verstandskritiek geschoven voor dit hem al te felle, schitterende, wellicht pijnigende licht, zoodat, al kwam nu en dan, waar het gordijn wat ijl en dun was, een straaltje van dat licht doorbreken, de volle gloed en warmte ervan op het beeld niet werd gezien. Want wat van Gezelle al zoo menigmaal is bewezen, dat n.l. zijn geloof één was met zijn leven en zijn kunst, waarlijk een driëéenheid, die niet te scheiden viel: kan ook, wel niet zoo schitterend-overtuigend, maar toch met voldoende helderheid bij Thijm worden aangetoond. Heel zijn leven, niet enkel in die vurige, uitgestorte middenperiode, vol geloofspolemiek en strijdvaardigheid, maar ook in den bedaard-stillen ouderdom, zich enkel bijna tot kunstzinnigheid neigend, heel dat leven toch is een openbaar katholiek leven geweest, een door inwendige kracht uitwendig bezield geloofsleven: en al de uitingen zijner ziel, zijn altoos gemerkt met het Roomsch zegel, dat wel niet immer vol en klaar stond afgedrukt, zoo nu en dan vaal, onafgerond was gebleven, maar er toch immer door de hand van den meester was neergezet. Zelfs in den bekenden tooneelstrijd: waar men de artikelen van L. Van Deyssel met die van Thijm vergelijkt, voelt men dadelijk hoe de eerste reeds aan het ongeloovig-worden was, de laatste echter in dezen gevaarlijken strijd als katholiek gewaarmerkt bleef en onaantastbaar.
* * *
Indien Alberdingk Thijm door geboorte en opvoeding niet katholiek ware geweest, hij zou het - behoudens Gods genade - later, en mij dunkt reeds in zijn jongelingstijd, geworden zijn. Hij bezat een te helder hoofd en een te rein hart, dat zijn teer-fijne en mysterieus-gevoelige ziel aan de overweldigend magnetische kracht der poëzie van het Katholicisme weerstand zou hebben geboden om redenen van verstand of wil. Van natuur was hij Katholiek. Hij ware in elke andere geloofsovertuiging - indien hem, die wijsgeerig aangelegd en doordringend denker was, een an- | |
[pagina 7]
| |
dere dan de katholieke ooit overtuiging blijven kon - ongelukkig geweest en onbevredigd. Nu begint, volvoert zich en eindigt zijn leven, kalm en rustig, door dat geloof onderwelfd, gestut, ommuurd, bekroond. Door dat geloof ligt dat leven dadelijk gereed: omgrensd en afgedeeld, niet enkel met zijn dagelijksch gebed, arbeid en rust, maar in zijn gansch gebied, hoe wijd strekkend en hoe vertakt het met iederen dag zich vertoont. Door dat geloof worden natuurlijke aanleg en talenten dadelijk volledig in het werk gesteld. In volkomene tevredenheid, zonder eenige twijfeling of angst. Thijm weet bij het licht van dat geloof, wat hij kan, wat hij wil, waartoe hij werken zal en blijft. Hij weet dat alles dadelijk beslist en als een kloek man: en al weifelt hij in zijn jeugd bij keuze van vormen of onderdeelen, in de volle kracht van zijn leven staat hij, vast en sterk met zijn ontwijfelbaar-zeker ideaal, zoo gekenmerkt en gekarakteristeerd dat ieder in Nederland en daarbuiten hem alzóó kent en onderscheidt: Potgieter hem vleiend waardeerend als vertegenwoordiger van het ‘Hollandsch-Catholyke’, Mevr. Bosboom-Toussaint hem angstig-onthutst een ‘verschrikkelijk mensch’ vindend, elkeen hem wetend als Katholiek vóor alles. En nu gaat het niet aan, om dat geloof, dat Alberdingk Thijm levenslang zoo machtig beheerschte en zoo innig doordrong; dat op al zijn arbeid een eigenaardig persoonlijk merk drukte en aan zijn kunst zulk een bijzondere bekoorlijkheid schonk; dat van heel zijn ziel de kern was en de kracht, en aan zijn ziele-openbaringen de stuwende beweging gaf; dat heel zijn leven ten slotte zoo rein, onbesmet, werkzaam en groot heeft gehouden: het gaat niet aan om dat geloof op gelijke plaats te stellen met politiek en letterkunde en het alzoo te verlagen tot een bepaalde maatschappelijke eigenschap, die Thijm bezitten kon of niet: een maatschappelijke wet waarnaar hij zich wist te voegen of waaraan hij zich kon onttrekken. Neen, ook al meent men zelf bergen hoog boven dat geloof uit te staan, men moet, wil men rechtvaardig blijven tegenover Thijm, dan maar afdalen en klein worden met de kleinen, of anders komt men tot uitspraken als deze, dat men in het algemeen van Thijm's godsdienst zeggen kan, dat die meer een poëtische | |
[pagina 8]
| |
gemoedszaak dan de gevolgtrekking van een wijsgeerig inzicht was, terwijl onverholen wordt beweerd dat bij Thijm nooit van diepzinnige godsdienststudie sprake is geweest. Wat toch schitterend, dunkt me, wordt weêrsproken in zoo menige proeve van lit urgische kunstbeschouwing, waaronder ‘De Heilige Linie’ een eerste plaats inneemt. In al die proeven komt Alberdingk Thijm toch waarlijk niet uit als een geloovige leek, die alleen gevoed was met de milde, zachte melk der kinderen, maar wel zekerlijk als een volwassen Christen, die man bleek in zijn geloof, krachtig en sterk door vaste en gedegen spijze. En uit meerdere van zulke geschriften blijkt overtuigend, dat voor Alberdingk Thijm zijn geloof niet was een hoopvolle poëtische droomerij over vergankelijke werkelijkheden en onbegrijpelijke geheimen, welke droom straks vervuld en verklaard zou worden in een zeer dichterlijken en voor poëeten zeer gezelligen hemel, waar hij alles terug zou vinden wat hem persoonlijk op aarde lief was geweest. Dit is toch al te gemoedelijk voor een man als Thijm! Neen, wijl hij dichter was en droomer vol onvertaalbaar heimwee, niet naar een volkomen-artistiek gezellig huis, maar naar een eindeloos-volmaakt, oneindig vaderland, was de Hemel voor hem hooger, rijker en schooner: en al de geheimen, die hier Thijm's verstand evenmin als welk menschenverstand ook, kon doordringen, bleven juist door dat geloof niet geheel onbegrijpelijk, maar warden hem in het licht van dat geloof door de voorbijgaande dingen dezer wereld verduidelijkt en verklaarbaar.
* * *
Veel meer dan uit Thijm's gedichten, die te weinig lyrisch zijn en dan nog te veel worden gedragen door den bekenden Roomschen rhetoricagalm dier dagen en daarom zeker geen bewijs kunnen geven van oprechte meening, veel meer kan men van Thijm's geloof de intensieve kracht, den diepen ondergrond, den wijden omvang, de hartelijke bezieling en fijne doordringendheid kennen uit zijn novellistischen arbeid. Wie b.v. zoo kalm en toch zoo ontroerend, zoo stil en toch | |
[pagina 9]
| |
ingrijpend, een duister en bedroefd levensprobleem weet op te lossen tot zulk een goddelijk-groote en schoone harmonie, als daar op Paaschochtend Jacob de Wit en Marie Berteau, bij het wisselen hunner blikken, hield geboeid en verruktGa naar voetnoot(1), hij mag wel gerekend worden onder hen, voor wie het Katholiek-zijn nog wat meer is geweest dan een zondagsche mantel om er voegzaam de H. Mis mêe bij te wonen; voor wie waarlijk dat Roomsch geloof was een levensbeginsel en levenstroost. En om nog eens te noemen wat elkeen kent: ‘Vondelsportretten’: wie niet heel en al de gangen en verborgenheden der geloofsgenade kende, zou ook niet het oogenblik van Vondel's bekeering zoo roerend hebben kunnen voorbereiden en treffen. Welk bewijs uit deze novellen des te meer klemt, wijl ons, voor fijner ontleding gevoelig, aan uitdrukkingsvoller vormen gewend, Thijm's schetsen volstrekt niet dadelijk aangrijpen en overweldigen door kleur of klank. Doch daar is uit Thijm's novellistischen arbeid een breeder en krachtiger bewijs te vinden voor zijn grootlevend geloof. Er is oneindig veel leed geweest in Thijm's leven: leed door verlangen. Hij was een van die fijn-bewerktuigde zielen, die door iedere bekoorlijke aandoenlijkheid telkens geroerd, door elke ongewone levenswisseling telkens geschokt, immer door gewond blijven door het altijd prikkelende verlangen naar iets, wat niet van deze aarde is. Een dier benauwden van hart was hij, die gekweld worden door het oneindige. Datzelfde vindt men min of meer terug in de helden en vooral de heldinnen zijner novellen. Ze zijn meest allen door iets noodlottigs gedrukt; er is vaak in hun leven een hopeloos-teleurgestelde liefde, een nooit vervulde en nimmer te vervullen droom: in hun ziel klaagt aldoor een zucht die niet vrij mag opvliegen: die ziel blijft steeds geboeid en ingehouden, afwachtend en uitziend. Overal is er, niet hevig wel en niet al te hartstochtelijk, bezonken en gebonden, de teleurstelling van het wisselende leven, de onvol- | |
[pagina 10]
| |
daanheid over wat mooi is en goed, maar wat voorbijgaat: het verlangen naar het nog ongrijpbare. Hier hebt ge den blinden Organist van den Dom, die zijn fantasieën met ‘een zachte, treurige melodie’ begint, en zijn verrukkingen plotseling eindigt met tranen, en heffende ‘zijne doffe oogen ten hemel, zegenende met de voorste vingeren der rechterhand het klavier’. Dan die gadeloos-teedere Magdalena van Vaernewijck met haar ingehouden tranen en eindeloos-zuivere weemoedigheid: een van die ‘lieve, geduldige en moedige harten, die, niets voor zichzelven wenschen dan alleen, dat die enkelen (welke zij liefhebben) hun een weinigjen genegenheid in ruiling voor hunne geheele beminnende ziel zullen geven; die niets van zichzelven denken, dan dat zij wel gelukkig zijn, hoe weinig beteekenend, liefde gevonden te hebben; die niets in zichzelven beminnen dan de genegenheid, die door den vriend voor hen gekoesterd wordt?’ En naast Magdalena komt haar heilige zuster uit vroegere tijden: Geertruide van Oosten, die in leven en sterven ‘half-droef’ zuchten moet: ‘ik wenschte naar huis te gaan’... Dan uit nederiger kringen de toch zoo verheven Jan Sinkel de Jonge, met zijn onsterfelijke liefde en zijn aanhoudend gebed. ‘Nooyt had ik God zo goed en zo ijverig gebeden, als toen ik nog eenige hoop voedde.... Nu, dat bidden blijft dan ook goed, al is mijn hoop in rook vervloogen. En nog heden... ik geef geen aalmoes, ik bid geen tientje van mijn paternoster, of ik denk aan Geertje, en de waterlanders dreygen boven te komen, en ik dank Onzen Lieven Heer, dat er een eeuwigheid is.’ Met dezen nog in stiller, edeler weemoed de figuur van Jacob van Campen, den bouwmeester van het Amsterdamsch Stadhuis, die ‘den Grooten der aarde paleizen stichten zal - maar een zoeten eigen haard, zich zelven - nimmer’. En wie vergeet die slanke en blanke Lea, wier harte, liefde gevende en ontvangende, toch bloedt, en die heerlijk-onbevangene en heilige Cornelia van ‘het Hof’, met haar wondere mengeling van hooge ernst en weemoedige scherts. En dan die lieve, blonde Marie Berteau, als ze daar staat te schreien aan het doodsbed van Neeltje, of als ze weemoedig ontroert bij den aanblik van St-Jozef, door Jacob de Wit geschilderd. Maar het | |
[pagina 11]
| |
meest en het best toch van allen, wijl Alberdingk Thijm ze beiden het innigst liefhad: Vondel en Tesselscha. Doch dat weet ieder: en Eusebia is onsterfelijk: ‘Eusebia, laat los! gij trekt mij neder,
Die reede al uit den damp der waereld was.’
Toch niemand zal kunnen beweren dat Thijm's novellen droefgeestig zijn. Geen zweem van pessimisme is er te ontwaren, geen zucht van zoogenaamde wereldsmart. Integendeel: door al die schetsen waait de geurige, blije lentewind van wel stil-gehouden maar toch voluitgemeende en echt-hartelijke blijmoedigheid: over al die helden en heldinnen, offerende en duldende, jubelt, wel niet luid en hardop, maar in snel-vliegende dartelheid, losjes-ààntinkelend, een heldere zonnige lach. Ge zoudt het bij het eerste gezicht gemoedelijkheid noemen: deftiger zult ge spreken van humor - 't is, als ge dieper indringt en begrijpt, de blijdschap en de levensopgeruimdheid van een kind. Heel en al nu waren die novellen de weerspiegeling en weergave van Alberdingk Thijm zelven. Hij was altoos blijmoedig, niettegenstaande zijn veel en diep leed. Nu moeten zij, die aan het geloofsleven van den Meester niet de kracht toekennen, welke het rechtens bezat, hier spreken gaan van idealisme en Thijm tegenover anderen in volle glorie schilderen als een idealist bij uitnemendheid. Maar de Meester zelf heeft het zich toch anders verklaard ‘Gelukkig die geloof heeft!
Het is de gouden straal,
Die uit het Eden wemelt
In 't arme Tranendaal.’
Want idealisme zonder geloof is een huis zonder fundament, op zand gebouwd. Het staat vast, als het rustig is rondom, en de stormen liggen. Als we jong zijn en de hartstochten sluimeren, wonen we veilig nog in het wankele huis. Maar wee onzer, als de ziel wordt geraakt door het leed der teleurstelling, door den vurigen, schroeienden adem der hopelooze hartstocht; wee onzer, als het leven langs ons heen stormt en heeft afgerukt de schoonste bloesems onzer liefde en ontworteld den sterksten steuneik onzer hoop; wee onzer als we dan ons blij moeten maken met een idealisme zonder geloof, zonder Hemel en zonder | |
[pagina 12]
| |
God. Dan houdt wellicht een man als Potgieter zich staande, trotsch doorarbeidend, maar niet gelukkig: altoos ‘de teleurgestelde’, eenzaam levende en met dat hopeloos ‘te laat’ op de lippen stervende. Dat Thijm zoo oprecht blij bleef in leven en in kunst, is het krachtigst bewijs dat hij waarlijk was een rechtvaardig man, die leefde door het geloof. Dat te wezen, is voor ieder mensch, dus ook voor den kunstenaar, de meest waardevolle eer.
A.M.J.I. Binnewiertz, Pr.
s-Gravenhage, 14 December 1905. |
|