Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 82]
| |
[pagina 83]
| |
Lodewijk van DeysselIEen eremijt en een apostel tevens; een Peter de Kluizenaar in de moderne kruisvaart voor 't schoone woord. ‘Ik heb eens, op een bepaald, afzonderlijk tijdstip van mijn jeugd... het besluit genomen van mij aan Kunst en Gedachte alleen geheel te geven.’Ga naar voetnoot(1) Hoe Van Deyssel den eed van zijn achttiende jaar heeft gestand gedaan; en met welk een uitslag: dit zullen de volgende bladzijden trachten te onderzoeken.
* * *
Lodewijk Van Deyssel is de schrijversnaam van Karel Alberdingk Thijm, Jozef's jongsten zoon. In 1864 werd hij te Amsterdam geboren. Men weet wie en wat vader Thijm is geweest, en men zal 't nog beter weten na lezing van de studie over hem in ditzelfde nummer. Karel's moeder was een vrouw van gezond verstand, van fijne beschaving, letterkundig ontwikkeld en diep godsdienstig; jammer, ziekelijk en teer van gestel. Karel kon pas een jaar of acht zijn, toen hij zijn eerste groote-menschen-daad pleegde. Hij was weg van huis, nie- | |
[pagina 84]
| |
mand wist waarheen, en een klein nichtje, dat voor eenige dagen was overgekomen, was ookweg... Ouders, vrienden, dienstboden, 't was alles op zoek in de stad naar de ontvluchten. Dààr, vòòr een speelgoed-winkel, zag een van de meiden Alberdingk's bokkenwagentje staan... en vòòr een toonvenster binnen erkende ze den schaker en de geschaakte: Karel was bezig een huishoudentje te koopen voor hem en zijn bruidje, en had aan 't kantoor de boodschap gegeven: 't Is alles op rekening van Jozef Alberdingk Thijm. Karel had een dòòr-goed kinderhart, maar hij verstond heelemaal niets van gehoorzaamheid. Eens - er was familie - maakte de jongen zijn moeder zòò boos, dat het brave mensch 't niet verkroppen kon, en hem in 't bijzijn van allen bestrafte. Karel werd gewaar dat het ernstig zou worden; stout ging hij staan onder de toornblikken van mama, met een hoofsche buiging en een minnestreel-verzuchting haar complimenteerend: ‘Ach, juffrouw KerstGa naar voetnoot(1), wat heb-je toch lieve oogjes!’ Met een onbedwingbaren lach van allen was de absolutie klaar! Een anderen keer had Karel het weer àl te bont gemaakt. Zijn moeder weigerde hem haar avondzegen: ‘Zoo'n duivelskind krijgt geen kruisje.’ - En Karel daarop: ‘Welnu als ik doodga vannacht, dan zullen we ereis zien wie van beiden door Onze Lieve Heer 't meest zal gestraft wezen: Ik, die geen kruisje kreeg, of u, die me nie' meer zult hebben!’ Hij was letterlijk van kwik. Zijn guitennatuur liet hem geen vijf minuten rust; de gouvernante mocht vòòr zijn leegen stoel grammatika doceeren, terwijl hij lag te zwemmen op den vloer of te paard reed op de kast. Op zijn elf jaar ging Karel, lijk vroeger zijn oudere broers Jan en Frank, naar 't klein seminarie te Rolduc, onder 't bestuur van Mgr Everts. De strenge tucht fnuikte zijn kwajongensaard. Hij was een leerling, vroegrijp van geest, middelmatig van studielust, grillig van karakter, met nukken van kwaperterij en vlagen van djeezekes- | |
[pagina 85]
| |
bravigheid. Na drie jaar kostschool bleef Karel thuis, ál te vroegtijdig. Dit kwam zoo: Dichter Thijm wilde als praktisch man voor de toekomst zorgen van zijn kinders. Hij had een boekhandel overgenomen, de firma Langenhuysen, en hij dacht zijn oudsten zoon, na voltooide humaniora, daarin te plaatsen. Maar, d'r was geen zeggen aan, Jan werd priester en later Jezuiet.. Nu rekende Thijm op zijn tweeden zoon: Frank, zestien jaar oud, bleef uit Rolduc thuis, en kwam op vaders kantoor. Maar na weinige maanden had Frank zijn bekomst van 't boekhandelsvak. Hij droomde van iets meer ‘dandylike’, en hij trok eruit. Hij werd makelaar in effekten, zag en proefde de wereld, stak als koopman over naar New-York, en schreef ter verpoozing blijspelen en brieven aan 't Handelsblad. Thijm - de mystieke kunstenaar, maar de man van de gouden middenmaat in 't werkelijk leven - Thijm stond raar te kijken naar zijn kroost; hij schudde zijn hoofd zoowel over Jan als over Frank, twee uitersten in tegenovergestelden zin. Nu zou hij de ‘zaak’ met zijn jongsten, met Karel beproeven. ‘Waarlijk scheen aanvankelijk deze in aanleg daarvoor meer geschikt dan de twee andere. Hij toonde wel van den beginne afaan wereldsche neigingen, in de richting die door zijn broeder, den financier, werd gevolgd, maar daarbij toen hij, reeds op zijn veertiende jaar, in de zaak werd geplaatst, zulk een lust om den geheelen dag met boeken bezig te zijn, in de bibliotheek zijns vaders, in den “ouden boekhandel”, des avonds bij de aucties, dat het zich liet aanzien: boekhandelaar zijn en steeds met boeken verkeeren zoude zijn meest geliefde levenstaak wezen. Terwijl deze zoon volwassen werd, had zich echter Thijm's schouwburgliefde en journalistiek op zijn sterkst ontwikkeld, de zoon vergezelde den vader naar de theaters en schreef weldra, evenals de vader, tooneelcritiek in de courant. Het gevolg was, dat hij voor dit gedeelte van zijns vaders bezigheden nog meer neiging begon te voelen dan voor de boekenzaken en het genoegen van zijn jeugdige meeningen te zien openbaar gemaakt hem verleidelijker | |
[pagina 86]
| |
voorkwam dan het verkeer met de stille goede vrienden, die de boeken waren. En weldra verliet hij ook den boekhandel, om in journalistiek en letterkunde zijn eenige bezigheden te vinden.’Ga naar voetnoot(1) Dat was nu de derde die wegliep van 't kantoor. 't Was fataal voor de zaak. Maar de teleurstelling voor Thijm werd hem vergoed, eenigermate althans, door den zoon zóó te zien ijveren in vaders lievelingsvak. 't Plezier echter duurde niet lang. Die melkbaard was artist, hoog verheven boven al de kleine menschjes rondom hem, ook boven zijn vader natuurlijk: zijn vader die katholiek geloofde, zijn vader die bad, zijn vader die Gods geboden onderhield, zijn vader die Vondel vereerde en de hooge kunst, zijn vader die zeer schoon proza en flinke verzen schreef. En de artist van zeventien jaar vond het hoog tijd een reeks tooververtooningen van zijn genie te beginnen: Hij schreef dus beter dan zijn vader? Dat juist niet. Maar hij las en bewonderde Zola en Dumas fils, en Daudet en de Goncourt's en Guy de Maupassant; en hij schopte zijn katholiek geloof aan stukken; en hij vaagde zijn hielen aan de christelijke zedeleer; en hij zette vader Vondel een langen neus; en hij gekmuilde naar alle kunst, die geen Fransch realisme-naturalisme was, en hij schold heel de Nederlandsche literatuur, en de schriften van zijn ouwen heer daarbij, een vreeselijke soep... Ge zult me vragen: Had vader Thijm geen tuchtroe in huis voor 't genie van zijn zoon? Och, de man was, lijk in veel dingen, ook als vader te goed. Met zijn dichterlijk hoofd en zijn edel-rein hart hoopte hij dat alles wel beteren zou. Wie had ook gedacht dat zijn opvoedingstelsel van in Gods naam de kinderen maar te laten begaan, op zoo iets moest uitkomen? Thijm strafte dus niet, maar verdriet had hij veel, tot in 1889, toen hij stierf...
* * * | |
[pagina 87]
| |
Laat ons nu naar 1881 terug, 't jaar van Karel's eerste opstel. Het heet De Eer der Fransche Meesters en was een antwoord in De Dietsche Warande op Dr Nuyens' artikel in Onze Wachter: Victor Hugo als dramatisch Dichter. Nuyens beweerde dat schrijvers als Molière, Hugo, Zola, gevaarlijk zijn voor zeden en geloof. Daarop meende Karel te moeten loskomen: Dokter, van letterkunde weet ge geen sikkepit af; laat mij u zeggen - ik die 't weten kàn - dat de Fransche meesters den mensch kennen en 't menschelijk hart, dat ze wààr zijn, dus ook zedelijk in den hoogsten zin. ‘Och, mijnheer, ik bid u, lees Zola, lees l'Assommoir, en ge zult niet meer zeggen dat het volk, dat daar in zijn ellendigsten toestand wordt afgeschilderd, gevleid wordt. Lees Nana en gij zult nooit beweren dat de slechte vrouw daarin op een piedestal wordt gezet. Het geslacht toch, waarvoor geschreven wordt, zou gevleid zijn wanneer het gunstig uitkwam en al de schitterende hoedanigheden ervan werden in 't licht gesteld (wat voor taal is dat?) en - waarin gebeurt dat, mijnheer? In La Conquête de Plassans? In La Fortune des Rougon? In Le Ventre de Paris? Neen, nietwaar? Overal wordt de hedendaagsche maatschappij in haar deerniswekkenden toestand geschilderd, met hare zeer zeldzame groote karakters.’ En daaronder, als een leeuwenklauw: Van Deyssel. 't Betoog van den jongen Zola-zeloot kon men wel wat slappetjes vinden en den stijl ook. Nuyens althans werd niet bekeerd. Waarom? Dat legde Schaepman uit in een wederwoord van Onze Wachter: Hij vond Van Deyssel een knaap, dien men het best wat onder de broek zou geven. Lowieke was diep getroffen aan zijn artisticiteit; en toen, en later nog, wijl 't met redeneeren niet ging, heeft hij den Doctor, naar straatjongensmode, het al scheldend betaald gezet. Vanaf 1885 begint Van Deyssel's groote literaire werkzaamheid. Hij heeft een opvatting van 't leven gevonden, iets naar zijne volle goesting: die opvatting zal zijn de philosofico-artistico-individualistische, het leven in trots en in haat boven de algemeene menschheid: - hoogmoed is hooge moed: Multatuli wist het reeds. - Van Deyssel voelt zich een Uebermensch ‘een mensch die zich zelf voor zoo iets als voor een god houdt.’ | |
[pagina 88]
| |
‘Ik houd mij voor het allerhoogste, en het is zonderling dat ik toch meen, dat dit niet alleen geen ijdelheid, maar zelfs geen hoogmoed is.’Ga naar voetnoot(1) Al dadelijk dus begint Van Deyssel een hemelvaart, hoog- en groot-alleen, of liever gekoppeld aan Kloos, die ook is: ‘... een god in 't diepst van (z)ijn gedachten
en zit in 't binnenst van (zich) zelf ten troon’Ga naar voetnoot(2)
Wij zijn dus in drie- vier en tachtig. Wijl Van Deyssel in stilte werkt aan zijn grooten roman Een Liefde, schrijft hij in de bladen over Hugo, Alphonse Daudet, Villiers de l'Isle Adam, Barbey d'Aurevilly, Helene Swarth, en ook zijn eerste scheldartikel Nieuw Holland. In 1885 rust hij wat uit. Hij doet een zwerftocht in onze Ardennen en bezoekt o.a. Laroche, waar Jacques Perk eenige jaren vroeger vruchteloos genezing was komen zoeken voor zijn zieke longen. Omstreeks hetzelfde jaar komt hij in persoonlijk verkeer met Kloos, Van Looy, Ary Prins, Aletrino, Netscher, Frans Erens, Frank van der Goes, Jan Hofker, Alph. DiepenbrockGa naar voetnoot(3) met nagenoeg al de ‘woord-artisten’ van dien tijd. Best van allen bleek hem Kloos te verstaan, en van hem genoot hij ‘de meeste geestes-vriendschap’Ga naar voetnoot(4) In 1886 schrijft hij zijn groote critisch-lyrische stukken Over Literatuur (eigenlijk over Netscher) en over l'OEuvre van Zola. In 1887 huwt hij. En met zijn vrouw en zijn kunst vlucht hij ver van steden en menschen, naar diezelfde Ardennen waar hij het vóor twee jaar zoo heerlijk had gevonden. Hij kiest er zijn Olympos ‘Le Châlet des Chérats’ op een hoogen rotstop middenin de wildernis, anderhalf uur van Houffalize. Daar, onder de wijde luchtkoepel behangen | |
[pagina 89]
| |
met azuur of met onweerswolken, welvend over een golvende zee van zomerkleuren of een witte onmetelijkheid van sneeuw - daar werkte en studeerde Van Deyssel standvastig. Om negen uur ging hij slapen en om vier stond hij op. Tot 's namiddags bleef hij zonder verpoozing met zijn pen en zijn boeken. Tegen avond ging hij uit met de bijl, en hakte hij hout voor 't vuur in de keuken. Hij smaakte godengenot in zijn ‘Châlet des Chérats’: ‘Ik ben gegaan met een overgegeven gemoed door de bloeyingen van de woordkunst in de tijden, en wat zij gezegd hebben, de Grieken, en gedroomd, de Italianen, en geroepen en geschreid, de Engelschen, dat heb ik doorvoeld dat mijn wezen er van rilde.’Ga naar voetnoot(1) Hij legde er een laatste hand aan Een Liefde; hij schreef er de meeste hoofdstukken van zijn tweeden roman, De kleine Republiek; hij zond van daaruit naar De Nieuwe Gids zijn prozalofzangen aan La Terre, aan Le Réve, aan La Bète humaine van Zola; hij bewerkte er zijn studiën over Lidewijde van Huet, over de Goncourt en Multatuli, over Blauwe Bloemen van Helene Swarth, Juffrouw Lina van Emants, Eline Vere van Couperus; hij gaf er zijn boosheid lucht over Van Sorgen, Catharina Van Rees, Slothouwer, Terburch, Mario, Pr. Quack, de Keulsche Dame (Lina Schneider), over de tijdschriften De Ooievaar en Holland-Vlaanderen, over De Gedachte, over Zedelijkheid; en hij beproefde er een uitersten kunstvorm van impressionisme in de Sneeuw. 't Was een tijd van ontstuimige, onuitputbare scheppingskracht. Begin Maart 1889 verliet hij zijn adelaarshorst. Hij had slecht nieuws gekregen van huis: Vader Thijm was erg ziek. Karel kwam nog in tijds: ‘Thijm lag neder in het groote, bijna monumentale ledikant, van welks op vier smalle kolommen rustenden donker-groenen hemel, donker-groene gordijnen afhingen, en waarin hij gedurende vijf en veertig jaren bijna elken nacht had geslapen. Ten twee ure, toen zijn zoon, de priester, in het vertrek kwam, om juffrouw Catharina Thijm af te lossen, die bij het ziekbed de wacht had gehouden, bleek | |
[pagina 90]
| |
het einde nabij te zijn. De borst van den zieke bewoog heftig op en neer en de doodsreutel liet zich sneller en heviger hooren. Uit het bijna onkenbaar geworden bruinrood gelaat, dat naar voren was opgezwollen, terwijl de wangen geheel ingeslonken waren, kwam het hijgen zwaar en benauwd voort. De zoon van den stervende zag onmiddellijk hoe de toestand was en liet al de huisgenooten in het vertrek komen. Mevrouw Thijm en haar dochter gingen aan de achterzijde van het ledikant staan. De priester aan de voorzijde bij het hoofdeneind. Hij lei zijn linkerarm onder het opgestelde hoofd-kussen om den stervende te steunen en de rechterhand aan de zijde van het hart, denkende zoodoende de pijn daar nog voor 't laatst te verzachten, en, met luide fluisteringen, bad hij voor zijn vader, zijn hoofd over den geliefden heengebogen. De twee andere zonen stonden naast den priester. En, in een zeer fraai instinktief moevement, hadden de vrouw en de kinderen allen den man en vader aangevat en hielden zijn armen en handen zacht omklemd, daarmede te gelijk uitdrukkend dat het zóó moeielijk was te scheiden en dat zij hem in zijn nood voor 't laatst wilden steunen. Aan het voeten-eind lagen de dienstboden geknield, de gordijnen waren daar weggeslagen. Het bed was daardoor zacht en helder verlicht. Om kwartier voor tweeën verminderde plotseling het zware hoorbare hijgen. Eén groote kramptrekking voer door de leden van den stervende. Een zachte snik was zijn laatste levensteeken. Te gelijk veranderde het gelaat geheel. Het was of een uit de inwendigheid komend licht zich door de trekken drong, als een zacht gouden glans. De oogen braken en de twee laatste tranen van hem, die de schoonheid meer dan het leed in zijn leven had doen weenen, vloeiden over zijn wangen, terwijl zijn mond zacht glimlachte. Toen slonken de vormen van het gelaat met een bijna zichtbare snelheid en een zeer schoone albasten tint verving den stervensglans. De doode lag daar nu in waarheid als een beeld, zoo fijn, zoo rein, zoo vlekkeloos blank. Het was of het beste en hoogste zijner ziel in haar innigst wezen, zich gekoncentreerd had in het gelaat. Bij weinigen neemt de dood zoo zeer, zoo | |
[pagina 91]
| |
zichtbaar het karakter eener verheerlijking aan. De gewijde kaarsen beschenen met hun mysterieus licht het schoone gelaat, in zijn groote zalige rust, in zijn hoogen vrede.’
* * *
De dood van zijn vader bracht verandering, een stoffelijke althans, in Van Deyssel's leven. Hij reisde om vrouw en kind naar Houffalize, en kwam nu wonen te Bergen-op-Zoom. Dit om den wensch te voldoen van zijn moeder, die zich was gaan afzonderen in een klooster bezuiden de stad, en liefst een van haar kinders niet al te ver van zich af hield. Intusschen maakte Van Deyssel, in Holland terug, kennis ook met de nieuwere schilders. 't Verraste hem, dat hij hun ideeën zoo nauw met de zijne verwant vond, en 't klonk als een verrukking in zijn oor, dat ze hadden vernomen en beluisterd en bewonderd wat hij van zijn Luxemburgschen rotstop aan Holland had verkondigd: Van Looy zond hem een waardeerenden brief; in Breitner 's atelier vond hij zijn Kleine Republiek; Frans Erens bracht Israels binnen te zijnent; en in 't prachtig oog van Vandervalck las hij kunstenaars-eerbied. Ook Jan Veth en Willem Witsen stelden prijs op zijn vriendschap. Maar er was buiten die stoffelijke wijziging van daar straks nog een andere in Van Deyssel gekomen: door vaders dood wellicht, heel zeker toch omstreeks dien tijd. Geen bekeering, lang niet; maar een soort inkeer, dien ik toeschrijven durf zoowel aan beproevingen, die kwamen van buiten, als aan innerlijke neigingen en noodwendigheden in een Kraftmensch, die van 't Nietzscheism en zijn troosteloos-onmeedoogende trotsideeën allengskens genoeg kreeg. Wel was nog de hoogmoed in hem, even star als ooit, maar die hoogmoed was nu... 'k vind geen beter woord... reiner geworden. De Sturm-und-Drang-periode van de brutale driften was heen, en hij, de godgelijke, die vroeger vloekte dat artisten alles was toegelaten, werd bedaarder nu; en, in zijn jacht naar uitersten, werd hem alle stoffelijk leven wee. Dit was nu, naar zijn eigen woord, ‘de ascetisch- | |
[pagina 92]
| |
mystische levensopvatting, het leven buiten het algemeene leven ook, tegen het zinnelijke leven in.’ En hij las werkelijk de mystieken: hij las St Dionysius Areopagitus, Thomas à Kempis, Ruysbroeck, Ste Theresia, enz. Hij las die natuurlijk niet als een geloovige de hoogst begenadigden leest, om zijn ziel te volmaken, en op aarde door 't leven in de hoogste Liefde, te genieten een voorsmaak van 'teeuwig en hemelsch genot; hij las onze heiligen en eerwaardigen lijk een artist artisten leest, om 't aesthetisch mooie van de katholieke ethiek in haar hoogsten vorm. Dit wil zeggen dat hij zijn beste deed om buiten bereik van haar diepste werking te blijven: op een der eerste bladzijden van de Navolging immers moest hij al vernemen: Omnis scriptura sacra eo spiritu debet legi quo facta estGa naar voetnoot(1). De zelfde kunst-voldoening die Van Deyssel vroeger in de naturalisten vond, zocht hij nu in de mystieken. Geen stijgen, in ootmoed, naar God omhoog; maar stijgen, in hoogmoed, boven de menschen omlaag. Wat rare dingen den dag van heden! Thomas Hamerken, patroon van de symbolisten, St Paulus beschermt-sant van de dagbladschrijvers. Waarom patriarch Jozef geen patroon van de graankooplui, en Mozes de heilige aartsvader niet van de spuitwater-fabrikanten? Een eerste gevolg van deze nieuwe kunstgymnastiek: In zijn beste oogenblikken kreeg Van Deyssel nu medelijden met de menschjes onder hem - iets dat hij in zijn vroegere stugheid nooit had gevoeld: ‘Ik meende nu dat het leven buiten mij leelijk en slecht was, dat ik alleen mooi en goed was, en dat ik het leelijke en slechte leven mooi en goed zou maken’Ga naar voetnoot(2). Een tweede gevolg: De vereering voor Zola verslapte, en de cultus voor Maeterlinck en 't beste van Huysmans kwam in de plaats. Een derde gevolg: Van Deyssel richtte zijn leven in op de wijze die - naar hij dacht, hem de meeste aesthetische vatbaarheid voor de mystieken schenken moest: ‘Hij leefde zeer sober, eenvoudig en teruggetrokken. Wekenlang kwam hij niet buiten de deur. Hij vermeed alles wat | |
[pagina 93]
| |
hem afleiding had kunnen geven, zoowel op geestelijk als op stoffelijk gebied. Op vaste uren deed hij elken dag hetzelfde, en tot zelfs in zijn voedsel betrachtte hij een eenvoudigheid, die moest beletten dat hij uit zijn dagelijksch doen zou geraken. Hij leidde een leven zooals dat in geestelijke gestichten geleid wordt, waarin alles ingericht is op een koncentratie van het leven naar binnen en afleiding ten strengste geweerd wordt.’Ga naar voetnoot(1) In dien geestestoestand, schreef hij over Van Looy, De Meester, Gorter, Van Eeden, Aletrino, over Là-Bas van Huysmans, over Socialisme, over De Dood van 't Naturalisme; kreeg nog wat booze buien van den Ouden Adam over Maurits, Van Meerkerke, Van Hamel, Lapidoth, Jan ten Brink, Josephine Giese, Smit Kleine, de Vlaamsche Letterkunde, Elzevier's geïllustreerd Maandschrift, enz; gaf de schets In de Zwemschool en de prozagedichten: de Koning der Eeuwen, Afsterven, Menschen en Bergen, Jeugd. 't Spreekt van zelf: dat pateren zonder geloof, dat boetelingen zonder de gratie, Van Deyssel kon het niet uithouden. Zijn zenuwstelsel, onder gedurige spanning, bezweek, en de knak ging zoo diep, dat hij, ondanks herhaalde kuren, er nooit geheel van herstelde. Na perioden van drukke schepping, zakt hij telkens weer ineen als met lamheid geslagen. Zoo zocht hij in 1892 geestesverstrooiing te Parijs, en begon toen dat zonderling dagboek waaruit hij nu en dan een kapitel geeft. Toch was einde '92 - begin '93 weer een tijd van veel bezigheid: Hij bracht aan zijn vader een hulde en een eereboet: ‘J.A. Alberdingk Thijm, door A.J.’, zijn beste en zijn edelste boek; hij schreef zijn bundel Multatuli, zijn prozagedicht Apokalyps, zijn Akédysséril, naar Villiers De l'Isle-Adam, een prachtuitgave met acht etsen van M. Bauer; en zijn studie over een Passie van Vosmeer De Spie. In 1893 stierf Van Deyssel's moeder; en langer dan 't voor haar wezen moest, wilde hij te Bergen-op-Zoom niet | |
[pagina 94]
| |
vertoeven. Om zijn droeve stemmingen te verjagen en meteen zijn diepgeschokte gezondheid herop te beuren, deed hij een omreis in Duitschland. Na vijf maand vacantie, kwam hij weer om zijn nieuwen thuis te kiezen: Baarn kreeg de voorkeur, 't mooie dorp tusschen Utrecht en de Zuiderzee, met zijn bosschen en dreven 't geliefkoosde zomerverblijf van de rijke Amsterdammers. Langs den stilsten kant van 't woudgewest nam hij een villa; en woonde daar tot 1901; toen werd hem 't oude optrekje te klein en meester de Bazel bouwde hem een ruimer buitenhuis daarneven. Mogelijk werd Van Deyssel's voorliefde voor Baarn ook door de herinneringen beïnvloed aan 't naburig Hilversum: daar immers bracht hij op 't ouderlijk landgoed de gelukkige zomers van zijn kinderjaren door, toen hij nog de kleine Benjamin was van zijn brave, geestrijke ouders. Daar leerde hij vaders vrienden kennen, de katholieke beroemdheden van de jaren '70, die hij later in den onbesuisden overmoed van zijn zeventien jaar te lijve zou gaan: Dr. Nuyens, die wat stotterde, en die zijn tonggebrek leerde verhelen door telkens, als 't dreigde, ter hulpe te roepen het stopzinnetje ‘ziet u, maar... e’ dat in zenuwgauwte ‘utte mare’ klonk; en daarom hadden de guitige jonge Thijm's den dokter-politicus ‘mijnheer Uttemare’ betiteld! Daar kwam ook Dr. Schaepman, die ‘weerwolf’ speelde met Karel, en ‘walvischje’ na 't souper. Schaepman ging dan liggen op den grond, zoo lang en zoo breed als hij was, de reus, en Karel vond het zoo prettig op dien kolossalen rug paardje te rijden! Pas was hij te Baarn gevestigd toen er in 't huishouden van de Nieuwe Gids een krakeel ontstond, 't welk uitliep op een scheiding. Kloos en de trouwen bleven aan den ouden Nieuwen Gids, Van Eeden trok er op zijn eentje van dóór, en Van Deyssel stichtte met Verwey het Tweemaandelijksch Tijdschrift waarvan 't eerste nummer verscheen in September 1894. Daarin liet Van Deyssel in 1895 drukken Tot een Levensleer. 't Bleek duidelijk: Weer was er verandering in hem gekomen. Hij begon een derde levensopvatting: een, die | |
[pagina 95]
| |
hij later noemde: ‘De synthetische en passief-wijze, het leven in nederigheid, met het algemeene leven mee.’ Dit moet nagenoeg zoo zijn gekomen: Van Deyssel's lichaamskrachten weigerden langer zijn wilspogingen van vroeger te steunen: 't zij modern-philosophisch, 't zij middeleeuwsch-mystisch Uebermensch te wezen. Dit ging nog wel momentaan, in uitgelezen oogenblikken; maar aan zoo'n bestendige levensinrichting viel niet meer te denken... Hij moest uitrusten, werkeloos blijven, soms lang, zeer lang. Toen ging hij wandelen, toen zag hij daar te Baarn rondom zich de schoone natuur, toen werd hij gewaar dat ook daar voor den kunstenaar genot is te vinden; passief blijven, aangename indrukken ontvangen, en dan zoo heel zacht en heel zoet genieten en bewonderen. Zoo deed hij, als hij niet verder kon. Zoo kwam allengskens verzoening met het leven, met de natuur, met de wereld, met de menschen. ‘Zijn leven te richten naar een overtuiging is wel mooi: te gaan in een vast stelsel, leidend en voor-op, met, achter, in de lichtprojektie van uw wezen, de door u aangedane meewillenden; maar is het niet wonderlijk stillend en gelukkig-makend, te bedenken, dat een even hooge levenshoogte als die in aktief overtuiging-doen, als die in straffen geestdrift wordt opgesneld, ook langs de zoete bochten der loutere aanschouwing wordt bereikt? Wil het u dan niet moeilijk maken. Wil, als de buitenzon, die zoo lief tegen uw oogen doet, u laten wonen in goudlicht en zijige kleuren, hem niet betwisten zijn gelijkwaardigheid met de binnenzon, die opscheen in het donker der ziel. De ziel in de zinnen. Het heeft mij zoo zeer behaagd, en daarom raad ik u: aanvaard met blijde verwelkoming, als de seizoenen van uw wezensleven, de Inwendige en de Uitwendige getijden.... ... Ik raad u, naar de oude leer, u gracelijk vriendelijk te gevoelen in de richting der menschen; maar de menschheid meer te betrachten dan hare afzonderlijke leden; de menschheid schoon te zien en te willen maken... schooner’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 96]
| |
Zoo leeft nu Van Deyssel een gewoon-stil menschenleven te Baarn. Is 't lichaam gezond en sterkt zich de geest en de wil tot werklust weerom, dan schrijft hij. Zoo gaf hij van 1894 tot 1902 zijn critieken over Couperus, Huysmans, Emants, Maeterlinck, Mauclair, Kloos, Van Looy, Coenen, Thorn Prikker, Boutens, De Koo, Ary Prins, ‘Fransche symbolisten’, Heyermans, Antink, de schrijfster van Stille Wegen, Verwey, Van Hulzen, Stendhal enz.; hij gaf nog een brokje uit zijn Parijzisch dagboek en twee zeer merkwaardige lyrische stukken, zijn boven vermeld Tot een Levensleer en Zondag-ochtend. Met 1902 werd het Tweemaandelijksch Tijdschrift door overvloed van bijdragen en leesgraagte van 't publiek de maandelijksche XXe Eeuw. Van toen tot heden verkeert Van Deyssel in een periode van kloeker gezondheid, en meteen van groote werkkracht en drukke schepping. De XXe Eeuw bracht van hem kritiek over Aletrino, Heyermans, Van Looy, Coenen, Vander Goes, Balzac, Beets, Erens, Quérido, Marie Bashkirtseff, de schilders Thijs Maris, Israëls, en bovenal, nu laatst, zijn groote - alleszins groote - Rembrandtstudie. De oude Van Deyssel - de schelder - kwam nog eens uit zijn hok hij 't verschijnen van Smit Kleine met Aeolië of de Wind door den Gulden Winckel. Een nieuwe Van Deyssel begon zijn reeks heel kleine schetsjes, zijn Adriaantjes, in Wakker worden en door de witte Portalen, In de Huiskamer en op de Straat, De nieuwe Dag, de Gouden Avond en de Witte Morgen; zijn fragmenten uit het Leven van Frank Rozelaar; zijn Badplaats-schetsen. En de heroïsch-individualistische Parijzenaar gaf zijn dagboek voort in Door helle en starre Levenslente, het Ik, schepper der Wereld, Bij het Graf van Napoleon. Met Nieuwjaar 1905 scheidde Verwey uit de XXe Eeuw, en hij stichtte zijn Beweging. Sedertdien is alleen Van Deyssel redakteur. Daar hebt ge nu, mijn lezer, vooreerst wel titels genoeg. 'k Ben er moe van zoowel als gij. Maar 'k geloof dat we dit noodig hebben tot kabel, tot houvast voor 't geen volgen moet. | |
[pagina 97]
| |
IGa naar voetnoot(1)Langsheen deze hoofdlijnen van Karel Alberdingk 's uiterlijk en innerlijk leven rijgen we nu onze beschouwingen over Van Deyssel, den schrijver, den artist. | |
[pagina 98]
| |
Wij kennen in onze letterkunde geen schrijver, zóó veelslachtig; geen persoonlijkheid, zóó ingewikkeld als deze. Vóór 't verschijnsel Van Deyssel staan we als vóór tal van verschillende schrijvers, met principiëel te onderscheiden karakter van idee, van gemoed, en van stijl. | |
[pagina 99]
| |
‘Wij leven zoo menig leven, en in éen mensch bewegen er zoo vele.Ga naar voetnoot(1) 't Is bij uitstek voor den schrijver zelven waar. Maar lang al wellicht hangt de vraag in uw geest: vanwaar die deknaam Van Deyssel? Frans Netscher geeft uitleg daarover in een karakterschets van De Hollandsche Revue, October 1903, waarin hij kwaad met goed loont, en een zeer waardeerend opstel wijdt aan hem, onder wiens beukend woord hij zeventien jaar vroeger voor dood was blijven liggen. ‘De famille Thijm is uit Duitschland afkomstig, en wel speciaal uit Paderborn in de provincie Hannover (lees: Westfalen; de h. Netscher is niet zoo sterk in de aardrijkskunde als in 't naturalisme). En dicht bij die stad ligt een plaatsje, dat Deyssel heet. Toen Thijm jr. voor zijn eerste werk een pseudoniem zocht, viel zijn keuze op den naam van het dorp.’ En Thijm jr. zocht een pseudoniem - dit weet ik enkel van hooren zeggen - omdat Thijm sr. het zoo verlangde, wijl 't geen de jongen voortbracht lang niet bloedverwant bleek met hetgeen men gewoon was te lezen bij de handteekening van de Thijm's.
* * *
Na 't guiten-stuk over Zola en Cie, waarvan boven, was Van Deyssel's eerste artikel van tel, de Nieuwjaarsontboezeming | |
[pagina 100]
| |
die hij, aanvang 1883, neerlegde in den Amsterdammer, weekblad voor Nederland. ‘Mijn kleine hopen en verwachtingen vertrouw ik aarzelend aan het papier toe, want ik vrees dat zij 't nauwlijks waardig zijn.’ Die inleiding, met oogen, deemoedig-nedergeslagen, is maar een oogenblikje gemaakte zedigheid. Want een alinea verder zegt hij zijn ‘kleine hopen en verwachtingen’ met sprankel-kijkers van echt-moderne geestdrift voor kunst en literatuur, en met een bek van wa-blief-je. ‘Ik heb Nederland hartstochtelijk lief; daarom hoop ik dat 1883 het een stap verder in grootheid en glorie zal brengen. Ik hang de kunst aan met heel mijn ziel, vandaar mijn verwachting dat meer en meer het begrip “Kunst” door de oogen der Nederlanders in zijn ware daglicht zal worden bezien.’ En daarna, met woorden van hartstocht, die alle tegelijk zijn mond uitwillen, zegt hij wat hij hoopt voor de staatkunde, voor de wetenschap, voor de kunst, voor de literatuur, voor het tooneel, voor de geschiedenis; voor de huisbakken brave-lui, voor de clubjesklanten, voor de lezers en lezeressen van ‘allerlei’ in de krant, voor de kletsers en zanikers bij pijp, bij bierpot en theekop. En voor 't laatste deze Torquemada-wensch: ‘Ik hoop dat men de geävanceerde lieden, die glimlachen of den draak steken met groote verschijnselen uit de kunsten- en ideënwereld, ik hoop dat men allen die niet kunnen bewonderen of in geestdrift geraken, of die in de hooge wijsheid van hun nulliteits-verstand zeer gemoedelijk met het aardige en gezellige wegloopen om het groote overdreven te noemen en het schoone klatergoud, of die meenen dat hun hooge jaren hun partipris wettigen, door vier paarden in vier richtingen van éen zal doen scheuren’. Als idee was deze ‘Ontboezeming’ nu juist niet zoo nieuw. Van Deyssel dacht lijk al de jongeren dachten, die omstreeks '80 hun roemruchtig rumoer begonnen. Voor de zóoveelste maal sedert een twee-drietal jaar maakte thans een van de jeugdige Sturm-und-Drängers door de oude Hollandsche toestanden een ritje per automobiel, onder 't getoet van ‘waak-op!’ Maar de stem van de toetbuis, die juist was nieuw. In plaats van den juichtoon | |
[pagina 101]
| |
der andere jongeren: ‘Wij zijn de toekomst!’ met de gekscheutjes daartusschen naar heerensjeezen en hondekarren en minnewagentjes die ze voorbijzoefden, was er in deze tromp een gebrul van ‘Die zich niet uit de voeten maakt, tuf-tuf ik aan stukken!’ Deze ontboezeming blijft echter een luchtig auto-sportje vanwege Van Deyssel in vergelijking met zijn Nieuw Holland van 't volgende jaar. Dat was nu heusch en echt een dynamiet-aanslag tegen den ‘ouden tempel’ der Nederlandsche literatuur. En om ons vooral geen vergoelijkende onderstelling te laten, dat hij zijn bedrijf in een vlaag van dolzinnigheid pleegde, wil de anarchist vooreerst wel eens kalmpjes met het publiek redeneeren. ‘Er zijn drie graden of trappen van polemizeeren: te insinueeren, iemands charakter als mensch er bij te pas te brengen, banaal te schelden, is de laagste graad of trap. Dan volgt: het voorzichtig, bedaard, beredeneerd, gemotiveerd te kennen geven zijner meening; dit laatste is zeer aan te bevelen om terstond overtuigingen te vestigen. Maar de hoogste trap is weer het schelden, met geestig, nieuw, levend gebeelde scheldwoorden, het schelden, zóo, dat de scheldbladzijde tot de zwiepende geeseling der satyre of tot een massief stuk verontwaardiging-toornproza wordt...’ En die hoogste trap, die derde, is de zijne, wil hij zeggen. ‘Het geslacht literatoren dat aan mijn generatie voorafgaat, heeft de intellectueele vermogens zijner lezers vervalscht en verknoeid, niet alleen door hen van oude vaderlandsche literatuur te vertellen, en als oude vaderlandsche literatuur voor te zetten wat in 't geheel geen literatuur, geen kunst was, maar zelfs door zelf dingen te maken, die zij alom in het openbaar voor literatuur hebben doen doorgaan. Daarom wenden wij ons tegen het gansche vorige literatoren-geslacht van Holland, behalve Multatuli en Huet.... Multatuli, lyrisch kunstenaar door de kracht van zijn mensch-zijn. Huet, wel geen kunstenaar en geen groot kritikus, maar de eenige verstandige letterkundige in een heel gezelschap domme lieden. Maar wat al de overigen betreft, wij schudden de handen van ons af die zij op onze schouders mochten leggen, en schoppen er tegen zoo zij ze | |
[pagina 102]
| |
ons wilden reiken en spuwen op hun gedachten en lachen met hun begeestering... Tegen u, stompe stukken rotte menschheid, afgeknotte boomen in het bloeyend menschenwoud, met uw koeyenmuilen, ezelsooren en ganzengang, doffe brokken, stomme lamheid, die waart in het schoone Holland, die waart op de heerlijke waereld, en ze nooit hebt begrepen, ze nooit hebt gezien, fletse vledermuizen in den over het land gedaalden nacht, gij poëten en prozatoren van St-Juttemus, dansende kalveren op het ijs uwer gevoelloosheid, krakende geraamten van grijze verveling, gij, wier boeken niet leven en spreken, maar slapen met open monden en groene tongen, gij, aschkarremannen ademend in den afval der Europeesche literatuur, voddekrabbers, wroetend in de mesthoopen der literatuur, gij, eunuken van den geest, impotente vrijers van wassen muzen, gij, beurtelings stotterende hinkers, die de literatuur voortschopt als een steentje van de eene afdeeling uwer dwaasheid in de andere, en proestende raaskallers die uw lezers met uw slijmwoorden besproeit, labberlottige beroerlingen, morsige zanikers, zeg-ellendelingen, spreeknaren, schreeuwleelijken. ..... Vondel, Hooft en enkele anderen uit dien tijd kunnen ons nog eenige technische hulp geven, voor het woordengebruik en de woordensamenstelling... Beets, ten Kate enz. zijn predikanten, die met de literatuur niets te maken hebben... Vosmaer heeft verkeerd gedaan zich ooit met literatuur te gaan bemoeien... ... ten Brink is in de letterkunde de type van den Belgischen handelsreiziger oftewel commis-voyageur. Er zijn in Parijs wel twee honderd reporters, die beter, geestiger schrijven dan hij. Wanneer men van literaire kunst spreekt kan men zijn naam heelemaal niet noemen. ... Van Hall is geen mensch, 't is een jas... een aangekleede gemeenplaats...’ Jezus-Maria, gansch Holland met letterkundige interdictie geslagen! Geen mensch die nog schrijven mag! Ja toch: ‘Ik zal schrijven’ schreeuwt Van Deyssel.... ‘Na Indië, na China, na Egypte, na Griekenland, na Rome eindelijk, na al de groote godsgezichten onzer Germaansche | |
[pagina 103]
| |
beschaving, na Dante en Milton, na de groote knielers voor onbewuste godheid, na de vergoders der idee en der waereldziel, na Goethe, Shelley en Hugo, komen wij, de getuigen van het leven, de zieners van de realiteit, de begeesterden van het feit, de geëxtazieerden der gewaarwording!... Wij zijn meer dan uw koop- en staatslieden, meer dan uw rechts- en natuurgeleerden, meer dan uw geschieden sterrenkundigen. Wij vertegenwoordigen het leven, datgene wat men het leven noemt in zijn hoogste uiting... In ons leven de hartstochten en gedachten hun te gelijk zeer krachtig en zeer fijn geworden leven uit... Wij hebben tienmaal meer verstand, tienmaal meer geest, tienmaal meer verbeelding, tienmaal meer liefde, tienmaal meer verontwaardiging, tienmaal meer deugd of wil dan gij. Denkt toch na en ontleedt wat er toe noodig is, om een goed student, advokaat of ingenieur, en wát, ja waarachtig wat om inderdaad goed woordkunstenaar te zijn...’ Vóór een paar maanden schreef Van Deyssel een soortje nabericht op Nieuw Holland in zijn XXe Eeuw, waarvan 't papier nog veel verduldiger dan overal elders moet wezen: ‘Wij hebben ons niet vergist toen wij - twintig jaar geleden - ons zelf voor magnifieke menschen hielden, die een magnifieke kunst aan Nederland zouden geven.’ En daarna de Reynaerts-biecht: ‘Ik weet het, vrienden. De grootsche poeëemen, in kleur of woord, waarop wij zonnen, zijn niet zóó ontstaan, en op die waereld-beroerende dramaas, die wij voorzagen, kunnen wij nu niet terugzien. Maar dit is niet geheel door den aard onzer personen, dit is grootendeels door den aard onzer levensomstandigheden zoo gekomen.... ... Toch hadden wij gelijk; toch heb ik het gezien en gelezen op een enkele plek, op een eenigen vierkanten decimeter van een enkel schilderwerk, op een zeldzame bladzijde onzer vele boeken.... ... Zoolang wij niet dood zijn, blijft de mogelijkheid der verwerkelijking van al onze jeugd-voornemens en voorgevoelens bestaan.’ Amen!
* * * | |
[pagina 104]
| |
Maar als men nu, tusschen al die ‘nieuw Hollandsche’ vlagen van donder-en bliksem-stijl in, Van Deyssel-Donar eens naderen durft met eventjes de vraag: Permitteer, mijn goeie meneer, in plaats van u zoo dol te maken, zeg ons eens heel bedaard en heel duidelijk: Wat hebt ge voor kunstideëen? Laat ons 'n keer iets van uw eigen werk zien, waarnaar ge al 't ander schat? Wat cijferstelsel houdt ge er op na, gij, grootrekenmeester van Hollands letterkundige waarden, dat ge zoo fataal telkens uitkomt op zero? ‘Ik ben van gevoelen, antwoordt hij, dat een schrijver niet eerst zelf uitmuntend werk behoeft te leveren, vóór hij zich veroorloven kan anderer werk te misprijzen.’Ga naar voetnoot(1) Soit; maar hij is ook nog van gevoelen dat ‘onder ander hierom beweren beter is dan bewijzen, omdat het warme, boetseerende, schilderende en zingende beweren fraayere tinten, vormen en klanken in den stijl baart, dan het koude, slaande, hakkende en snijdende bewijzen.... Eén alinea goede taal, in een kritiek over literatuur, heb ik liever dan een vel druks, waarin zeven-en-vijftig waarheden worden verkondigd. Een kritikus, die ten onrechte boos wordt op een schrijver en die mooi zegt, dat hij boos is, lees ik met meer plezier dan een ander, die niet het geluk heeft zich te vergissen en bedaard blijft.’Ga naar voetnoot(2) Ja, die goede taal, en dat mooie woord, heeft al heel wat menschen bedot en voor den aap gehouden! ‘Ik zal meer verzekeren dan aantoonen; die mij niet gelooven wil, moet het maar laten’. Is 't niet lief van hem, dit zoo vooraf te zeggen? Toch een ideaal van een kritikus, vindt ge niet?
* * *
En ‘de tempel’ vraagt ge, hoe is 't met den tempel vergaan? Och, mijn lieve menschen, de tempel bleef 't geen hij vroeger was: wel heeft onder de bom-ontploffing het glasraam ten Brink wat gerammeld, wel schokte de oude-Gidsdeur Van Hall uit haar hengsels; maar de | |
[pagina 105]
| |
monumenten Vondel, Hooft, Breero, Betje Wolff en Aagje Deken, Bilderdijk, da Costa, Beets, Potgieter, en veel andere nog, ze werden zij hoegenaamd niets gewaar. Maar de dynamiteerder zelf kwam er erger van af: hij kreeg van zijn eigen losbranding een boel scherven in 't gezicht, die hem in de kunstgeschiedenis onheelbaar verminken... Hij doet echter of hij daar zelf niets van merkt, ook niet in zijn scheerspiegel... Kortom, Van Deyssel meende dat hij bazuinde op de trompetten van Jericho, en 't was eigenlijk een fluitje van 'n cent!
* * *
Dat quos ego van dertig bladzijden was enkel een algemeene inleiding op een serie scheldpartijen die strekken zou tot 1892, met een laatste vertooning ten koste van Smit Kleine in 1902. De zondebok onder de ouderen blijft Jan ten Brink: Van Deyssel snapt hem vast waar hij hem beet krijgen kan, den armen Professor; en hij solt met Jan, met Jantje, met Janne-man, met Jan-en-alleman, met Joannes-Joannis-waar-Zolaas-wijn-uit-de-kan-is; - hij solt met Jan, als een kat met een muis. ‘De maatschappij is een rare boel, Jan, en onder al die maatschappelijke dingen heen, door die allen door, wil ik tegen je spreken zoo als ik wéet, zooals ik aan alles vóel, dat je bent. Je bent niet hooggeleerd, allemaal malligheid, je bent geen uitnemende geest, je bent geen psycholoog, geen visionair, geen wetenschapsman, geen kunstenaar, geen prozaïst, geen stylist, geen denker en geen wijsgeer. Je bent niets bijzonders. En dat wéet jíj zélf óok héél góed, - o ontken het nu maar niet, niet zoo als je overdag gekleed bent en parade maakt in de maatschappij, maar zoo als je bent als je 's avonds je hoofd op je kussen legt in je witte nachtgoed, zooals je dan wel eens iets voelt, een kleinigheid, onbeduidend, erg éven-maar, zoo als je dan wel eens, als geen ijdelheidsblijheid of geen kwinkslag je bezighoudt, héel even iets aardigs voelt, - zoo als je dán voelt wié je bent, - zóo wil ik het tegen je hebben.’ | |
[pagina 106]
| |
Van zulke dingen kon ten Brink niet slapen; 't werd Jan's nachtmerrie, die Van Deyssel. In 't joligst gezelschap, midden een uitstalling van zijn prettig praatjestalent maakte ten Brink eensklaps halt, en zocht naar zijn adem en werd bleek als een lijk: Men had Van Deyssel vernoemd, en dan had Professor den duivel gezien. Dr. Schaepman nam het luchtiger op. Dat hij geen vriend was van de modernen, hij liet het nogal eens hooren. 't Eerst eitje dat hij met de jongeren te pellen had, was juist met Van DeysselGa naar voetnoot(1); en later liep hij lachend meer dan eens moedwillig onder de spotspuit van hem, met wien hij zoo koddig ‘walvischje’ en ‘weerwolf’ had gespeeld. Wel wil Van Deyssel bekennen dat Schaepman een heele kerel is; dat hij ‘een uitmuntend figuur maakt te midden der algemeene halfbakkenheid zijner katholieke mede-literatoren’; dat hij een reuzengeheugen bezit, en een ongemeen assimilatie-vermogen; ‘dat hij nu en dan den warmen en levenden stijl van een kunstenaar schrijft’; maar altijd komt het op... dat oude broek-lesje neer; en, waarom Schaepman toch van zijn, van Van Deyssel's meening en zalige leer niet is: ‘Wel is het te betreuren, dat iemand als Dr. Schaepman, die tot de jongere generatie behoort, zich uitstrekt in rozeblàaren, met een diamanten beekjen aan zijn zijde, de oogen naar het azuur des hemels gericht in dogmatische droomen vol uitsluitende vereering voor St. Augustinus, Bossuet, Vondel en Shakespeare, terwijl zijn tijdgenoten om hem heen, met veel duisternis nog in de rondte wel is waar, maar met een onverzettelijke kracht en overtuiging in de borst, zich aan het werk hebben gezet om van onze eeuw een groote te maken, die niet achterwaards behoeft te zien om te vereeren en te beminnen, die zijn heil in zich zelf vindt, en een wetenschap sticht, maar ook een kunst eenig en onsterfelijk.’Ga naar voetnoot(2) Hoe jammer, hoe jammer toch! Was de Doctor bij dat edel gezelschap gekomen, wellicht ware de Canticum canti- | |
[pagina 107]
| |
corum van '84 nooit uitgeleekt in de Jeremiade van 1905: ‘Ik weet het vrienden’Ga naar voetnoot(1)... Hoe jammer, hoe jammer toch! Tusschenbeide heeft ook Vlaanderen en de Vlaamsche literatuur van Van Deyssel een complimentje gekregen: ‘Ik ben de vriend der Vlamingen, periode 1830-1885 niet. Ju, ju, wat een grof volkje. Het is ongelooflijk, welk eene hoeveelheid riemen papier die lieden hebben volgeschreven om te laten zien, dat zij letterkundig bij Holland hooren. Muren van boekdeelen hebben zij uitgegeven, zij hebben een vesting van papier gebouwd om hun nationaliteit tegen Waalschen en Franschen invloed te beveiligen. Er is eenvoudig niet door te komen. Wie in deze vesting een mensch wil zoeken, raakt beklemd en stikt bij het doorworstelen van de vier, vijf meter dikke papperige papieren muren. Het is abominabel onheusch om menschen die zooveel avances doen, niet een beetje vriendelijk te ontvangen. Maar 't kán niet, 't is góds-onmogelijk. Er is geen beginnen aan. De hoofdzaak is die volkomen afwezigheid van fíjnheid (lezer, 'k verzeker 't u, 't is Van Deyssel, die spreekt) hoe en waarin ook. Dit maakt het ook ondoenlijk hun te beduiden wat hun ontbreekt; je kon net zoo goed aan een boom gaan uitleggen hoe hij een buiging moet maken... Die menschen zijn in alles even grof, en er is geen gesprek met hen te voeren.’Ga naar voetnoot(2) Arme Conscience, arme Van Beers, arme Benoit, arme Gezelle, arme Rodenbach! De geschiedenis moet uitmaken of hij, die zoo schreef, toen wel waardig was de schoenen van Gezelle te poetsen. 't Is hier 't oogenblik om Van Deyssel tegen zich zelf te verdedigen: daarmee bedoel ik niemendal dat hij, de Brobnignagsche Van Deyssel, mijn Lilliputters-verdediging noodig zou hebben; toch beweer ik dat Van Deyssel in zijn miskenning van de Vlamingen uit onwetendheid heeft | |
[pagina 108]
| |
gezondigd... Maar dit beweer ik ook: die onwetendheid op zich zelf was voor Van Deyssel, speciaal voor hém, een zeer groote zonde. Och, 't ware hem zoo gemakkelijk geweest, onze groote Vlamingen te leeren kennen! Wat had éen uurtje samenspraak met zijn oom Paul van Leuven hem veel kunnen leeren! Zijn oom Paul Aberdingk Thijm, de veelzijdigste, de smaakvolste, de fijnste aestheticus die, in de 19e eeuw, onder ons heeft gewoond; hij, van geboorte vreemdeling, maar Vlaming van hart, artist-geleerde, die al 't werk van zijn rein-ideale kunstleven heeft geofferd aan ónze geschiedenis, aan ónze literatuur, aan ónze muziek, aan ónze schilderkunst, en die voor haar al zijn dagen met woord en schrift in de vier talen die hij sprak en schreef, in de wereldbeschaving een plaats heeft geeischt. Zoo'n gesprek met zoo'n oom, dàt heeft Van Deyssel verwaarloosd, en dat is tegenover de Vlamingen zijn groote zonde, die blijft...
* * *
Voor menschen als Van Sorgen, Terburch, Slothouwer, enz., voor half-modernen en would-be modernen is Van Deyssel wezenlijk een literaire Attila geweest. 't Best bekend blijft zijn uitval tegen Frans Netscher. Maanden lang had Van Deyssel, de schelder, gezwegen. Nu was 't een elektrische ontlading die den armen Frans bijna doodbliksemde: ‘Hoe gij, kind, dat zich al spelende een kartonnen kroontjen op het hoofd zet, gij, clown, die jongleert met aureolen en ze opvangt op zijn neus, gij, die een weg bewandelt, zoo vol allerlei voetsporen, dat gij den afdruk uwer voetjes er niet op terug zoudt kunnen vinden; gij, die u een apostelmantel om de schouders hangt, maar daarbij de verlakte laarsjes van uw burgerlijke slimheid en aanmatiging behoudt; gij, die zijt als de gekarikatureerde weerkaatsing van Zola in een tuinspiegel of in een tinnen theepot; gij, dien ik als een heel klein figuurtjen zie staan op den top van den berg uwer opgeblazenheid, gij, die staat te schreeuwen als een generaal op een heideveld: voorwaarts marsch! halt! geeft acht! plaats rust!, zonder dat er éen soldaat | |
[pagina 109]
| |
achter u staat, zoo voor de aardigheid maar; gij, die telkens het kalkoenrood van uw kleinen toorn uitzet, gij, die uw kunstliefde tot een vingerring maakt en tot een kuif om er mee te pronken; gij, die verdwijnt achter de bonte krinoline uwer telkens te pas of te onpas door u ten polka geleidde naïeve belezenheid; gij, held uit een prentenboek, looden soldaatjen uit een opzetdoos, gij, blufzak gevuld met gemeenplaatsen, gij, die voortdurend opsnijdt van het onsmakelijk gebraad uwer nagebootste leerstellingen, gij, dwaze schooljongen van de Fransche school, die op een boekenstapel gaat staan om zoo groot te toonen als de meester; gij, Hollandsche kornak van het Fransche naturalisme, gij, stoel, waarop Zola in Holland gaat zitten, gij, herkouwer van Zolaas tabakspruimen, gebocheld zoontje van Camille Lemonnier, die u kleedt met Flauberts versleten onderbroeken - gij zoudt in onze literatuur zoo'n beetje de baas komen spelen?’ En toch, Frans Netscher is geen prul. Besluit er uit wat Van Deyssel heeft gedaan met wezenlijke prul. Tot dezelfde stijlklasse als de toornstukken, behooren Van Deyssel's wilde lofzangen op 't naturalisme: want even toomeloos-geweldig als zijn antipathieën brul-zingt hij zijn Zola-sympathieën in L'OEuvre, La Terre en Le Rêve. Homeros, Shakespeare, Zola! ‘De literatuur van Zola is een oude maitres van mijn ziel’. Dat ging van 1880 tot '90: 't was een echte bezetenheid, en zijn ontboezeming over La Terre is een delirium tremens van geestdrift. ‘Deze kunst staat hoog òp boven de komende en stervende geslachten als steenen gedenkzuilen van mensch-essentie.’ En zòò holt hij voort in paroxismen van dolle bewondering. Een medische specialiteit moest Van Deyssel hebben onderzocht als hij zijn Zola-hymnen schreet. In 1891 komt er bedaring. De Dood van 't Naturalisme is nog wel wat opgewonden, maar ten slotte redeneert Van Deyssel zijn god van zijn voetstuk af. 't Naturalisme erkent hij eindelijk als een mode lijk een andere: nu heeft ze uitgedaan en 't fijnere symbolisme en impressionnisme komen in de plaats.
* * * | |
[pagina 110]
| |
Tot hiertoe dus Van Deyssel, de bokser. De meeste modernen begonnen als hij, met boevenstreken en kwajongens-perten. Maar zijn guiten-manieren legde hij niet zoo gauw als de anderen af: hij cultiveerde die als een specialiteit. Zijn hoogste genot jaren lang was van zijn Muze tot een Furie te kweeken. Dat men hem dus vooral niet geloove op zijn woord, als hij de menschen diets wil maken, dat zijn scheldbedrijf de uiting is van de hoogste, de heiligste liefde voor de Kunst. 't Geen hem jaagt naar den toorn, 't is niet de overtuiging van zijn heerlijk artisten-geloof, 't is niet zijn kunstenaars-wrevel bij 't zien van onkunde en domheid en leege praal, bij 't zien van den afstand tusschen 't kleine dat verricht werd en 't groote dat moest worden gedaan. 't Is wezenlijk de brutale drift van te schelden om te schelden, van er gemeene, platte, grove, vieze dingen uit te slaan, van zich te verkneukelen in 't genot om de menschen te terroriseeren door de macht van zijn razende woord Want macht zit er in zijn woord: Niemand kan verwijten lijk hij; éenig is 't lexicon van zijn scheldwoorden. Wat niet gereed ligt in de taal, fabriceert hij er drift-stormend bij. Hij stelt zich aan als de hater der menigte, en onder die menigte schopt hij allen, die hij niet met zichzelf onder de hoogste kunstenaars rekent. Kan zijn blinde scheldmanie tot een redeneering of liever tot een machtspreuk worden herleid, dan is deze 't woord van Nietzsche: ‘De teling van hoogere menschheids-typen eischt verdrukking, vernietiging van de massa... weg met de zedeleer van 't medelijden!..’ Hij komt er ten andere rond voor uit in beide zijn stukken over Socialisme: ‘Als gij mij vraagt of ik een maatschappij, een wereld, waarin de goederen, de rijkdom, het geluk, het aandeel van weinigen zijn, terwijl de groote meerderheid der menschen arm en ongelukkig is, beter vind dan een wereld, waarin de goederen, de rijkdom, het geluk meer gelijkwaardig verdeeld zijn, zoo dat àlle menschen gelukkig zijn, ofschoon dan ook natuurlijk zij, die eerst zoo buitensporig gelukkig waren, iets minder gelukkig, - dan antwoord ik, dat ja, dat ik de eerste wereld beter vind. Men moet naar mijne meening er toe medewerken, dat de goederen, het geluk, zich als de bezittingen van zoo weinigen mogelijk ophoopen, zoo dat de groote | |
[pagina 111]
| |
meerderheid dus minder gelukkig wordt, dan zij bij eene meer gelijkmatige verdeeling zou zijn.’
* * *
Staan we nu bij al deze bladzijden ‘Kraftsprache’ vòòr eigenlijke literatuur, vòòr letterkundige kunst? Neen. Geen schoonheid zonder orde. De schoonheid is en blijft splendor ordinis: dat is onverbiddelijk, dat kan zelfs geen Van Deyssel veranderen. Zeker, geen kunst zonder enthusiasme, geen kunst zonder drift, maar ook geen kunst zonder kalmteGa naar voetnoot(1): Daar is in de uitverkoren ziel 't gevoel, dat, als de hooge driften stormen, wordt opgejaagd tot heerlijkwilden hartstocht; maar, daar is ook in diezelfde ziel, of 't is geen uitverkorene, de wil, die als een koning regeert, die de passie vangt in den breidel van de rede, en zòò haar leidt naar de Kunst, naar de menschendochter van Haar, die rondspeelde aan de hand van den Schepper in den wonder-morgen van den tijd, en uit den chaos orde schiep. Beter dan ooit begrijp ik, na 't lezen van Van Deyssel, 't woord van Hello: ‘Le style doit ètre à la fois expansif et contenu. Il porte avec lui cette pudeur des grandes pensées et des émotions profondes qui, d'autant plus calmes qu'elles sont plus ardentes, ont de la discrétion jusque dans leur splendeur; il a l'intégrité des corps durs qui ont le feu caché dans leurs veines.’Ga naar voetnoot(2) Een geniaal schelder dus, maar daarom nog niet een groot kunstenaar. Een temperament als Boefje's moeder uit Brusse: een pracht van een wijf, maar binnen haar omgeving als 't u belieft, haar krot in 't Rotterdamsch achterbuurtje. De schelder Van Deyssel is ook de meest populaire Van Deyssel. Een gewoon lezer heeft lang niet zooveel aan de rest van zijn werk. Dit zal zóó wezen zoolang het straat- | |
[pagina 112]
| |
volk zal samenscharen, zijn monden zal sperren, en zijn handen zal wrijven voor standjes en scènes.Ga naar voetnoot(1)
* * *
Midden de brutaalste uitspattingen van zijn woede, midden de geniaalste spot-spelingen van zijn geest-zonder-hart, wordt men soms plots heel iets anders gewaar. Geen twijfel, daar liggen goede dingen in 't diepste gemoed van dien scheld-virtuoos. In die wild-opjagende ziel, daar moeten schuilen aandoeningen, edel-fijn, verrukkingen, heerlijkschoon! Hij die zóo haten kan, wat moet hij kunnen beminnen! Kom, want nu liggen vóór ons: Van Deyssel's ontboezemingen over Helene Swarth, Willem Kloos, Van Looy, Rembrandt, Van Deyssel's hymnen aan de Taal in de studie over Netscher en in veel andere stukken, Van Deyssel's Zondagochtend, Tot een Levensleer, Akedysséril,Ga naar voetnoot(2) Apokalyps. Ziet gij ze stijgen rechtop naar den hemel, de fuseeën van zijn geestdrift, langer niet uitsissend in de loog van zijn spot; ziet gij ze bloeien, de wonderrozen van zijn liefde, langer niet versmachtend onder 't spog van zijn toorn? | |
[pagina 113]
| |
Wat is het zoet zóo te mogen bewonderen, zóo hoog en zóo vol! Hier is alles, éen pracht van idee, van gevoel, van verbeelding, van woorden metéen, éen groote gave van zien, van voelen en zeggen; alles éen harmonie, éen geniale kunst! Hoor Van Deyssel, hoor hem fluisteren zijn teerste zielsontroeringen in broos-fijne taal, hoor hem ademen over 't papier zijn madonna-reine aandoeningen in woorden zachtjes gekweekt en tengertjes nevens malkander gezet als talismans van schoonheid, als diamanten kleurstofjes op wieken van vlinders: ‘Ik ben blijde. Mijn ziel is zoel en zacht gulden als een plek voorjaarszon tusschen jong groene boschjes. Daar beweegt zoo veel wits, rank en met bevende knoppen, dat ik wel héel voorzichtig mag zijn om het ongeschokt te laten gedijen En daar onder is zacht gezang, uit een verte van warm gebladerte. Ik wou u heel zacht iets zeggen, mijne liefste, even, als een luwte van mijn levenszee aan de fijne schelp van uw oor, als een even, in zonnewindje opdansend rozeblad;... Ik wou u anders niet zeggen dan de adem zelve van mijn ziel, die geurig is van over de zóo vele licht gekleurde bloesemtakken in den zomerochtend in mij te hebben bewogen. Dit heb ik van u ontvangen. Door de gouden middenvonk uwer violette oogen heeft uwe ziel mij zoo vele tijden beschenen, dat heel het leven gulden klaar geworden is in de mijne. Gij hebt de witte lente in mij gebracht, de witte puurheid der blank gebarende goede dagen.... Gij hebt mij in de lichte lente geleid. Uit u schijnt de blije lente, die altijd duurt. ..... Weet gij het wel, als wij samen zijn in de stilte, zoo helder en hoog om ons tweeën, dat naar verleden en toekomst wijd en zijd zacht pralend uitligt de blauwe en lichte Oneindigheid...... O, de woorden, die opkwamen, zouden die niet als wind verstoren de lichte luchtbloemen die onbewegelijk om ons zijn. | |
[pagina 114]
| |
Schijnen dalen van u af en komen tot mij die zoo roerloos toevend ben. Geen lied, geen woord, onze adem als de blanke fluisterschaduw van de stilte. Dat ik van uit de donkere diepte u heb bereiken mogen. Aanzie mijn oogen zachte good. Zij zijn de bloemen van mijn ziel die naar u bloeyen. Zij zijn ontloken onder uw schijn. En branden naar u hun lichte schijn, Straalloos in 't licht waarin wij zijn...’ Is 't u niet of ge de fluweelen stem van Maeterlinck, in zijn beste inspiratie, 't fijnste Nederlandsch neuriën hoort?... Zie Van Deyssel, zie hem houwen met reuzenzwaaien zijn blokken van 't echtste gedachten-graniet, en zie ze rijzen zijn tempels aan de schoonheid; zie ze schieten langs de wanden, de zonneflitsen van zijn verbeelding.... Zie zijn hart opengroeien tot een wonder-wereld, en zie hem spannen daarover zijn regenbogen van woordenpracht: ‘Had hij de aardsche steden en de luchten niet doorgloeid met zijn schoonheid dat zij in blauw-gouden verheerlijking zich tooiden voor God! Had hij de boomen en de diermenschen niet dooraderd met zijn geestdrift dat zij in juichende lichtvervoering opgroeiden en zich bewogen in den hemel op aarde. Had hij de wolken niet gevangen in baldakijnen van witte leliën en smaragden edelsteenen en van het Noorden tot het Zuiden de luchten er mee behangen; had hij zijn liefde niet geperst in de beuken dat zij rood opzuilden in hun wouden en hun gebladerten vervoerden tot roode rozenbosschen, waaruit de gouden vogels vlogen, die van zijn liefde zongen! Had hij de sterren niet geweven tot een schitterkleed om zijn lijfswanden, om het vleesch te vergeten in flonkerend dansen, verheerlijkt bedronken door den adem van God! Had hij de Gods-gedachte niet gedacht in de groote aarde-dagen, als het weerlicht der eeuwigheid sneed door zijn wezen en het verpletterd neerzonk in de stamelende gebeden! Had hij de dagen niet doorleefd in het Goddelijk Verlangen, had hij de nachten niet doorwaakt dat het | |
[pagina 115]
| |
vleesch trilde en kromp en verbleekte onder den wil van de ziel! Had hij de ochtenden niet gemaakt tot blanke strijdburchten, waarin de drift van den geest om het lijf een harnas had gesmeed van goddelijken dwang! Had bij de heete avonden niet doorstreden in het bruischende Willennaar-God! Had hij door sneeuw en ijs en door den zonnebrand zijn wezen niet bewogen tot het hooge godsleven! Had hij de gedachten der Schoonheid niet gedacht en zijne ziel gemarteld tot zij zich richtte naar omhoog! Had hij de wereld niet geschuwd en de menschen niet gemeden om te vinden de goddelijke heerlijkheden! Had hij het groote wereld-leed en de helle oogenblikken der lage menschheid niet door-leden door al zijne gloeyende smartende leden! Had hij zijne ziel niet doen gloeyen door al zijn harde beenderen, dat die bewogen naar den wil van 't onsterfelijk leven! Had hij de doornen-kronen niet gedragen of het rozen-kronen waren, met den glimlach op de lippen voor het schokkend gebit! Had hij zijn hart niet doen vuren en zijn hoofd niet doen vlammen tot geurende offeranden die brandden tot God! Stonden in de luchten niet de wrongen zijner wanhoopshanden, lagen in de wegen niet de sporen van zijn krimpend schuifelen, lichtten niet de luchten van zijn grootangstig staren, trilden niet de steden van zijn hoogste kreten! Had hij niet, als een levend kruis, met de armen gestrekt staan wachten of de koude winden hem den schoonen dood niet brachten! Had hij het schoonste van alle volkeren niet genomen, om er de poeëmen der Eeuwige Schoonheid in te droomen; had hij het leed van alle heilige lijders niet geleden om in liefde te komen tot den Goddelijken Vrede!’ Was 't wel overmoed, was 't wel heiligschennis, voor iemand met zulk een ziel, na St. Joannes zich te wagen aan een Apokalyps?... Hoor Van Deyssel: hoor zijn gebod, en ze vliegen aan, van alle kanten, de geluiden, en ze scharen zich, op zijn opperbevel, tot éen wondermuziek. Ze zingen in uw oor | |
[pagina 116]
| |
nooit gehoorde liederen van afgodische hulde aan 't schoone woord: plechtig en statig, neuriënd-zacht, krachtig-manhaftig, zoetjes droomend, schaterend van vreugde, in tranen stikkend... al de strofen zingend van 't hooglied der Taal... en dan een slothymne als deze: ‘Mijn ziel is een groot paleis, dat ik met teederheid heb geplaveid, om er de schoonste taal in te ontvangen, met het vlammende purper mijner bewondering heb ik de hooge wanden behangen; mijn gouden geestdrift blinkt er van de zaalgewelven. Als mijn geliefde er binnenkomt, dan weet mijn geest ongeziene glimlachjes te vinden, die als feeën glijden over de vloeren om haar te begroeten. In de zon van mijn liefde, die toestroomt van buiten, ruischt mijn tevredenheid, als de zang van vreemde vogels er naar binnen. De rozen van mijn vreugde spreiden zich er tot een rustbed. De tranen mijner genieting weenen er tot vloeyend edelgesteente om haar leden. O, kom toch, kom! In den tuin aan mijn paleis ranken de wonderlijke boomen van mijn verlangen omhoog; als gij komt, bebladeren zich die boomen met de zilveren woorden mijner verrukking, en mijn drift zal op zetten als een woedende wind, en ze waayen overal heen om de hoofden der menschen, en een lente zal gaan over het land, om dat ik mijn vervoering gezegd zal hebben. O, kom! Ik ben zoo eenzaam. Mijn hand zal bloeyen om uw hand. Ik zal u den wijn van mijn vereering schenken. Ik zal naar u luisteren met oogen, die bidden van dankbaarheid. Ik zal u fluisteren van mijn hartstocht in een muziek van levende, bloedende klanken. Kom! Wij zullen samen zijn alleen. Ik wacht u met gloeyende armen; mijn borst hijgt naar uw schoone gestalte. Ik zal u omhelzen met trillende lippen, en mijn kussen zullen bloesemen over uw hoofd. O, kom! Wij zullen samen blijven den heelen dag, den heelen nacht. En de dag zal verdwijnen met zijn geluiden en de stille nacht zal liefelijker schijnen dan de dag. Ik zal al de zilveren lampen van mijn vernuft ontsteken om u altijd beter te zien. Ik zal u kussen met mijn verstand, u kussen met mijn verbeelding, u kussen met mijn gevoel. En gij zult tot | |
[pagina 117]
| |
mij lachen, stilletjes lachen, o zooveel lachen, en gij zult mijn arme hoofd streelen met uw teêrste liefkozingen. Wij zullen elkaars vlammenden adem verslinden. En wij zullen opgaan tot elkaâr in een storm van verrukkingen, en wij zullen éen zijn samen, vergetend die waereld en die menschen daar buiten, wetend, dat wij alleen de werkelijke waereld zijn en dat er buiten ons niets is. O Visioen van het Woord! O zonnezee van passie! O hooge bedwelming van de goddelijke taal!’ Nevens de krocht waar heksenbrouwsel wordt gestookt, is er in die ziel gelegd het fijnste dat er geurt in de rozen, het schoonste dat er zingt in de nachtegaal. En mijn leven lang dank ik Van Deyssel voor de tranen die hij mij nu schreien doet. Ge geeft me bladzijden van hooger gedachte, ge geeft me bladzijden van dieper gevoel nog misschien; maar bladzijden zóó stralend van beeldspraak, zóó schitterend van woorschoonheid als Van Deyssel's lyrische prozastukken: waar zult ge die zoeken?
* * *
Nu Van Deyssel, de epische schepper, de roman-en schetsen-schrijver. Van Deyssel, de schrijver van Een Liefde; van De kleine Republiek; en ook van Menschen en Bergen, van Jeugd, en andere proza-gedichten. Een Liefde werd jarenlang bewerkt en overwerkt. Hij begon eraan in 1881 en eerst in '87 kwam ze van de pers. De kleine Republiek werd meerendeels in 1885-'87 opgesteld. In Een Liefde wordt verteld en beschreven hoe Jozef Van Wilder, Mathilde krijgt; hoe Mathilde's vader zijn laatste dagen leeft en hoe hij sterft; hoe 't Mathilde en Jozef gaat in hun eerste huwelijksjaren. De kleine Republiek is 't relaas van 't kostschoolleven te Rolduc. De kunst van Zola, die in deze periode dé kunst was voor hem, heeft hij gegeven in deze beide werken. Uit Zola had hij zijn cultus voor 't naturalisme opgedaan, en, in die stemming, schreef hij zijn eigen romans. | |
[pagina 118]
| |
Daar is groote kunst in die boeken: sterke, hooge, fijne kunst. In onze gansche literatuur niemand zóo juist kijkend, zóo scherp ontledend, zóo stipt weergevend. Hij ziet, hij hoort, hij voelt alles, en, lijk hij het heeft in zijn hersenen, kan hij het zeggen met zijn woord. Niets ontgaat hem, de fijnste zielerimpeling evenmin als 't geringste stofatoompje, en haarfijn zegt hij alles uit. Alles, het hoogste en het nietigste, laat hij gaan op den rhythmenvloed van zijn schoone, rijke taal. Met een overweldigende macht van samenstelling heeft hij die twee werken opgebouwd: ze staan daar, stevig, sterk van geheel, maar ook tot in de kleinste stukjes verzorgd. Een Liefde en De Kleine Republiek hebben hun plaats onder de groote realistisch-psychologische boeken van dezen tijd. Dit uit Een Liefde:Ga naar voetnoot(1) ‘Hetgeen Jozef weer van-zelf zijn versmaad en vergeten leven van vroeger deed beginnen, was de leegheid, die van Mathildes kant vermeerderde. Hij voelde Mathildes wezen uit zijn hart en uit zijne zinnen vervreemden, als een stroom van 't een of 't ander, die daar langzaam uit zou zijn wech-gevloeid. In Amsterdam, in huis, was zij niet. Hij liep langs de bloementafel in den gang, langs de meubelen in de kamers, die daar op haar verlangen zoo waren geplaatst. Er was niets, neen niets, noch de looper op de trap, noch dat soort stoven in de binnenkamer, noch het tapijt in de zaal, noch de pendule, “voor”, of zij hadden er samen over gesproken, het samen uitgekozen. Aan alles was iets van haar en dat hem haar voortdurend herinnerde; hij zag haar gaan, over hun woning te vrede, met glimlachjes hem verzekerende, dat nu alles goed was. Hij kon geen deur voorbijgaan, of hij zag het uiteinde van haar sleep daar verdwijnen, terwijl zij zelve al binnen moest zijn om haar huishoudentje te doen, een visite te ontvangen, hem op te wachten, haar huis, in een woord, te bewonen. En nu, wech was ze. Zij had het huis alleen gelaten. Het verloor zijne bestemming. Hij herkende zachtjes-aan noch de zolderingen, noch de wanden, noch de vloeren meer. Ja, | |
[pagina 119]
| |
het was toch wel het zelfde huis, maar hetgeen het vroeger maakte tot wat het was, was er uit verdwenen. Was alles, al het omringende, de ruimten van den gang, van de trapkast, van de kamers, vroeger dan beschilderd geweest met tooverige voorstellingen, met verrukkelijke kleuren, was overal een donzig en geurig behangsel wechgevallen? Neen, alleen een warme, dofroode tint moest alles omzweefd hebben, en was nu wechgevaagd. Hij scheen nu alle lijnen en hoeken, de afmetingen van den inwendigen bouw van het huis, de grenzen der voorwerpen, beter, duidelijker te te maken. Hij zag alles van voren komen, zich afteekenen tegen den achtergrond, waarmede het vroeger meer éen scheen te zijn. De ziel van het huis, de adem, was er uit gegaan. En hij zocht in de stad het leven, dat hier weigerde zich aan hem voor te doen. Tusschen beide, na dat hij weer erg met vrienden in de stad samen was geweest, joeg een dwaze begeerte hem met zekere snelheid naar buiten. Een gejaagdheid sloop dan door zijn leden, die hun kalmte bijna verloren, zijn hand trilde bijna als hij zijn kaartje nam aan 't station. Hier stond hij met zijn lêege armen, met zijn verlaten borst. Voort! daar ginds was zij, die hem wêer dwingen zoû zijn armen om haar schouders te slaan, zijn handen samen te vouwen over haar rug, haar handen vlak uit tegen zijn borst en zich tegen hem aandrukkend. Als hij dan buiten aankwam, week de waan geheel. Onveranderlijk zat zij daar, eerst voortdurend in haar slaapkamer. later voortdurend in de groote kamer, te zwak om hem bij zijn binnenkomst te gemoet te gaan, met armen lam van uitputting, met beverige lippen, die hem nauwelijks zoenden, hem altijd dezelfde vragen doende over hoe het ging in de stad, over de zaken, hem verhalende wat de dokter had gezegd, over het eten sprekende: een geliefkoosde spijs, die gisteren voor was, hetzelfde verschiet van hoop in de toekomst openende, maar vager, met terugwijkingen van de stem, in 't midden van een volzin haar spreken stakende, en hem dan kalm, zonder ontroering, zoo wonderlijk aanziende, dat hij, denkende met een ziekteverschijnsel te doen te hebben, het venster uitkeek en na een poosje een opmerking maakte over het aangroeyende groen. | |
[pagina 120]
| |
Vóor den eten kwam MarieGa naar voetnoot(1) geregeld, als het mooi wêer was, met FelixGa naar voetnoot(2) van een wandelingetje terug; als het slecht wêer was, van boven, om het kind aan zijn vader en moeder te laten zien. Jozef vermeed Marie aan te zien; Felix werd met gedwongen liefkozingen behandeld, terwijl er met dat kind tusschen hen beiden in, zijne blauwe oogen vragende wat de aarde was, beurtelings naar hem en naar haar gericht, een wind van droefheid snel, sidderend, tusschen hen uit heen woei, de glazige ruiten door, ver over den weg naar buiten, en Mathilde wit werd, roerloos. Eens regende het in een voorjaarsstorm, voor de komst van den zomer, in sabelende scheuten kletsten de droppelenmassaas tegen het glas. Huiveringen zwiepten langs den grond van kiezelsteenen, over het dunne opschietende gras tot aan het hek. Het woud van kleine blaadjes in iederen machtigen iepenboom aan den grijzen weg, kromp ineen, fladderde, als millioenen vogelenvleugels, samen, buigend en wenkend, warrelend in angst. Het kind kreet toen plotselings uit, in lange frissche geluiden, uit de jonge keel, zijn gezichtje wrong zich samen, verschrikt voor het naderende leven. Daarna stond 't weer effen, zonder een rimpel in het gladde vel. Als Felix schreeuwde, droeg Marie hem wech, hem sussend, hem dansend in haar armen. Jozef en Mathilde bekeken de lucht, ieder door een andere ruit ziende, zwijgend, met lichte kuchjes en ademhalingen...’ Dit is een balspel uit De kleine Republiek: ‘De groote kompanjie van hooge Hollanders speelde 's namiddags kastie op de gelig-grijze harde koervloer. De bal wilde niet stil liggen, en Loeters maakte het grapje van, naar den bal kijkend, tegen hem te zeggen: zeg ereis, ik geloof dat je ons wilt kulle. Maar eindelijk lag de bal stil, op een smal plankje, dat op een recht opstaande paal lag. Goeddag had den stok in zijn hand, hief den stok in een hoogen opzwaai van den rechterarm; met een fellen plankslag, klap-geluidend door de koer-ruimten sloeg de stok neer, het plankje kletste zwiepend op en viel neer, tegen den grond. De bal, in trillende stijgvaart, joepte de lucht in, | |
[pagina 121]
| |
Goeddag en vier anderen galoppeerden naar de overzij van het spelvlak, in aanhoudend hollen tot bij de schietbaan, waar de tegenpartij geposteerd was. Aan de overzij, de hoofden schuins op, hielden Meyer, bruin, en drie anderen, blond-blauw, de bal in hun blikken, de hoofden neêr met krimpende boven-gezichten van de sterke lucht, met een angst door de lijven voor het ploffend gevaar dat de bal op hun hoofden zou toevallen, en de bal, een kleine zwarte stip hoog in het sluyer-wemelend glans-geel-doorpuisterd wit, kwam neer, grooter, grooter wordend en donker, los van de luchtkleuren, alleen in zich zelf, was vallend boven de hoofden; in een groot even vol lachend gejoel rende Graafkerk naar bij Meyer, naar Meyer de blikken op, willend in tegen de sterke lucht, het voorhoofd gefronst, deed die wijde galopstappen als een jong paard, den kop in den nek, Graafkerk de mond en de oogen open naar boven, bonsplofte zijn lijf tegen Meyers lijf, Meyer met een schouderduw bonkte Graafkerk weg en ontving den bal kletterend hard in zijn samengepolste opene handing vóor de borst, de bal en het binnen-handen-vel trilden als gloeyend, maar tegelijk, in een hoog-zwenk van den rechter arm, de bal in de hand geklemd, deed hij in den breeden zwaai den mikworp, en de bal kaatste neêr op de blaas-strakke billen van den hollenden Goeddag, sprong terug effen de hoogte in en smeet zich rollend over den grond, donker rond, ver weg tusschen de boomen-stammen: Goeddag was gevangen en moest aan den langen slinger van de gevangenen staan, die van achter de getrokken zandstreep, arm aan arm gestrekt, de handen van den een kleverig in de handen van den ander, wachtten tot zij verlost werden, zoo dicht mogelijk zich naar de over-zij heen rekkend.’ Soms drijft Van Deyssel zijn kunst van zien en zeggen zòò ver dat het een pijnlijke hyper-nauwkeurigheid wordt, een ziekelijke angstvalligheid, een taalscrupuleusheid, om alles in woorden te dwingen, ook die schakeeringen, die wel in den zeer fijn-voelenden en zeer scherp-kijkenden artistengeest kunnen bestaan, maar die toch nooit met om 't even welke woord-middelen aan den lezer zijn over te brengen. De taal immers hebben we tot nogtoe niet kunnen maken tot een gansch adoequaat uitdrukkingswerktuig voor onzen | |
[pagina 122]
| |
geest. Of de moderne kunst daartoe geraken zal? Wie zou durven antwoorden: ja? 't Verhaal van den roman, daar maalt Van Deyssel niemendal om; hij heeft een hekel van alle duivels aan de boeken die boeien, aan de romans die interesseeren om wat er in wordt verteld. De kunst heeft niets te maken met ons dagbladnieuws over ongelukken en rampen. De kunst is de uitdrukking van 't geen de artist voelt in zich om 't even bij welke gebeurtenis, groot of klein, om 't even voor welk voorwerp, of ook voor in 't geheel geen voorwerp van buiten. Het komt er alleen op aan te denken en te voelen als artist en als artist te schrijven. Goed; maar is 't verkeerd, bij alle kunstenaarsgaven ook die der verbeelding te hebben? en bij alle schoonheden van gedachte en gevoel en taal, een boeiende intrigue te verzinnen, een verwikkeling te spinnen, die den geest in gezonde spanning houdt, en een kunstgenot méer brengt? Zou misschien 't laatste deel van b.v. de Goncourt's Renée Maupérin - om een van Van Deyssel's lievelingen te noemen - even prachtig zijn, werden we niet geroerd bij de lotgevallen van 't zieke meisje, en hadden we hier alleen haarfijn-geziene en gestyleerde beschrijving? Maar er is een ander grief tegen Een Liefde, en een erger: Dit boek is onzedelijk. De eerste uitgave van Een Liefde heb ik niet gelezen: men zal me dat niet kwalijk nemen. De tweede druk is gezuiverd: alles is weg wat onmiddellijk aanstoot kon geven. Maar in de voorrede van dien tweeden druk waarschuwt Van Deyssel ons dat hij zekere dingen uit zijn roman heeft geschrapt, niet omdat hij nu verbrandt wat hij vroeger vereerde, maar om wille van de zedelijkheidsbegrippen der meeste van zijn lezers. Zijn eigen princiepen hierover - hij noemt dat princiepen - zijn in 't geheel niet veranderd. Wilt ge nu weten welke die princiepen zijn: Om niemand te verschrikken, kies ik zijn zachtste en zijn deftigste wijze van zeggen: ‘Sinds de kunst ontheven is aan de kleine vingers der maatschappij en gegeven in de groote handen der menschheid, sinds een kunstenaar niet meer een heer, d.i. een net lid der samenleving, maar een mensch, d.i. een enorm stuk | |
[pagina 123]
| |
hoogste natuur verzocht wordt te zijn, sedert is konvenance of betamelijkheid... een begrip dat aan de kunst geheel vreemd is, er niets mee heeft te maken, en hoeft de kunst zoo min aan betamelijkheid te doen als een zuigeling een bril of een leeuw een hoogen hoed heeft op te zetten, als een eiketak handschoenen heeft aan te doen of een kachel in een ijskast hoeft te gaan staan om zich te kunnen vertoonen.’ Die redeneering, logisch doorgevoerd, heeft enkel dit ongerief: De heele beschaving omver te rameien, en de Kunst te verhuizen naar Hottentotten, Patagoniërs en Papoeas, die ‘enorme stukken hoogste natuur.’ ‘Men zegt van een tafel dat zij rond of vierkant is, van amandelen dat zij zoet of bitter zijn, van een raadgeving, een thesis of een paedagogische methode dat zij zenelijk of onzedelijk zijn, van iets dat zich als kunst aanmeldt, dat het kunst, dus mooi, of geen kunst, dus leelijk, is. Evenmin als een tafel bitter of een raadgeving vierkant kan zijn, kan een kunstwerk zedelijk wezen.’ Men zegt, men zegt... maar men zegt ook met evenveel gezonden zin dat Lamettrie een ploert is, en Santa Theresia een engel. ‘Als ik een varken zie, ruig-roze en luisterrijk vet, ploeteren en wentelen in stront-modder met zijn snoet in de bruin-groene spoeling, dan vind ik dat prachtig.’ En ik vind u en het varken even walg wekkend-vies. Nooit of nergens, meen ik, zijn brutaler machtspreuken over ‘de kunst voor de kunst’ uitgeflapt dan in Van Deyssel's opstellen. Laten we ons nu maar over ‘l'art pour l'art’ niet in 't zweet redeneeren. Over iets dat ieders gezond verstand toch heel klaar en heel duidelijk ziet, wordt nu gepraat en geschreven, dat het onze moderne spuigaten uitloopt.Ga naar voetnoot(1) De vraag is of er een zedewet bestaat ja dan neen. Zoo ja, dan is die wet er niet voor dezen mensch of genen, maar voor allen, voor kunstenaars evengoed als voor koeiers, | |
[pagina 124]
| |
behoudens 't volgend verschil: dat een kunstenaar met zijn werk zich verantwoordelijk stelt voor de gansche beschaving, terwijl een koeier bij zijn koeien blijft. Zoo neen, is er geen zedewet, dan... hebben wij malkander niets meer te zeggen.... Wees dan ‘cochon splendide’, maar protesteer niet langer als 't u belieft, als dezen, die gelooven in een zedewet, u noemen bij uw zwijnennaam, en wees vooral niet verwonderd als er onder uw lieve lezers zwijnen worden gevonden van uw eigen maaksel. Maar er ís een zedewet. En de kunst kan er best mee om. Gelooft Van Deyssel dat niet? Och, dat hij zich maar bevrage bij Van Deyssel zelf: ‘Er is een zeer groote verwantschap tusschen ethiek en aesthetiek. Dingen die ethisch mooi zijn, zijn aesthetisch ook mooi’.Ga naar voetnoot(1) Na deze Van Deyssel's bloedeigen woorden, is alle bewijs overbodig.
* * *
Van zijn kortere schetsen, zijn ‘prozagedichten’ blijft ‘Menschen en Bergen’ wel 't beste. De hoog-lyrieker van ‘Apocalyps’ die ver boven de menschenwereld stijgt, naar de regionen der adelaars, en daar zijn ziel uitjubelt in sferenmuziek, zit hier, als vastgegroeid in den grond, studeerend te staren op een zenuw die trilt, op een spier die verroert. Hij, de hollende passie-man, is hier de passielooze ziener, met een hart, door geen bommenbarsting te roeren. Zijn onbewuste voelingen leidt hij voorzichtig-traag tot artisten-bewustheid; wat hij hoort, wat hij ziet, wat hij ruikt, wat zijn hersens raakt langs om 't even wat weg, 't moet alles in 't juiste woord; en hij perst zijn taal, tot er, dropke vóór dropke, valt op 't papier wat hij hebben wil... De tijd, een vinniger corrosief dan 't sterkste scheikundig zuur, zal 't niet uitwisschen, nooit! ‘Menschen en Bergen’ is 't prachtigste stuk impressionnisme dat ons Nederlandsch te lezen geeft: ‘Weer verstomde de wagen, en een schonkig oud boertje, dik bepuntneusd, verherderd door den langen stok, | |
[pagina 125]
| |
waarachter zijn beenderen aanstommelden, strompelde op en bleef op de bank, naast den bruin-grijze. In zijn donker-grijze gezicht, boven den slap-lêeren hals, vischten zijn dunne oogen weg achter de wilde rimpelkrabbing. Zijn beenmagerte staakte op uit zijn grofstoffige schoenbonken en hij verdorde in een stompige rust van zijn versleten vleesch, afgesloofd binnen zijn slordige kleerarmoe, uitgewrongen door een hard leven, wegkrimpend in zijn door gemeenen drank gepekelde lijf onder de door zestig jaar zon ruig geschroeide huid, met een naar binnen happenden, als zijn eigen hoofd leeg-vretenden, mond zonder tanden.’
* * *
Van Deyssel, met een profetischen verreblik, heeft in zijn jonge jaren voorzien dat het naturalisme zich zou verfijnen, verdiepen, en ver-intens-en tot impressionisme; maar ook dat het impressionisme zich zou veretheriseeren tot sensitivisme. Dit zou nu de kunst wezen van de 20e eeuw: Van Deyssel heeft het voorzien en voorzegd. En hij heeft ook eenige voorproefjes dier kunst van de toekomst gegeven, hij, de eerst begenadigde: Luister nu, lezer, en houd uw hoofd vast: Dit is uit de Zwemschool: ‘In het hoofd over zeelui, erge-verten-turen, wijde-boven-hemel-blauw daar in af - maar te pletter het in-binnen-hoofd zien van wijde helderheid tegen het buiten, de baas zeide, de lippen dubbelden; maar toen weêr àan, nu in het donkerder binnene. Het kleedkamertje, ja, het kamertje hokje; de baas, wat-ook-wêer, de stem van den baas, in het andere, daarvan nu afgesloten, nu-hier, nu-weêr-weten, het zíjn, stàan, bóven; het hoofd, dan de romp, dan de beenen, áf van het verledene, het zoo-even-verledene weg, recht gescheíden van het nuë; nu ànders merken dan vóor de handdoeken.’ Dit is uit Sneeuw: ‘Hoog in het open de wit licht dag, bij verstijfde vlagen van oplicht en hèenlicht strak-stuipend aangewaaid, gestolten wit-wind ingekimd van de zwart-witte verten, starwater- | |
[pagina 126]
| |
wezen kleurdenkend onder fronslucht, knapperstippelende zwartwaasjes wriemelend van vasten schuinschijn, in de stille witte àllichtend, onaanvoelbare glazerigheid wemel-wasemend; den grond in tot ligging verstorven vaart vaalàanlichtend, in zijn voortplanting vlak vlak daar daar verder tot de verte, korter smaller, minder en duisterder; in zich zelf zijnd al om de opstanden, de zucht en zien van zijn en op van de neêring tot in-aan den hooge, binnen de doos van ruimten als onkleur-rook; en in breed-rechting als tot vaststaan versteven regen tegen de wolkenzoldering aan, verstrikkend tot net-of-onstof, een blik van open-wijd, door-dun en niet zwaar tot klaar, onbezond mat klaar, meer dan siddering, klaarte.’ En dat is, heeremijntijd, in ons dierbaar België, in onze heerlijke Ardennen geschreven! Dat is in ons eigen land gezien en gevoeld! In de logika heet men dat abracadabra en eeuoueac in de kerkmuziek. En die zulke dingen op 't papier zet, niet om zijn lezers te bedotten, en in zijn vuisten te gichelen al zeggend: we zullen eens kijken hoe ze dat slikken; maar die heilig beweert: ‘Dit is de kunst van de toekomst’, zoo iemand is een zot. Zelfs in zijn besten tijd heeft Van Deyssel dergelijke aanvallen gehad, maar hij kreeg dat enkel een schaarschen keer als hij zich aan 't woordkoppelen zette:... ‘zeepdoosoleografiesch-opgedirkt-dekoratieve-valsch-kosmopolitiesch-kanaljeuse-schoolknaap-verbeeldings-wellust-verfijnings-interieur.....’Ga naar voetnoot(1) ‘Dat is toch wel het hoogste, schreef eens Van Deyssel. Iemand die in de sensatie werkt, zal men bijna gek vinden. Hij is ook werkelijk bijna gek. Maar dit is het mooiste en hoogste wat men zijn kan, niet waar? Dat is het bereiken der hoogste spanning zonder te breken.’ Welnu, in stukken als de Sneeuw ligt Van Deyssel werkelijk gebroken.
* * * | |
[pagina 127]
| |
Na en naast den sensitivist Van Deyssel komt Van Deyssel de schrijver van 't heroïsch-individualistisch dagboek over Parijs. Hier is de buitensporigheid niet in den vorm, maar wel in de ideeën. Dit zijn echte Don Quichotte-toeren: want werkelijk, de parijzer-Van Deyssel is een heerlijke metempsycose van Cervantes' held. ‘Ik heb twee ontdekkingen gedaan, die van mij zelf en van het Opperwezen in mij zelf. Ik was een goede jongen, in een donker-grijzen ulster, met een zwart hoedje op, als een zedige nacht. Toen is dit gekomen, en ben ik er uit gaan zien als de helle en bonte dageraad van een storm-ochtend: Ik houd het er voor dat ik het groote in mij heb. Dit beteekent niets, want vele krankzinnigen en vele kleine opgewondenen meenen het zelfde. Ik meen zeker te weten dat mijn besef van eigen grootheid verschilt van dat der krankzinnigen en kleine opgewondenen. Het ongeloofelijke is dat ik een mensch ben van de waarachtige groote soort.’Ga naar voetnoot(1) De diepzinnige wijsgeer, bedronken van ikkigheid, in vertigo-beschouwingen zigzag-stijgend naar 't raadsel of de mensch niet zelf schept wat hij ziet, bij 't oogen-opslaan rondom zich, ploft plots weerom neer, lekker spotgekkend met zichzelf in een redeneering over zijn zakdoekje, alsof er een wereld aan hing: ‘Men kan bezwaarlijk andere dan zijden zakdoekjes gebruiken. Bij een ochtend- of fantasie-pakje verschijne een weinig van een in over-een-stemming met de jas gekleurd zakdoekje uit de borstzak, des middags en des avonds witte zij. Linnen zakdoeken of mooi blauw batisten, zouden heel goed zijn, waren zij maar zoo dun en soepel als zij. Niet dunne en soepele zakdoeken voelen onaangenaam aan bij nauwsluitende kleeding, zijn leelijk in het voorkomen van den borstvorm en staan te stijf op uit den zak. Als men zijn zakdoek gebruikt heeft, berge men dien behendig met bleek-blanke vingeren in den borstzak, zoo dat er van zelf een lenig tipje | |
[pagina 128]
| |
zichtbaar blijft. Men hoede zich er voor ter sluiks toe te zien of het wel zichtbaar blijft, of het te voorschijn te brengen zoo het bij de eerste instopping geheel verdwenen is. Als het geheel verdwenen is, is het òok goed, dan maar aan iets anders gedacht, er zijn telkens vele nieuwe kleinere en grootere afleidingen om deze geringe te-leur-stelling goed te maken.’ En zoo doet Van Deyssel zijn koordedans voort over de afgronden van de gekheid. De soldaat, op wacht voor de buskruithal, en die daar een polka danst met een vurende sigaar in zijn mond, begaat geen schrikkelijker waagstuk dan Van Deyssel hier met zijn eigen hersenkas. Gelukkig dat Van Deyssel het in zijn dagboek met zich zelven niet ernstig meent; gelukkig dat deze Don Quichotte geen Hamlet is; anders hadden we op een morgen in de Parijzer-bladen gelezen: Een jong Hollander, een kamer bewonend op den Boulevard des Italiens, heeft zich in een vlaag van krankzinnigheid verdaan.
* * *
De epische Van Deyssel - newest fashion - is die van de Adriaantjes. Dat is het kindleven van den kleinen Adriaan, éen stuk marmer in duizend gruizelinkjes verbrokkeld: kleine schetsjes van elk een alinea, vijf, tien, ten hoogste vijftien regels. Daarin wordt verteld, van de naald tot den draad, hoe de jongen wakker wordt, hoe hij daar ligt in zijn bed, hoe hij opstaat, hoe hij zich wascht, hoe hij zich aankleedt, hoe hij daar een stoel ziet staan, hoe hij zijn moeder aanraakt... en,... ja, loop nu naar den drommel, hoor! dat gaat zoo voort, honderd bladzijden. Men staat Van Deyssel niet langer uit,... en toch leest men door; toch dringt die weergasche stijlist zich op, alléen door de verleiding van zijn mathematisch-juiste en toch poëtisch-mooie woord. Dit is nu notarieele boedel-beschrijving in Grieksch-verfijnde taal. ‘Tusschen zijn moeder en zijn vader, zat Adriaan met zijn gezicht in 't licht, aan de tafel, dien zijn voorarmen | |
[pagina 129]
| |
raakten. Het tafelzeil was eigenlijk donker purper, waarin dof-roode en zwarte figuren waren, en het dekkertje dat aan de vier kanten van de ronde tafel een half ovaal van het zeil bloot liet, had bij Adriaan den riggel van zijn stevigen smallen zoom. Het groote midden-diep van Adriaans bordje, had aan den vensterkant een strookje schaduw van zijn rand, die hooger was en naar wiens eigen schulp-glooying het zelf zoetjes toeglooide. Zijn mesje lag er naast, recht, het lemmet er van was tinkleurig, zoo als hij vroeger een kroes had gehad, maar dit was heel dun en met een heel scherpen kant. Het heft er van was effen dof zwart. Dit was zijn mesje.’ Hier is 't analytisch impressionisme gedreven tot het uiterste. Van al wat boeien of interesseeren kan, van al wat maar eenigszins vat heeft op 's lezers nieuwsgierigheid wilde Van Deyssel zich zuiveren als een Brahmaan van zijn pekelzonden. De Kleine Republiek gaf toch nog kindergevoelens en gedachten die in de college-wereld groot zijn; onder de jeugd momenten, deze die den diepsten indruk hebben achtergelaten. Hier niets meer daarvan. De schrijver vindt het nu eenmaal plezierig die dingen in zijn bewustzijn te brengen die alle kinders doorleven zonder 't zelve te weten, al datgene, wat enkel de oppervlakte raakte van ons kleine wezen, en dat we als in een plantenleven hebben doorgemaakt. Daar is een trap, daar is een kam... Wij kennen die voorwerpen allen, niet per definitie, maar door het beeld, ons bijgebleven van zoogauw onze oogen kijken konden, en versterkt en verinnigd en verjuist door de talloos herhaalde indrukken van later... Daar is een trap dus, en daar is een kam. Van Deyssel blijft er vóor staan als voor dingen uit een tooverwereld. En hij gaat ze aan 't beschrijven, en hij weet van geen uitscheiden; hangt er een haartje in de kam, is er een voetindruk op de trap te zien, dat maakt de beschrijving weeral vijf regels langer. In Godsnaam, wie of wat is er door zoo iets gebaat, ook maar in den meest platonischen zin? Hier komt me in 't geheugen een van mijn oud-leeraars, die blijkbaar de definieer-ziekte had, en zonder verpinken doceerde met uitvinders-fierheid: Semi vivus id est semi mortuus! Eén ding weet ik: wil Van Deyssel zoo zijn kinderjaren | |
[pagina 130]
| |
boekstaven, nog maar van drie jaar tot negen, dan moet hij voor zijn handschriften een plaats bespreken, dubbel zoo groot als de boekerij van Leiden. Maar een tweede ding mogen we ondanks alles niet vergeten: In de Adriaantjes handhaaft zich Van Deyssel als een stijlist van allereersten rang. Meer dan eens heeft Van Deyssel zelf over 't fragmentarische van zijn scheppingen geklaagd: ‘... Daar is het stelselmatige, het monumentale, en daar is het spontane, het vlottende... Maar zeker blijft het dat gestreefd moet worden naar het monumentale... Ik geef u 't vlottende, en het zijn dus eigenlijk voorstudies en preparatieven tot het monumentale.’Ga naar voetnoot(1) Toch schijnen me de Adriaantjes te zijn de zieltoging van den epieker. Groote schepping komt uit Van Deyssel niet meer. De objectiveeringgaven uit zijn Een Liefde-tijd zijn geweken onder den drang van de meer en meer opkomende analytische en didaktische vermogens. Naarmate zijn uiterlijke beeldings- en vindings-kracht zakte, steeg een andere onweerstaarbare geneigdheid: hij heeft zich zelf langs om fijner en dieper bestudeerd, bedacht, bevoeld, nagegaan en uitgezegd. In plaats van hooge en wijde lyrische en epische vlucht, van onstuimige storming en brandende kunstkoorts, is nu gekomen stil-subtiele innigheid en rustige, rag-fijne plastiek.
* * *
In de allerlaatste dagen heeft Van Deyssel, de literaire Proteus, zich vooral geopenbaard als kunstkritieker: 'k bedoel zijn Rembrandtstudies van 1905 in de XXe Eeuw, geschreven naar aanleiding van 't Rembrandtsfeest aanstaande jaar. Daar is in die bladzijden aan 't woord een meesterkunstkenner, op dit oogenblik in Holland weergaloos. Van Deyssel voelt zich een makker met Rubens en | |
[pagina 131]
| |
Vondel, met Rembrandt en Raphaël, met Shakespeare en Goethe; in die veretheriseerde lucht waar slechts de uitverkorenen ademen kunnen is Van Deyssel in zijn element. Er is hier ontleding en verrukking, er is hier didaktiek en lyriek, er is hier onverstoorbaar-kalme, alles-doordringende zielkunde en mysticisme wit-glinsterend van gloei. En dat alles in een taal om er vòòr te knielen! Huet en Taine, en Stendhal zelfs, reiken aan dezen Van Deyssel niet. Al had hij maar enkel geschreven De Kunst van Rembrandt en Rembrandt's zelf-portret, die veertig bladzijden waren hem een paspoort naar een plaats in de wereld-literatuur. Kunstkritiek is hier een banaal woord: hier is vivi-sektie op 't genie van de allergrootsten. Lees, en zie wat een ingehouden passie, wat een gloeiende kunstkoorts beheerscht met Napoleontischen dwang door wijsgeerig-ontledende kracht. Van Deyssel heeft opgeroepen al zijn geniale gaven om publieke boete te doen voor de rakkerijen van vroeger ‘Vondel, P. Czn. Hooft en Rembrandt’Ga naar voetnoot(1) enz. Rembrandt's mystisch realisme bewondert hij hoofdzakelijk in de Nachtwacht, in de Staalmeesters, in 't Joodsche Bruidje en in zijn Zelfportret. ‘Ik zou... het werk van den meester in alle oorden willen bezoeken’ schreef Van Deyssel in zijn XXe Eeuw, Mei 1905. Die wensch was voor 't Rembrandts-feestcomiteit geen verloren woord. Van Deyssel werd uitgenoodigd om de schilderijen van den Meester te gaan bestudeeren in 't Ermitage-Museum te St. Petersburg. Van daaruit schreef hij zijn twee lange brieven aan 't Amsterdamsch Handelsblad in Oogst en September, en gaf er een uiterst zaakrijk, jammer, wat haastig-slordig geschreven, verslag over de vele stukken die hij ginder heeft mogen vinden. Zal Van Deyssel nu voortgaan met kunstkritiek in zijn XXe Eeuw? Die vraag is een wensch; want nergens heeft hij zijn gaven van ontledend vernuft en hoog-fijn lyrism | |
[pagina 132]
| |
en alles-vermogende zeggingskracht kunnen samensmelten als hier.
* * *
En thans blijft ons nog kennis te maken met Van Deyssel, den schrijver van J.A. Alberdingk Thijm, van Multatuli en tal van kritische studies in den aard van die over De Koo, Frans Erens, Balzac, Beets, Van Hulzen, Aletrino, Heijermans, de schrijfster van Stille wegen, enz. De romanschrijver Van Deyssel is nu dood; maar in deze laatste studies is de kritieker-filosoof in zijn volle, rijpe kracht. De beste wijsgeer uit de beste periode der beste scholastiek heeft niet beter gedacht dan in deze kritieken Van Deyssel: niet logischer, niet kalmer, niet helderder, niet steviger, niet hooger of dieper. Onverstoorbaar-bedaard voert hij zijn redeneering door, onomstootbaar kloek, en hij zegt wat hij te zeggen heeft, sober en kort. Zonder 't minste vertoon komt zijn rijke kennis te voorschijn, zijn fijne smaak, zijn diep aesthetisch inzicht, zijn kracht van doordringen en karakteriseeren. Meesterlijk vooral is Van Deyssel's dialektiek waar hij bewijst hoe de kunst van Heijermans door zijn socialisme wordt geschonden, hoe de vermenging van levensafbeelding en leerstelligheid, welke die kunst wil inhouden, een onmogelijkheid is. En hoe gewikt en gewogen, hoe vast gesteund op gezonde moraal (zuiver-natuurlijk gesproken althans) en kunstphilosophie zegt Van Deyssel zijn meening in den strijd tusschen vergoders en verguizers van Multatuli. Maar vooral J.A. Alberdingk Thijm is een prachtig boek. Hier is Van Deyssel de waarde zoon van zijn vader, heusch en echt. Driehonderd bladzijden beste-klassiek proza, zonder jacht op moderne woordschoonheid en verfijnden rythmus: proza als dat van Potgieter, Pierson, Beets, Schaepman en Alberdingk zelf, gaaf en echt, krachtig en lenig, eenvoudig en kenschetsend-schilderend; en zoo gemoedelijk-humoristisch daarbij, dat er geen twijfel mogelijk is: Hier is aan 't woord een schoone geest en een goed hart daarbij. J.A. Alberdingk was een uitmuntend mensch en een vurig minnaar van 't schoone: hij was bijna een heilige. De deugdengeur van den rein-geloovenden vader doorademt | |
[pagina 133]
| |
het boek van den ongeloovigen zoon. En Van Deyssel beoordeelt Alberdingk, den kunstenaar, en de andere schrijvers van dien tijd, zoo kalm-objectief, met zoo'n mak-traditioneel kunstcriterium, als had hij nooit een scheldwoord gelost; plaatsend ieder in zijn omgeving, en recht latend weervaren aan elke periode met haar eigen ideeën over kunst en schoonheid. Dit boek is een schoone daad van kinderlijke piëteit; 't is een intiem boek, een familie-boek; een boek zonder vertoon, zonder pose en zonder lawaai voor de wereld. Ach, dat het zoo niet blijven mocht! Dat Van Deyssel's karakter zoo heel anders werd. Dat hij zijn hart niet zòò heeft bewaard, lijk het hem als de beste erfenis door zijn vader en moeder geschonken was! Dan zou Van Deyssel nooit geworden zijn ‘lynx envers ses pareils et taupe envers soi-même’. Dan zou hij die een fra Angelico-schets van zijn moeder schiepGa naar voetnoot(1), zijn bladzijden niet hebben besmeurd met modder en drek. Dan zou hij gister Frans Netscher niet hebben gescholden als de abominatie van de desolatie, en heden denzelfden Frans Netscher niet prijzen als den eersten novellen-schrijver van Holland; enkel omdat er tusschen gister en heden een lofartikel ligt: ‘Van Deyssel’ onderteekend: Frans Netscher. Dan zou hij die straks nog Van Hamel te nietig achtte voor 't spog van zijn mond, even daarna dienzelfden Van Hamel niet hebben bewierookt als ‘een fijnkenner van de fransche literatuur’; alleen wijl Van Hamel zoo lief was geweest Van Deyssel's vertaling te roemen van ‘Akédysséril’. Dan zou hij, die bij 't ingaan van zijn letterkundig leven zoo luide had gehoopt dat Holland allen clubgeest zou afleggen, later zijn vereerden Van Eeden niet hebben uitgemaakt voor een kosterkwezel, omdat Van Eeden had geweigerd Van Deyssel's clubje binnen te treden. Dan zou hij, wien een idee liever was dan honderdduizend menschenlevens, hij die graag zou zijn gestorven | |
[pagina 134]
| |
voor een gedachte, hij die zich voor zijn kunst zou hebben laten vierendeelen als de Jesaïa der literatuur; dan zou hij er niet toe gekomen zijn, periodische bijeenkomsten te beleggen van artisten onderling, om de financieele belangen van 't vak te bespreken en de heilige schoonheid te verkrachten tot een sjacherzaak. Dan zouden we misschien in Van Deyssel den zoon hebben herkend van hem die zich noemen mocht ‘een ridder zonder vaar of blaam’. Maar de zonde der hoovaardij is gekomen: onder de menschen is wear een gevallen engel te meer... Nietwaar, Karel Thijm, gij moest groot zijn, groot alléen. Uw ik was alles, de rest niets. Al die menschjes rondom u, ze waren dom en slecht. De maatschappij was een boel, haar wetten dwaasheden, haar instellingen dwingelandij, hare rechten leugens, haar liefde lafheid, haar god bedrog, haar deugden berekening, haar mans jassen, haar vrouwen vodden; de wereld een apenspel, en de Hollandsche literatuur een groote zero. Niets was waar, niets was goed en schoon buiten Van Deyssel. Ge moest vrij wezen, los van alles. En gij hebt u zelven vrij gemaakt... Welnu, zoudt ge denken dat ge grooter zijt dan uw vader, edeler en schooner? Gevoelt ge u beter, gevoelt ge u gelukkiger dan hij, gelijk gíj hem hebt gekend, zoo rein, zoo godsdienstig-kinderlijk-goed, soms droef, maar dan alleen om ú? Poseer nu eens niet, mystificeer nu eens niet, en maak nu geen chantage. Ondanks al uw trotsch en uw ijdel gedoe, neen, uw goed hart is niet dood. Er zijn bladzijden in uw boeken, o zoo vele! die getuigen dat het leeft. Geen roes van den roem heeft de herinneringen verdronken uit uw eerste kinderjaren, toen vader u 's avonds een kruisje gaf, toen moeder u ‘God beware u’ kuste, en toen ge dan insliept met een ‘Wees gegroetje’ op uw zuivere lippen. Karel Thijm, als ge na uw literaire dagtaak aan 't wandelen zijt in de lanen te Baarn; als ge dan gaat aan de zijde van uw echt-christelijke vrouw, die haar leven tot een gedurige offerande heeft gemaakt voor u en voor uw kinderen; als ge dan ginder verre, achter 't Hilversum van | |
[pagina 135]
| |
uw jeugd, Gods heerlijke zonne ziet zinken in een apotheose van dood en verrijzenis, als daar schittert aan den hemel de gouden les van sterven maar ook van onsterfelijk leven;... zeg, Karel Thijm, denkt ge dan nooit aan 't woord van uw lievelingsdichter Verlaine: ‘Il a longtemps erré dans la corruption contemporaine, y prenant sa part de faute et d'ignorance. Des chagrins très mérités l'ont depuis averti, et Dieu lui a fait la grâce de comprendre l'avertissement’? God gave 't! Zoo zult ge eenmaal schrijven, Karel Thijm, in uw schoonste Nederlandsch, lijk gíj alléen er schrijven kunt. En aan elk uwer woorden zal hangen een traan van heilig berouw, en van zalige vreugde over 't weergevonden geluk van 't oude vaderhuis.
J. Persyn
Wachtebeke, October, 1905. |
|