| |
| |
| |
| |
Boekennieuws
Institutiones psychologicae secundum principia S. Thomae Aquinatis. Ad usum scholasticum accomodavit Tilmannus Pesch S.J. Friburgi, Herder.
Gaarne vestigen wij de aandacht van den lezer op dit belangrijk werk van P. Pesch, een deel der Philosophia Lacencis.
Niemand zal ontkennen dat de zielkunde eene bijzondere en ernstige studie vordert vooralin onze dagen, daar het materialisme niet ophoudt onder dezen of anderen naam nog altijd nieuwe aanhangers te vinden. Immers het vraagstuk naar het bestaan en de eigenschappen der menschelijke ziel is overwegend en beslissend voor de wereldbeschouwing en kan niet afgewezen worden, wanneer men wetenschappelijk de levensverschijnselen tracht te ontleden.
Geen wonder derhalve dat de zielkunde met tal van wetenschappen in het innigste verband staat. De zedenkunde, de denkleer, de Godsleer, de genees- en staatkunde, ontleenen vele van hare beginselen en kunnen zonder hare hulp geene wetenschappelijke waarde erlangen.
De geschiedenis leert dat sedert Descartes, die met de oude traditie brak, de philosophie, het ware spoor bijster, op dwaalwegen geraakte en of wel in het materialisme of in een overdreven idealisme te recht kwam. Gelukkig verhief de Paus Leo XIII zijne vermanende stem en voerde de katholieke geleerden op den veiligen weg terug tot de eeuwenoude leer van den H. Thomas.
Deze leer wordt in het bovenstaand leerboek meesterlijk ontwikkeld, bewezen, verdedigd, met de nieuwste resultaten der natuurwetenschappen vergeleken en in overeenstemming gebracht.
Het werk bestaat uit twee groote afdeelingen: de algemeene Psychologie en de bijzondere of de Psychologie van den mensch.
De eerste afdeeling telt twee boeken; het eene (1-470) gaat op analytische wijze van de werking tot de oorzaak; het tweede (1-413) op synthetische wijze van de oorzaak tot de levensfunctiën.
De tweede afdeeling (1-547) is gesplitst in vier boeken handelende over het verstand, den wil, het leven van de ziel met
| |
| |
het lichaam verbonden en het leven van de ziel van het lichaam gescheiden.
Uit dit kort overzicht blijkt dat het werk zijn onderwerp volledig beschouwt in zijn geneelen omvang en derhalve alle vraagstukken bevat, welke ook heden in de philosophie de geleerden bezig houden. Al te dikwijls verwijt men aan de oude philosophie niet op de hoogte van den tijd te zijn, vragen te behandelen, nuttig in den tijd van het middeleeuwsch geloof, welke echter thans niet meer aan de orde van den dag zijn.
Men leze deze Psychologie om zich te overtuigen hoe ongegrond dit verwijt is, men zal verbaasd staan, wanneer men ziet, dat de nieuwste problemen door de wetenschap gesteld, sinds eeuwen door den H. Thomas werden opgelost.
Daarom onderzoekt de schrijver met zorg de thans in Duitschland vooral gangbare stelsels en toont door onderlinge vergelijking en schatting der argumenten hoezeer de oude leer zoo wel op theoretisch als op praktisch gebied de voorkeur verdient, ja alleen in staat is, de geopperde vragen voldoende te beantwoorden. Maar niet alleen polemisch gaat de schrijver te werk, zijn hoofddoel is ons de leer der oude philosophie kort en bondig voor te stellen en dit doel wordt volkomen bereikt. omdat hij door ernstige, langdurige en diepgaande studie zich deze leer heeft eigen gemaakt en ze daarom met buitengewone klaarheid aan anderen weet mede te deelen. Degelijkheid en duidelijkheid kenmerken zijn werk.
Het boek verdient des te meer de aandacht omdat de moeilijkheden door de natuurwetenschap tegen de leer der scholastieken gemaakt, niet verwaarloosd of buiten beschouwing gelaten, maar integendeel met zorg onderzocht en als niet steekhoudend betoogd worden.
Hoe dikwijls leest men dat de oude philosophie steunend op de verklaring der natuurverschijnselen met deze verklaring staat en valt. Zij kan dus voor onzen tijd met zijne verbazende vorderingen op het wetenschappelijk gebied, geene waarde hebben.
Deze opwerping berust op een verkeerd begrip der philosophie. Zij verwart deze met de ervaringswetenschap, welke de naaste, onmiddelijke oorzaken der verschijnselen onderzoekt. Maar deze wetenschap is onderworpen aan eene hoogere, die zich de kennis der laatste oorzaak ten doel stelt, en van welke de beginselen, hoewel door de waarneming der feiten verkregen, de zinnelijke wereld in algemeenheid en zekerheid ver overtreffen. Wanneer men ook toegeeft dat de scholastieken, uit gebrek aan hulpmiddelen in de ervaringswetenschap te kort
| |
| |
zijn gebleven, volgt in het geheel niet dat hunne philosophische verklaring der verschijnselen geene waarde heeft. Niemand komt het in het brein de scholastieken in de natuur- of scheikunde als voorbeelden te stellen; want Leo XIII in zijne beroemde Encycliek vermaant de katholieke geleerden geen enkel door de wetenschap bewezen feit te ontkennen, maar de bewezen feiten en wetten met de beginselen der oude wijsbegeerte in overeenstemming te brengen.
In de behandeling van de stof volgt de schrijver de methode der scholastieken. Naar het voorbeeld van den H. Thomas geeft hij vooreerst de moeilijkheden aan, bewijst vervolgens zijne stelling om ten laatste op de gemaakte opwerpingen te antwoorden. Alvorens tot de bewijsvoering over te gaan, verklaart hij op zeer duidelijke wijze den stand der kwestie, geeft een overzicht der verscheidene meeningen in den loop der eeuwen door de wijsgeeren verdedigd. Na deze inleiding welke de aandacht van den lezer op den zin der strijdvraag vestigt en zijn geest met de noodige begrippen heeft voorzien, volgt de stelling met hare bewijzen. Deze methode heeft groote voordeelen: zij voorkomt begripsverwarring, het schermen met en over woorden, het afwijken van de betwiste vraag, zij ruimt de moeilijkheden op en bevordert de duidelijkheid der verklaring en de kracht der bewijzen.
Om den lezer van de wetenschappelijke waarde van dit werk te overtuigen, wijzen wij op eenige hoofdstukken die als voortreffelijke voorbeelden eener doorwrochte wijsgeerige verhandeling kunnen strekken.
Vooreerst het onderzoek over de methode der Zielkunde. Deze vereenigt de analytische met de synthetische. Niet alleen steunt zij op de zinnelijke waarneming en de ervaring, op de analytische en synthetische bewijsvoering, zij gebruikt ook de overige hulpmiddelen, door de logica aangewezen om de waarheid te achterhalen, zooals de inductie en de genetische methode.
Deze methode van Aristoteles, evenzeer verwijderd van het empirisme als van het idealisme, is volledig daar zij tegelijker tijd rekening houdt met de feiten en met de beginselen, zij leidt tot zekere resultaten, want zij gaat uit van de inwendige en uitwendige ervaring bepaalt zich niet tot eene loutere inductie, maar met behulp van het causaliteitsbeginsel ontdekt zij uit de werkingen de innere oorzaak en hare natuur, om uit de verkregen kennis de vermogens en werkingen der ziel af te leiden en dieper te doorgronden.
Het hoofdstuk over de zinnelijke waarneming in het algemeen en de werkzaamheid der zinnen in het bijzonder is uiterst
| |
| |
belangrijk. Zelden zal men elders eene meer duidelijke uiteenzetting van de noodzakelijkheid en de natuur der species sensibilis ontmoeten.
De valsche stelsels van Plato, Kant, van de ontologisten en traditionalisten omtrent den oorsprong van onze begrippen, aan eene scherpe kritiek onderworpen, kunnen den toets van het gezond verstand niet doorstaan.
De schrijver geeft de voorkeur aan de leer van den H. Thomas, die hij tot in de kleinste bijzonderheden verklaart en bewijst. De noodzakelijkheid van het intellectus agens en van het phantasma, de natuur, de 10l, de werking van dit laatste worden uitmuntend toegelicht. Volgens de meening van P. Pesch wordt het werkelijk onderscheid tusschen het intellectus agens en het intellectus possibilis niet genoegzaam bewezen.
In de vraag op welke wijze het redelijk kenvermogen tot de kennis komt van het singulare, het enkelwezen, ook door de scholastieken niet eenstemmig opgelost, beweert de schrijver dat eene drievoudige kennis mogelijk is: eene rechtstreeksche, bij voorbeeld uit de geschiedenis kennen wij het bestaan van Socrates; eene middelbare verkregen door de reflexio op de zinnelijke waarneming; eene rechtstreeksche door middel van een denkbeeld dat het enkelwezen voorstelt als het uitgangspunt der abstractie.
Aan het Darwinisme, Transformisme en de evolutie-leer zijn talrijke bladzijden gewijd om aan te toonen, dat al deze stelsels onbewezen hypothesen zijn, in strijd met de feiten en de beginselen van het gezond verstand.
Het probleem der menschelijke wilsvrijheid wordt in al zijn deelen nauwkeurig besproken, en de argumenten der deterministen worden behoorlijk gewogen en gewikt.
Het laatste praktische oordeel, dat van den vrijen wil afhangt kan nooit den wil tot kiezen noodzaken.
Om rekenschap te geven van den aard en den oorsprong van het gevoel, hebben de duitsche wijsgeeren noodig geacht een derde vermogen, het gevoelsvermogen (het gemoed) in de ziel aan te nemen.
De schrijver handhaaft de oude leer welke slechts twee vermogens, het ken- en begeervermogen in de ziel erkent. Het lager en hooger begeervermogen vereenigd met het kenvermogen verklaren volkomen alles wat met de gemoedsaandoeningen in verband staat.
Het onderzoek over het dierlijk magnetisme, het kunstmatig somnambulisme, het hypnotisme en andere soortgelijke toestanden van het psychische leven zal met belangstelling en groote
| |
| |
vrucht gelezen worden. Hetzelfde geldt van de verhandeling over de verbinding tusschen ziel en lichaam en het leven van de ziel gescheiden van het lichaam.
Ten slotte kunnen wij het werk niet genoeg aanbevelen. De degelijkheid en betrouwbaarheid der leer verbonden met de buitengewone duidelijkheid der voorstelling en de kracht der bewijsvoering maken het tot een der beste handboeken der Psychologie en tot een voortreffelijken commentaar op de werken van den H. Thomas. Is het werk te uitgebreid om in de Seminariën als leerboek ingevoerd te worden, den leeraren zal het als gids en vraagbaak uitstekende diensten bewijzen en hun onderwijs op de hoogte der wetenschap brengen. Zeer veel zal het bijdragen tot de opruiming van talrijke vooroordeelen, welke den vooruitgang en den bloei der scholastische wijsbegeerte in den weg staan.
Dr. A Dupont.
| |
The Marriage of William Ashe, by Mrs Humphry Ward 2 Vol. Tauchnitz edition.
Na Lady Rose's daughter heeft Mrs Humphry Ward ons weer een van hare prachtige romans gegeven, even boeiend door de afwisseling der handeling als door de diepe levenskennis en afgewerkte psychologie. The Marriage of William Ashe speelt gelijk Lady Rose's daughter in de hooge wereld, onder de Engelsche grooten - Mrs H. Ward schijnt niet zeer bevriend met de wemelende kleine wereld der sloppen van Londen, zoo levendig geschilderd in Dickens' boeken, noch met de rurale typen van hare groote voorgangster, George Eliot - en hier ook is de heldin de dochter eener weinig achtbare vrouw. Handeling en bewerking herinneren straf aan den voorgaanden roman. Dit is geen verwijt, want de zelfde hoedanigheden van sterke typeering, thuiszijn in hooge kringen - die van de politiek, de kunst, de letterkunde - maken dezen roman tot eene verkwikkende lezing. Ook het intense zieleleven van held en heldin; en de moreele basis die heel het letterkundig gewrocht ten gronde dient; want het geluk van beide helden stort ineen omdat zij buiten de eeuwige wetten van godsdienst en maatschappelijke orde - zoo niet uiterlijk, dan toch innerlijk - hebben willen leven. Hierin ligt misschien de familietrek tusschen Mrs H. Ward's jongsten roman en dien vroegeren - Helbeck of Bannisdale - waarin zij het diepst mogelijk psychologisch problema aandierf: den zielestrijd eener rationaliste tegenover het katholicism. In kennis van den katholieken godsdienst moet de rationaliste Mrs Humphry Ward niet onderdoen voor hare naamgenoote, de katholieke Mrs Wilfrid
| |
| |
Ward en met evenveel warme sympathie voor ons geloof is Helbeck of Bannisdale geschreven als het zoo boeiend en frissche One poor Scruple. Engeland mag fiet zijn op zijne roman-letterkunde, die zeker de kroon spant voor de uitgevoerde psychologie. En wij, vrouwen, mogen bogen op de eereplaats welke schrijfsters innemen in de lange reeks der Engelsche schrijversnamen.
M.E. B
| |
La Moglie di Sua Eccellenza, romanzo di Gerolamo Rovetta Milano. Baldini, Castoldi 1904.
Een knap werk van een reeds vruchtbaren schrijver - de lijst zijner romans en theaterstukken beslaat een heele bladzijde. De romancier behoort niet tot den hoogen adel der geniale scheppers, een Tolstoj, een Dickens, een George Eliot; zelfs niet tot het geslacht der d'Annunzio's, Fogazzaro's, Grazia Deledda's; maar hij schrijft gemakkelijk, levert geen onbehendige schetsen van het Italiaansche wereldsch leven. Het begin vooral - spelend in de villegiatura-kleine-wereld der Alpen - is lezensweerdig, zeer plezierig, met zijne beschrijvingen van den obsequieuzen hôtelier, van de stijve Engelsche Mrs en van de koketteerende heldin: l'Idola, Remigia, met hare twee honden Din en Don. Het einde valt heel en al in den banalen romantrant. De taal eene muziek, een gestreel voor tong en ooren.
M.E.B.
| |
De Belgische Omwenteling van Dr H. Colenbrander, Met gebruikmaking van onuitgegeven bronnen. Antwerpen. De Nederlandsche Boekhandel 1905. 211 bl.
| |
De Belgische Omwenteling in Luik en Limburg tot aan het verlies van Venlo in November 1830, door P.H. Van der Kemp. 's Gravenhage, N.V.M. van der Beek's Boekhandel 1904, 2 deelen fl. 2,75
‘Aan de geschiedenis der gedwongen samenleving van Noord en Zuid is nog veel te doen’ schrijft Dr Colenbrander (bl. 136), hij zou er mogen bijvoegen: ook aan de geschiedenis der scheiding in 1830. Onder de Vlamingen werden in dit Jubeljaar van België's onafhankelijkheid zulke verschillende meeningen over 't jaar '30 uiteengezet, dat we heel gaarne dit boek van Colenbrander in allemans handen zagen.
Het werd ter gelegenheid van den 75sten verjaardag geschreven en dat is spijtig, want in de oogen van sommigen zal het als een gelegenheidsschrift, en niet als een wetenschappelijk werk doorgaan. En dat is het nu toch, alleszins wat het tijdvak van 1815 tot 1830 betreft.
| |
| |
Wij kennen geen Hollandschen schrijver die tot hiertoe zoo vlakaf, op grond van ernstig onderzoek, tot het besluit kwam... ‘De vereeniging (1815-1830 was) eene gedwongene, de grondwet een opgelegde’ (bl. 126) ‘Niet dat deze vereeniging verbroken is kan ons verwonderen, maar dat zij vijftien jaar heeft geduurd. Behalve op papier heeft de scheiding nimmer opgehouden te bestaan...’ (bl. 129) ‘Ziet men wel dat het niet katholicisme of liberalisme, maar nationaal verschil geweest is dat de scheiding noodzakelijk heeft gemaakt? Van welke zijde men ook in de zaak doordringt, steeds komt men op het verschil in nationaliteit terecht... Noord en Zuid kunnen beide zonder wrok aan den tijd der mislukte vereeniging terugdenken. Zij heeft, ondanks de gewelddadige ontknooping, ons beiden veel meer goed dan kwaad gedaan’ (bl. 133)
Het nationaal verschil tusschen Hollanders en Belgen die de vereeniging onmogelijk maakte en ze nu nog onmogelijk zou maken, dat is de thesis van den schrijver.
De eerste 80 bladzijden zijn een overzicht der Belgische geschiedenis van de eerste tijden af, min eigen werk, meer eene samenvatting van het boek van Pirenne; maar de schrijver wilde aantoonen hoe de Belgische nationaliteit gevormd werd, en daarom had hij dit algemeen overzicht noodig.
Men zal met den schrijver van meening hier en daar verschillen, wij katholieken kunnen al zijne gezegdens niet aannemen, maar spijts dit moeten we toegeven dat we hier een ernstig bedoeld en belangrijk boek voor ons hebben.
* * *
Het werk van Van der Kemp is meer speciaal; het ‘is bedoeld als eene handeling van piëteit tegenover zijn grootvader. den onvergeetlijken generaal Dibbets’ (voorwoord van W.E.A. Wüpperman). Het is volgens den schrijver zelf in zijne inleiding ‘slechts een klein, doch afgesloten deel van hetgeen over de jaren 1830-1839 van de Maastrichtsche krijgsgebeurtenissen valt te verhalen’. Maar het bevat nieuws geput uit 's Rijks archief te Maastricht, uit het archief van het Departement van Oorlog te 's Gravenhage en ook uit onuitgegeven familiepapieren. - De opstand te Luik, in het Luiksche en in het Limburgsche wordt hier door een Hollander verteld. Generaal Dibbets wist Maastricht voor Holland te behouden, en 't loopt natuurlijk op eene verheerlijking van Dibbets uit maar op eene welverdiende verheerlijking. Over vele andere personen wordt hier geschreven, en niet altijd met lof. Op Daine die zijn ontslag nam uit het Hollandsch leger en bevelhebber werd van het Belgisch Maasleger,
| |
| |
heeft de schrijver het bijzonder gemunt. ‘Uit den aan onedele figuren zoo rijken tijd der Belgische omwenteling behoort Doine zeer zeker tot eene der minst sympathieke’ en 't gaat er van ‘ellendige militaire figuur’ van ‘verregaande karakterloosheid’ ‘dronkaard’ die ‘zeer wel met wissels om te springen wist’ enz. (Zie bijzonder bl. 150-153).
Nog eene aanhaling uit het 1ste hoofdstuk om te laten zien hoe de schrijver oordeelt over de omwenteling van 't jaar '30.... ‘het valt niet te ontkennen dat zij (de provincie Luik) om meer dan éene reden grooter sympathie moest gevoelen voor de Fransche naburen, dan voor de weinig toeschietelijke Noord-Nederlanders, wier regeering in 1814 ook aan de Belgen was opgelegd. Waar niet voor wederzijdsche welwillende opvatting en plaats scheen, had misschien nog regeeringsbeleid banden van onderlinge waardeering en van vruchtdragend samengaan, kunnen leggen. Doch de lezer weet hoever men destijds zich van kundigen zin verwijderde. Met de koppigheid, aan het onverstand eigen, werden alle onrustbarende teekenen des tijds minachtend of als wrekende gerechtigheid te gemoet getreden en scheen men dus ook doof voor de waarlijk ernstige stemmen, die uit de publieke meening in de Zuidelijke Nederlanden of laten wij ze aanstonds kortheidshalve België noemen, opgingen tegen de anti-nationale richting van het hoogste gezag.’
E. Vl.
| |
Die Verwertung der vierten Rede Ciceros gegen C. Verres fùr Unterweisungen in der antiken Kunst. - von Dr Karl Hartmann. 2e druk. Gotha-Perthes 1904.
Leergangen van kunstgeschiedenis worden zooal langs alle kanten ingericht. Ons volk is aan 't herworden; en zijn kunstzin van vroeger, die wel ietwat aan 't sluimeren was, flikkert heerlijk op.
Onontbeerlijk is 't die opleiding te beginnen van den schooltijd af. Zóó zal men den goeden smaak der knapenschap vormen bij 't bewonderen van wat iedereen als meesterstukken huldigt.
In ons klassieke humaniora - waar men misschien afschrikken zou van program-uitbreiding - is het soms zoo belachelijkeenvoudig over antieke kunst soms eenige woorden te reppen. De uitleg b.v. der vierde rede van Cicero tegen C. Verres geeft er alle gelegenheid toe. Daar spreekt de groote redenaar van kunstwerken die deze pro-praetor aan een rijke kunstliefhebber van Messina ontfutselde, tijdens zijn bestuur der Siciliaansche provincie. Gaat men daar nu voorbijstappen, en, overstandig, enkel een vertaling opdisschen met een goed aantal spraakkundige ophelderingen? De namen van onsterfelijke kunstenaars
| |
| |
en de prachtige beelden in bions of marmer waar Cicero van gewaagt zouden, op zoo'n manier, de aandacht niet eens opwekken van jeugdige geesten die hunkerend vragen naar schoonheidsaandoening. We zijn hun dit zalig-ontroeren schuldig; want wij, de leeraars, moeten deze kinderen vormen tot jongelingen die staan in hun tijd met ontwikkelden geest en goeden smaak en zuiver enthusiasm. Het uiteendoen van den zinbouw, het rechtvaardigen van gebruikte naamvallen en tijdsoorten zijn dáártoe toch niet in staat. Dat 's de grondslag, niet de puike bekroning. We moeten dieper ingrijpen, en dóór die vormen heen, naast de litteraire schoonheid ook de plastische schoonheid doen genieten die er mêe in verband staat.
Dan ook zal ons onderwijs iets van dit algemeene cultuurleven mêedeelen, dat men toch wel als 't hoofdzakelijk nut der humaniora aanziet.
Daarbij hoe is 't mogelijk, om nu tot de vierde rede van Cicero terug te keeren, hoe is 't mogelijk daar iets van doen te begrijpen, maar begrijpen in waarheid - indien men niet uitlegt wie Praxiteles was en Myron en Polykletos! Indien men niet beschrijven kan en laten zien de glanzende majesteit van Artemis waar Cicero verrukt blijft voor staan in zijn 74ste hoofdstuk!
Een blijde taak voor den leeraar 't verstaan van de schrijver, die hij uitlegt, voor zijn studenten mogelijk te maken en te voelen dat hun hart opengaat voor vreugden die ze nog niet kenden. voor gezamentlijke bewondering van ideale schoonheid.
Het duitsch boekje waarvan ik bovenaan den titel neerschreef, kan voor 't bereiken van dit doel heel goed dienstbaar zijn. Het geeft in sobere woorden al den uitleg die men maar wenschen kan over kunstenaars en kunstwerken in Cicero's rede vermeld. Het verwijst bovendien telkens naar moderne uitgaven van afbeeeldingen in photographie of naar verzamelingen van kunstige platen die de antieke beelden zoo volmaakt mogelijk weer voor oogen stellen. En - wat nooit schaadt - 't is heelemaal op de hoogte van de laatste wetenschappelijke hypothesen aangaande de echtheid der besproken werken.
Het boekje telt 60 bladzijden en bevat twee deelen: 't eerste handelt over de kunstenaars, geeft eenige bijzonderheden over hun leven, somt hun gewrochten op met aanduiding van 't museum waar zij bewaard zijn in 't oorspronkelijke of in copie en teekent de karakteristiek van hun kunst. In het tweede deel, gaat het over goden en helden der mythologie, doch enkel over die waar Cicero van spreekt. Daar vindt men een en ander over
| |
| |
hun legenden en de beschrijving van de beelden die ze vereeuwigen.
Uit zoo'n handboekje zal de leeraar heel gemakkelijk den uitleg halen dien hij voor zijn studenten denkt nuttig te zijn. Hij kan daarbij best eenige platen laten bewonderen, bijvoorbeeld uit ‘Kunst und Geschichte’ van Dr Linkenbach (München 1904). Natuurlijk zal hij een keus moeten doen. Hij kent zijn studenten en weet best wat hun past.
Men ziet hoe de uitleg van latijnsche schrijvers brengen kan tot een overzicht van kunsthistorie. 't Is opmerkelijk dat juist deze vierde rede van Cicero in 't bisdom Doornik aanleiding gaf tot het inrichten van een volledige cursus van kunstgeschiedenis in de twee hoogste klassen der humaniora. Een voorbeeld dat elders reeds werd nageleefd en waarlijk nog meer diende gevolgd te worden. Het zou een lust zijn voor leeraar en leerling.
A thing of beauty is a joy for ever.!
Karel Elebaers.
| |
Tuberculeus, door W. Graadt van Roggen. Joh. Pieterse, Wageningen 1904.
't Zal u zeker niet verwonderen, lezer, dat we een oogenblikje kippevel kregen toen dit boekje ons kwam ter hand. Een roman, die ‘Tuberculeus’ heet, is juist geen zeilsteen voor een hart dat gaarne gezond blijft.
Die omslag met zijn gele kronkellijst, symboliseerend als 't ware de zoekende moordzucht van de menschenhatende kwaal, en daar middenin, de droefzieke titel... gij huivert ook!... Welnu, toch hebben we ‘Tuberculeus’ gelezen; en ‘Tuberculeus’ is een zeer gezond boek.
Van de eerste tot de laatste bladzij zijn we op 't sanatorium onder teringlijders; binnen dien bleek-gelen band éen kreunend gekuch, éen gewirrel van kwade microben; de twee vrienden Vervoort en De Roever, (die 't gansche boek door éen lange samenspraak houden), beiden zeer ziek... en juist om deze twee en om 't geen ze aan malkander vertellen is het boek zeer gezond. Beiden voelen dat ze zachtjesaan genezen: De Roever vindt heul en troost en beterschap in zijn gedachten aan 't schoone verleden, toen hij heel jong en heel dichterlijk was, en toen hij toog ter verovering van de wereld en van een meisjeshart. Geen van beide veroverde hij, en hij zwoer zich tevreden te houden met zich zelven alleen... zoo was zijn kwaal begonnen, de kwaal, die hij nu te genezen zoekt met mijmeringen immeraan fladderend naar den tijd toen zijn groote wilskracht geen eed nog had gedaan, en toen hij alles hoopte van 't leven...
| |
| |
dat gedroom doet hem goed, want alle dagen komt den platonischen denker een beetje meer gezondheid terug.
Vervoort is een gansch ander mensch: die wil van 't verleden niets weten, die droomt van een schoone toekomst, van gauw heel en gansch genezen te zijn, van zijn studies in de rechten te voltooien, van te huwen met Emilie, die daar ook in 't Sanatorium woont, en die nu gansch is hersteld. Emilie zal Vervoort's volkomen genezing wezen. Maar Emilie gaat heen, en Vervoort heeft een crisis die hem slingert aan den rand van het graf. De Roever en een katholieke ziekezuster maken hem lijf en ziel weer gezond. Andermaal ziet hij in de verte een schoone toekomst, maar ditmaal doet hij meer dan droomen: het boek sluit met een prachtige daad: Vervoort sticht een kolonie voor herstelde longlijders en wordt een weldoener van 't menschdom.
Dit lang onderhoud tusschen de twee boezemvrienden is een samenstrengeling van edele gedachten en gevoelens: natuur, kunst, wetenschap, godsdienst. Hoe jammer toch dat die godsdienst een vage verzuchting blijft, en dat Vervoort in zijn stijgen zöo hoog de kracht is ontgaan om daar te vatten wat hij zóo vurig verlangt!
Spijtig: niet zoozeer als de stof valt de vorm te loven. Graadt van Roggen schrijft zijn eigen taal niet, niet een taal die hij voelt. die van nature leeft in hem, maar een taal, die hij bij zijn groote Hollandsche tijdgenooten heeft geborgd... omdat zoo'n taal de mode is nu. Maar 't geen bij Kloos, bij Couperus, bij Van Deyssel, bij Verwey, als ware woordkunst met hun beste bloed is gevoed en gekweekt tot een prachtigen bloei van leven, is bij hem als bij zoovelen van minderen rang slafelijke mooidoenerij, pieterig knutselwerk en zweetgezwoeg totterdood.
‘Over zijn ziel vloeide zacht en teeder in vreemden vrede de stilte’ of ‘een stille droefheid boog zich over hem neer’: die verkleurde Verwey-tjes zestig keer op zijn minst in dit boekje herdeund; is 't niet om er flauw van te vallen?
Dat Graadt van Roggen zijn diamanten gedachten ons niet meer brenge voortaan in papieren zakjes van de foore.
J.P.
| |
Het katholiek Oksaal. Eerste deel. Het Motu Proprio van Z.H. Pius X van den 22 November 1903, door J.E. Coremans, Pr. Uitg. H. Dierickx-Beke, Mechelen, 1905, 3co blz. Prijs 3 fr.
In zijn ‘woord vooraf’ legt de eerw. en geleerde schrijver ons zijn doel voor oogen: ‘Door 's Pausen Motu Proprio voorgelicht, antwoorden wij in dit boek, zegt hij, op de vraag: Welke muziek moet men, mag men, mag men niet ter kerke zingen?...
| |
| |
Het boek sluit met een kortbondig onderzoek der middelen om de echte kerkmuziek te herstellen. Wij willen het onze bijdragen, om 1o onze landgenooten met de vorderingen, op het gebied van kerkmuziek gedaan, bekend te maken, en de ware kerkmuziek in eere te herstellen bij een volk, dat zulke roemrijke meesters in 't verleden en op heden onder zijne zonen telt; 2o om te bewijzen, dat men in alle parochiën een degelijk oksaal kan inrichten, en het alzoo voor een ieverig man niet al te lastig zal vallen, het Motu Proprio en andere kerkelijke voorschriften na te leven’. En zegt hij nog: ‘Wij wenden ons tot onze Vlaamsche priesters, kosters, orgelisten, zangers, onderwijzers en tot allen wien de luister van Gods huis aan 't harte ligt’. - Om zijn doel te bereiken bevraagt de schrijver zich bij de geleerdste vakmannen. Buiten een 17-tal tijdschriften, geeft hij ruim vijftig boekwerken als bronnen ter inlichting op. Die lijst heeft zeker hare waarde; - en daar de schrijver vaak het woord des Pausen zal moeten inroepen, volgt dan onmiddellijk de vertaling van het Motu Proprio, met een' brief van den H. Vader, toen hij nog Patriarch van Venetië was, waarbij ook nog eenige andere officiëele stukken uit Rome.
Daarop vangt de eerw. heer Coremans eigenlijk zijn werk aan. Hij verdeelt dit in elf hoofdstukken. Vooreerst geeft hij de algemeene grondbeginselen der gewijde muziek op, en wijst op haar verheven doel en noodzakelijke eigenschappen. Vervolgens handelt hij over de Gregoriaansche muziek, over den Palestriniaanschen zang en de Nederlandsche school. Dit is geschiedenis, kort en klaar, gelijk het zijn moet. Van meer practischen aard zijn de hoofdstukken die volgen. Hierin komt de bespreking aan de beurt van de hedendaagsche figuurlijke kerkmuziek, van den uiterlijken vorm der gewijde-muziekstukken, en van den tegenwoordigen toestand onzer oksalen. Dan handelt hij over de herstelling der kerkmuziek, over speeltuigen, over cijfermuziek en kerkgebruiken, en eindelijk over de middelen ter verspreiding van goede muziek. Drij niet-onbelangrijke bijlagen besluiten het leerrijke werk: In de eerste tref ik het ontwerp aan van het reglement eener Gregorius-maatschappij; in de tweede, talrijke kerkmuziekbronnen, en in de derde, zie ik voorbeelden van af-tekeuren kerkmuziek en verboden rhythmen opgegeven. - Vergeten wij niet aan te stippen, dat zes keurige platen het werk opluisteren, en onder deze de beeltenissen van Paus Pius X, van de heeren Tinel, De Puydt en Al. Desmet vooral uitmunten; insgelijks druk en papier strekken den uitgever tot eere.
Welk is nu mijn oordeel over de weerde van dit boek? Ik acht het een zeer nuttig werk. De schrijver verdiept zich niet in
| |
| |
geleerde beschouwingen, die over 't algemeen weinig nuts opleveren; hij stelt blijkbaar zich een practischer doel voor, en daarom bepaalt hij zich bij eenige voorname bijzonderheden uit de geschiedenis der kerkmuziek, om vooral bij den geest, de strekking en het gezag van het Mot. Propr. stil te staan. Weinig of niets van dien aard werd in onze taal geschreven, en derhalve verdient de schrijver dank en eer om zijn werk. De priesters zelven zullen er nog veel uit leeren ter leiding van de zangers en ter regeling van het oksaal; en willen de orgelisten het boek onderzoeken, het zal hun zeker goed doen. Omdat er zoo weinig in onze taal over die wetensshap in druk bestaat, zal dit werk des te meer goed stichten... en verdient de schrijver die het aandurfde, ook des te gereedelijker ondersteuning. Mochte nu deze of gene specialist in het vak eenig bezwaar tegen eene of andere bladzijde inbrengen, ik meen niet, dat de practische weerde van 's Heeren Coremans' degelijk werk er door verminderen zal.
Kan. J. Muyldermans.
| |
Eene Lezing over Vondel's Treurspel ‘Lucifer’, door E.J. Ossenblok. J. Van In, Lier.
De verdienstelijke afgevaardigde bij het hoofdbestuur van het Davidsfonds wendt zich in deze lezing tot het ‘vulgum pecus d.i. het gewone volk, opdat dit ook iets moge genieten van de kruimeltjes, welke van Vondel's rijk voorziene tafel vallen’ Indien de kruimeltjes die Mr Ossenblok in deze 80 bladzijden brijzelt, namelijk, Vondel's levensbericht en een ontleding van Vondel's meesterstuk, bij de ‘hondekens’ den lust wekt om eens met volle tanden in het brood te hijten, dat ligt op ‘de tafel des meesters’ dan heeft hij een allerbeste daad verricht.
J.D.C.
|
|