| |
| |
| |
| |
Verzen van Karel van de Woestijne
C.A.J. van Dishoek. Bussum
Gij gaat en torst de beeld' alleen
- rijk, diep en duister - van geween,
maar niet wat moog geluk bereiden.
Zooals een schooljongen, die al wàt Engelsch kent, maar nog niet veel, op zekeren dag nu Shelley onder de vingers krijgt: hij leest er gedurig in, op de eerste bladzij de beste beginnend, regel na regel, vers na vers, - bladert dan verder en begint weer opnieuw, leest het maar half uit en zoekt alweer verder, 'n ander: hij verstaat er de helft niet van; doch hij vat woordenreeksen, vat zinnen en ziet beeldengalerijen zijn geest voorbijtrekken en drinkt betooverd de melodie der droomerig deinende, rythmenrijke verzen en strofen; hij leest nog altijd voort alleen nu maar om zich te laten streelen door 't geluid en met zijn gedachten heen te wiegen over de wellustig-golvende woordmuziek, als een ebbende zee, waarin soms halfs-gevatte beelden en zinnen schemeren als wijde wasige kusten; - zoo is de lezer dezer ‘Verzen’ geweest.
Gelijk des dichters ‘Vaderhuis’ ‘in schaduwing der tuinen’, zoo ligt de diepe zin dezer poëzie weggescholen in den schemer van mystiek en symbolisme. Er is een gestadig zacht geruisch van wee om 't sombere gebouw dezer aristocratische kunst, en de schaduwing der donker-overlommerende boomen - al wijdt zij 't geheel in een statig-stillen ernst, die wel deftig waast om zulke voorname toon, - zij sluit den klaren blij-gouden zonneschijn uit en duistert rondom weg den zonnigen zomerhemel: en de zon en de hemel, de klare openheid en blijde helderheid, zij 't donker nog zoo deftig en zoo voornaam, - de waarheid en de werkelijkheid, de hemel en de zon zijn mij toch lief voor alles.
| |
| |
Ik weet wel dat er zeggen: waarom van blijheid schrijyen, er is immers niets dan leed en treurnis in 't leven? - Doch juist omdat er reeds zooveel narigheid is, in en om ons heen, waarom er niet wat zonneschijn over uit doen stralen, wat bloemenlach en illusie?...
Wij noemden Shelley. Metdeze heeft Karel van de Woestijne zeer veel overeenkomst, - al doet zijn beeldenweelde ons aan Gorter denken, zijn sonnet en zijn lied aan Van Eeden, zijn strofisch gedicht aan Verwey, met Shelley's poëzie heeft zijn kunst dezelfde hoofdtrekken gemeen; niemand zou 't beter en juister zeggen kunnen dan hij 't zelf zeide in de verzen die dit opstel tot motto strekken:
Waar zulk een waarachtigen rijkdom was ten toon gespreid aan waardezware woordschoonheid, woord-schatten en beeldenpraal als juweelen en glanzend goud-sieraad, en rythmen- en verzenrijen als parelsnoeren, glinsteren van fijngeslepen edelsteen, daar was een waar artiest aan den arbeid geweest, niet een dier ziel- en zinledige wevers van klatergoud, - een artiest, die om dieper zieleleven de schoonheid wist te spreiden, daarmee 't meest overeenkomstig, en, naar dit innerlijker fijner was en teerder en etherisch, ook in gelijke mate ijler, waziger en ongrijpbaar.
Als nu alleen maar de naam van Karel van de Woestijne gekend is als de naam van een poëet, doch de dichter niet óm en úít zijn werk, noch dat werk óm den dichter, dan is dat der goê gemeent' heusch niet euvel te duiden en hij begrijpt het zelf wel en zegt daarom zijn ‘wankle zange'’ onbewimpeld voor:
Gij gaat, maar torst de beelde' alléen
- rijk, diep en duister - van geween,
maar niet wat moog' geluk bereiden;
gij slaat, en staakt en wederslaat.
als waart ge een god in 's zons gelaat,
maar zult geen léven om u breiden.
Doch als de dichter heusch gelooft wat hij zegt en zooals hij 't zegt, dat nl. zijn gang geen geluk zal bereiden noch leven breiden om zich heen, zooals alle schoonheid doet en doen moet, als ze schoonheid is,
‘A thing of beauty is a joy for ever,’ -
dán, - ja, dan zij de vraag gesteld: wat is er dan wél met deze verzen bedoeld?
| |
| |
Zoo dat het vervolg van dit lied moet duidelijk maken, zij hier echter in trouwe gezegd: dat dát lang niet duidelijk is...
Verzen, 't mogen verzen zijn van smart of vreugd, hebben dit tot roeping: treffen door schoonheid, anders is 't geen poëzie.
Mijn lachen en mijn leed zijn beide schoon.
Zoodat wie leest, bedroefd wordt of verblijd,
Maar zich bedroevend, vreugd smaakt van mijn schoon.
Dat al de bladzijden dezer ‘Verzen’, a joy for ever zijn of ten minste in hun geheel een schoonheidsontroering wekken zullen, voor korteren tijd, lijkt ons een lastig te houden stelling. Zelfs de onbegrijpelijke gedichten buitensluitend, de ondoordringbare - gelijk er bleken te zijn - blijft er toch nog, behalve de echt schoone, een aantal over, zoo vreemd en zoo vaag en zoo wazend, dat men niet weet wát er van te zeggen; te moeilijker wordt daarom juist het oordeel van 't geheel, daar in allen en overal in 't grondeloos-duistere, lichtstippen winkelen en sterrebeelden van reinste schittering.
Misschien moeten we ons aan deze soort van symbolieke poëzie - wordt ze niet Dekadenten kunst genoemd? - eerst gewennen om ze dan, door de gewoonte wijzer geworden, te kunnen smaken....
Beschouwen we, van naderbij, eerst het eerste gedeelte van 't lijvige boek verzen: het ‘Vader-Huis’.
Wat vooral treft is hier de opvatting van de liefde. - Deze minnepoëzie is geen klacht om droef-verlorene, geen hymne aan blij-verwachte, noch jubel om heerlijk veroverde, ook geen vloek en geen smaad, zooals de nieuwe school er heeft gezongen of uitgeschreeuwd: noch passie noch verdoemenis noch trots! 't is de liefde van een die haast hopeloos-droef is, die vreest weer lief te hebben, zichzelven slechts beminnend, doch vreezend voor zich zelven, die rusten wil en sterven, en tòch zocht de liefde, 't nooit vergeten ideaal, 't doel van aldoor droomen en trachten.
Hoe zal 'k uw leden strelen, ik die treurig ben
en, vrezend, in mijn leven slechts de liefde ken
voor mijn vreemd eigen-beeld, weerkaatst in moe dood water
en zal mijn liefde in u niet dalen, kind? (bldz. 14)
We gaan door 't land van herfst, we gaan ter zoete dood,
| |
| |
(ik) die de liefde draag(t), die niemand heeft bemind. (bldz. 24)
'k om eigen liefde treur. (bldz. 39)
Zoo spreekt de zanger dezer ‘moede liefde’ zich uit.
Door deze opvatting, door deze ongewone voorstelling onderscheidt Karel van de Woestijne zich van andere dichters: hierin ligt zijn originaliteit en hierdoor is hij een nieuw, een persoonlijk dichter. Modern, in zoo verre hij zijn eigen ‘ik’ bezingend en van dat ‘ik’ uitgaande, niets daarbuiten kent en de natuur gebruikt tot stoffeering zijner gedachten; nieuw-eigenaardig om de vreemd-nieuwe voorstelling van dit doodsbedroefde ‘ik’ dat sterven wil en nóg naar liefde vreezend zucht. Het verlangen naar een laatste liefde groeit met het doodsverlangen saam. Ook de dood treedt op onder een nieuwe voorstelling. 't Is de Roover niet of de vijand uit ‘Ellen’, noch de vernietiging naar opvatting van Kloos, noch de Kristelijke belijdenis, de overgang naar 't beter zijn: 't Is meer het doodsverlangen van van Eedens ‘De Eigen Uitvaart’, die ‘poëzie-vergoddelijking’ was: hij van de Woestijne echter zoekt naar een nieuwe liefde. 't Is de ‘droeve vreugd’ van een eeuwige vrede, 't is de slaap, 't is de ‘nieuwe vrede’ die een ‘nieuwe jeugd’ schenkt.
Ik min u, Gij zijt mijn, ik leef, ik leef van u,
gij die mijn dagen als een bed spreidt, en zoo luw
de aêm van uw nadering laat wazen om mijn slapen....
Nu wordt zijn leven als 't voorportaal van die Dood.
- Treed nader zie mij aan en hoe mijn oog gelaten
gcen liefde vraagt, o kind;
- ik heb de zeilen van 't verlangen neer-gelaten
bij liggende' avondwind....
Alle verlangen is weg: alle liefde schijnt weg.
‘Gij zult mij niet meer kennen’, zegt hij tot de vrouwen
van vroeger, ‘noch gij, noch gij, die mij bemint’.
Maar hij bedroog zich:
Ik ging: daar was een zon voor mijn begoochelde oogen
- en thans dat mijn gelaat behoond en bloed-bespogen
herdenkens-strak naar oude heerden keeren gaat,
voelt het de vlammen nauw, die stil het tegenslaat.
| |
| |
Hij bemint dan opnieuw:
- Ach, is ons lijf voor eeuwig moe,
Mij faalt de kracht te zeggen hoe
En eindelijk dan:
- Ik ben zoo blij, ik ben vreemd blij
in nieuw aanblazend mingetij
De bekroning van dit vreezen en tobben ligt in 't prachtigste der ‘Zeven gebeden’:
Zegen deze' avond, God; ons handen rustend;
thans zijn onze oogen moe als van wie sterven gaan...
- En wij zijn treurig, God...
- Gelaten en verzoend in de avond-zoete dood, enz....
Wat een moeheid!... Ten overvloede spreekt zich in den ‘eindzang’: ‘Thanatos en de Vreemdeling’, 't doodsverlangen nog eens uit.
Ik leef niet meer, 'k bemin niet meer noch kan gelooven....
Zeg, vindt ge zelf niet dat het tijd wordt?
Wij trachtten in deze regels samen te vatten 't karakteristische van den eersten bundel en zijn eenheid; zonder te vermelden evenwel de twee intermezzo's ‘Venus en Adonis’ en ‘De moeder en de zoon’, 't eerste vreemd-somber en schoon, maar hoe zinnelijk! het ander volkomen sluitend in den gedachtengang die door dit boek zich voortbeweegt, voor ons het mooiste omdat 't klaarste is.
Niet echter mag de opmerking voorbij gegaan worden, dat poëzie als deze, verre van een weldadigen invloed te weeg te brengen, ons een zwoele, schaduw-donkere wereld binnenleidt, waar de vreemde planten van lusteloosheid, ireëel lijden en
| |
| |
dicht aan de zinnelijkheid grenzende liefde, een bedwelmenden geur uitademen, die de somberheid ziekelijk maakt van verwijvenden en verderfelijken aroom.
Want wat te denken van die, laat ons zeggen, vreemde voorstelling van God, die - als deze poëzie in 't algemeen ons sterk Schopenhauer herinnert - ook niet weinig Pantheistisch lijkt:
gij, die ik liefkreeg om uw teeder-troostend zwijgen
gij die 'k mocht vinden met uw oogen in mijn oogen
Vader, als de oude pijn ter schoot van uw meedoogen
en 't moede denken in uw zoet verplegen mogen,
en op uw gode-mond de woorden van mijn leed. (bldz. 66)
Want thans is zomer-zwaar der daden uwer Daad,
en 'k voel, ik die gelukkig ben, hoe door de boomen
bremstig en godlijk sap naar bast en blaêren slaat.
Of brengt ons de ongewoonheid dezer verzen in de waan?
Wat het tweede deel inhoudt is moeilijk te zeggen....
Deze ‘boomgaard der vogelen en der vruchten’, al schijnt de dichter, door heel wat gefilosefeer heen, hier eindelijk tot klaarte te zijn gekomen, is voor den oningewijden lang niet klaar. 't Waas dier weenende en weekelijke droefgeestigheid, dat over 't ‘Vaderhuis’ hing, is in den ‘Boomgaard’ niet meer te bespeuren: heeft voor rust en kalmte, zelfs voor 'n soort vreugde plaats gemaakt. Doch niettemin hangt deze ‘boomgaard’ zoo vol van schaduwen en de nevelen eener onontwarbare symboliek, dat 't genoegelijk en rustig wandelen er een gewonen, braven wandelaar onmogelijk is. Deze verzen zijn duisterder dan de anderen; misschien ook rijker, dat blijve buiten kwestie; ook dieper?... dat is nog niet gebleken.
Wij willen echter den schijn niet op ons laden alle duisterheid per se te veroordeelen: Een dichter mag gerust eenige inspanning eischen van zijn lezers! En al brengt duisterheid ook gewoonlijk gewrongenheid meé en onbeduidendheid tot op zekere hoogte, is zij echter nog geen gebrek: maar zeker ook geen deugd, al gaven Hooft en Potgieter er ons voorbeelden van. De dichter mag zeker wat boven 't gewone blijven; maar het quantum van schoonheid, dat zich na de inspanning aan ons ontsluiert, moet geëvenredigd zijn aan de moeite die men zich getroost heeft. Ja, men kan verder gaan en beweren, dat van twee kunststukken die objektief een even intensen schoonheids- | |
| |
indruk kunnen teweeg brengen, datgene het schoonste, of liever het beste, het volmaaktste is, dat dien indruk het gemakkelijkst en dus het snelst kan opwekken.
Naast de moeilijkheid die in van de Woestijne's poëzie de vreemde beelden opleveren, - wij kennen aan hun originaliteit gaarne de verdienste toe waarop zij recht hebben - komt de gedrongen en gewrongen zinbouw die moeilijkheid nog vergrooten: en dit kan nooit loffelijk zijn en is nooit verdienstelijk. Het telkens weerkerend motief van tuin en hof, ooft en vrucht, zomer en herfst dat 't heele boek door de hoofdstof voor de beelden oplevert, spreekt wel ietwat de ‘rijkheid’ tegen: de menigte der anderen vergoedt dit echter wel wát.
Zoo komen we, na op 't schoone vers van blz. 189 gewezen te hebben en de even schoone ‘vier idyllische gedichten’ met 't reeds wijd bekende:
Wanneer ik sterven zal vol dagen en vol lasten
tot de derde groep: ‘vroegere gedichten’.
Een verrassing zijn de drie gedichten ‘Zang om de Lente’ zoo vol kleur en muziek, die een nieuwe kijk geven op 't kunnen van dezen dichter: langs déze banen had hij en zal hij nog kunnen komen tot ontdekking van groote schoonheden. Al zijn deze verzen niet vrij van hetgeen niet strookt met onzen smaak, als die ‘stilte’....
lijk 't slagend aad'men gaan uit wiegen, donsgedoken
en die Hymnen.... gulzig-wassend als Oden.
Wij bewonderen er die breede muzikale beweging in en den klaar-dagenden rythmus, die ze zoo schoon doet wezen.
Van evenveel, doch andere schoonheid, zwaar zijn de statige alexandrijnen der ‘dramatische fragmenten’ van ‘Kronos’. Niet enkel de namen en woorden met hoofdletters, doch de gedachten van 't stuk en de bouw der verzen, hoe doet dit alles weer opnieuw denken aan den dichter van ‘Prometheus Unbound’ en van ‘Adonis’. Dat ook in deze richting uit nog veel te vinden is voor van de Woestijne en voor de dichters van onzen tijd in 't algemeen, hoeft niet betwijfeld te worden.
Zoo gaf deze dichter ons dan in zijn verzamelde verzen proeven van menige dichtsoort, lied en sonnet, beschrijvend en filosophisch gedicht tot dramatisch toe; in al zijn werk toonend
| |
| |
een overrijke, overdadige verbeelding, diepte van gedachten gehuld in donkerheid van mystiek. O als deze dichter nu eens niet meer als de artiest, als woordkunstenaar, maar als een mensch onder de menschen, zijne broeders, wilde komen, en hun 't blanke brood breken van liefde en schoonheid in eenvoud des harten en milde goedheid en edelaardig medelijden - hunkeren wij niet allen naar dat zoete manna dat onze bittere levensreis veraangenaamt en troostend is en krachtigend? - hoe zou de dank zijns volks een gouden koepel bouwen over zijn naam in liefdevolle vereering, schooner als de mystiek-donkere nis, waarin hij zich nu schuil houdt als een ongenaakbare god
die in (z)ijn leven slechts de liefde ken(t)
voor (z)ijn vreemd eigen beeld, weerkaatst in moe dood water.
Felix Rutten.
|
|