Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 442]
| |
Jordaens en de Jordaens-tentoonstelling te Antwerpen
| |
[pagina 443]
| |
Jordaens was vroolijk en bruyant, wellicht, nog meer dan een protestant, waaronder men ook mystieken aantreft, een levensblije, zinnelijke Heiden, innig gelukkig, dol op zijn kunst, waarvoor hij leefde, en innig gezond... en waar hij zich geheel geven kon, zooals hij was, waar hij zichzelf niet mooier of verhevener hoefde voor te doen, dan in zijn aard lag - waar hij dingen mocht schilderen die hij gaarne schilderde, is hij op zijn best en - en men moge met zijn onderwerpen ingenomen zijn of niet, - daar blijft hij een groot kunstenaar, een van de knapste teekenaars en verbazendste koloristen, die ooit hebben geleefd. Onder zijn studiekoppen, die hij zoo maar, na den inval van het oogenblik, conterfijtte, vindt men al mee van zijn beste werk; ook zijn teekeningen, - waterverf en krijt, die hem zelden besteld werden, zijn meest alle voortreffelijk. Maar het zwakst blijft hij, zooals trouwens alle echte artisten, als het bestelwerk werd - als hij 't op commando moest doen.
Daarom en om zijn neiging tot 't materieele, is hij 't minst gelukkig in zijn godsdienstige stukken, die ik, om de orde van den kataloog te volgen, hier het eerst behandelen wil.
Hoewel de orthodox calviniste belijdenis ook wel degelijk, evenals de Katholieke, de mysterieuse geboorte van Jezus, Zijn opstanding en Zijn wonderen leert, en de zoogenoemd moderne richting, die al 't bovenzinnelijke ontkent, in Jordaens' dagen nog niet bestond, moet het hém toch maar zwaar zijn gevallen om aan wonderen te gelooven! Zijn geest bleef aan de aarde hangen en boven de wolken verhief hij zich nooit. Hij zag niet de ongeziene dingen zooals de geboren ketter Rembrandt ze wel heeft gezien!
Zijn Christus is meestal, óf een eenigszins theatrale figuur - licht opgeblazen, aanstellerig, zooals de Hollanders zeggen, zooals op het Avondmaal in het Antwerpsch museum, of een volksmenner (Christus die de kooplieden uit den tempel jaagt, Parijs) of een neuswijs, pedant kind (de twaalfjarige Jesus in den Tempel, Museum Mentz) en maar hoogst zelden | |
[pagina 444]
| |
een ernstig peinzend man, (ook dàar nog geen God!) zooals op de Kruisiging in het Teirnincks-gesticht, waar de donkere oogen wegpeinzen in den nacht en 't magnifieke lichaam een der mooiste naaktstudies is, die ik ooit van Jordaens of anderen gezien heb.
Hetzelfde geldt voor Jezus' Moeder... Ook haar maakte hij te theatraal, - soms een beetje burgerjuffrouw-achtig. Ze uit haar smart maar zelden waardig, - innig zooals de gothieke Madonnas nooit; of- en op haar best is ze een aardig, een beetje koket vrouwtje, zooals ze daar, inderdaad verwonderlijk bevallig, - bijna verleidelijk neerzit op de Aanbidding der Koningen, St-Niklaaskerk te Dixmuiden, (Nr 7) zit.Ga naar voetnoot(1) Die zwakheid in de weergave van het verhevene is zelfs zóo sterk, dat op enkele, overigens mooie stukken, juist de figuren van Jezus en zijn Moeder onder allerlei andere, uitstekend getypeerde koppen, 't minst zijn geslaagd.
* * *
Toch waren er op deze tentoonstelling enkele mooie doeken met religieuse onderwerpen, - de beste wel uit zijn heel vroegen tijd, kort na zijn huwelijk, toen hij de brutale slagschaduwen, het felle licht, het overweldigend, ik had haast gezegd overdonderend koloriet gebruikte van zijn Atalante en Meleager (Karl Madsen, Kopenhagen) (34), de Kruisiging, uit het Teirninck's Gesticht en de Aanbidding der Herders (Prins Lichnowsky, Kuchelna Silezie) (4). 't Laatste is, naar mijn smaak, een van zijn mooiste stukken en tegelijk een der beste, die de tentoonstelling had samengebracht. Dit schilderij, naar men zegt, bijna geheel gelijk aan dat uit het Nationaal Museum van Stockholm, dat ik nooit heb gezien, is waarschijnlijk ongeveer denzelfden tijd geschilderd, 1618, twee jaar nadat hij was getrouwd.Ga naar voetnoot(2) Als opvatting is 't weer geheel aardsch, al zien we in de | |
[pagina 445]
| |
wolken eenige cherubijnen-kopjes, die aardig versmelten met de lichte lucht... 't Is niet de Koningin des Hemels van Memlinck, Geeraard David of Bouts, maar een aardsche jonge moeder, die blij haar pas geboren kindje toont aan twee jonge mannen en een oude, een jonge en een oude vrouw. Iedere penseelslag is van de meester zelf - ik geloof dat hij zich toen nog niet door leerlingen liet helpen. Bijna in 't midden, een weinig naar rechts zit de Maagd, het haar geheel verborgen onder een heel donker groene - op eenigen afstand zwarte kap. - Over de half van de borst geschoven, witte doek, draagt ze een weerschijn zijden jakje. Met de beide prachtig geschilderde handen, pakt ze haar grootste schat... haar kindje vast, dat warmpjes, in een wollen dekentje gemoffeld, met dichte oogjes en een allerliefst toetmondje tegen haar aanligt. Achter haar staat Jozef, die met zijn rechterhand omhoog gestrekt een balk - of kruis? - vasthoudt. De kop, zonbruin type, is magnifiek en met een mooie uitdrukking van eenvoudig-waardige ontroering, ziet hij op de moeder en 't kindje neer. Vóor deze twee het magistraal geschilderde hoofd, mooier dan op het Stockholmsche stuk, van een héel jongen man met zwarte haren - koolzwart, brutaal glanzend haar en een rozig-blank gezicht; - klaarblijkelijk om de mooie kleur-contrasten zóo genomen. Aan de andere zij, links, tegen een helderblauwe lucht - (Jordaens hield van diep-blauwe luchten of hij in Italië geweest was) - een oude vrouw, een jonge boerin, met een prachtig geschilderde bruine stroohoed en een jongen herder, met bruine haren, die met een soort van eenvoudige extase naar 't slapende kindje ziet. Hij houdt beide handen om zijn herderstaf en draagt een vlammend rood gewaad, in die schitterende enkel kleur, waar Jordaens in het begin zooveel van hield. Heel op den voorgrond wat stroo en een mooie koperen melkkan. 't Stuk is, zooals ik zei, bijna net als 't Stokholmsche... maar er is hier en daar een klein verschil en dit schijnt mij mooier, - de houding van't kindje - een beetje meer in profiel genomen, is ook gelukkiger dan op 't andere, waar men te veel in 't neusje kijkt... | |
[pagina 446]
| |
Gelijk in rang is de reeds dikwijls genoemde Kruisiging uit het Teirnincksgesticht, met wijzigingen gegraveerd, door Schelte à Bolswert. Het werd waarschijnlijk tusschen 1625-1630 geschilderd en vertoont al zijn beste kwaliteiten: een mooie, niet al te boelige groepeering... een zeer mooi koloriet - de vuuroode mantel van Johannes is een prachtstuk... Ook 't magnifiek geöbserveerde lijf van den mageren, gespierden Christus, die aan een laag kruis, bijna midden in het doek hangt, en waarvan het hoofd met de donkere haren indrukwekkend zijn, is prachtig.... Voor 'dit stuk zou 't zelfde kunnen gelden wat P. Buschmann Jr van den Christus aan het Kruis in het museum te Rennes heeft gezegd: ‘Er gaat een vreemde, beangstigde invloed van uit, die bijna aan een Ribera zou doen denken’. Toch is er hier en daar wat boersch in het stuk - Magdalena aan den voet van het kruis, in een prachtig donkerblauw over- en geelonderkleed is een boerin, met plompe, hoewel uiterst verzorgd geschilderde voeten, die bij Johannes even plebeïsch zijn. De houding en 't blauwgroene ovekleed van de Heilige Maagd zijn schoon, maar ze is te jong en de uitdrukking van 't overigens wel passende gelaat, heeft niet veel wijding, hoewel de behandeling te roemen valt en vooral de lichtval op de omhoog geheven rechterkant van 't gezicht zeer schoon is. De achtergrond, met een zeer bewogen lucht, met bliksemflitsen, is nog al luidruchtig en hoewel er hier klaarblijkelijk een realistisch streven naar een trouwe weergave van den tekst is, ontbreekt de majesteit van het bijbelsch verhaal.... Ook de voorgrondis te vol, met boelig gegroeide planten, paardenschedels en menschenkoppen.... een vroolijk lachend kindje aan den voet van het kruis, maakt een eenigszins zonderlinge vertooning en valt uit den toon. Over zijn overige religieuse werken, glijd ik, als 't minst belangrijk deel van zijn oeuvre, maar even heen, - vooral omdat ik mij voornam alleen de héel mooie doeken te vermelden, aangezien ik die van den tweeden en derden rang, absoluut niet apprecieeren kan. Een voor mij wel aantrekkelijk stuk is de, eigenlijk meer als eenvoudige geschiedenis opgevatte voorstelling van St-Ivo, patroon der Advocaten (29) Antwerpsch Museum, waarschijnlijk omstreeks 1645, in een | |
[pagina 447]
| |
warmen rijpen toon geschilderd of Jordaens bij de Italianen in de leer was gegaan. Dan Susanna, van 1652, met wat de Kataloog zoo plezierig de Oude Boeven noemt, van Mr François Chauveau te Parijs - een pendant, of liever een herhaling van 't stuk in 't Brusselsch Museum. - Religieus is de voorstelling bepaald niet en kuisch is deze Susanna alles behalve. Zooals Max Rooses zegt: ‘... de overrompelde juffer schijnt plezier in 't geval te vinden’ en heeft zich zeker niet op dezelfde wijze gewroken als in der tijd de Gemalin van Koning Candaulus deedGa naar voetnoot(1)... De oude Boeven koppen en 't rijke naakt van 't vleesch, zijn superb behandeld, - een pauw op een zuil is een wonder van kleur. 't Stuk zou als Schouwstuk in een deftig Vlaamsche eetkamer uitstekend op zijn plaats zijn. Eveneens niet bepaald religieus zijn de twee voorstellingen van den Stater weergevonden in den Bek van den Visch (Mat: 17-27). Het eerste van den heer Ringberg, te Nörkoping, het andere (veel kleiner) uit het Rijksmuseum, het laatste geteekend: J. Jor. Fe. Beide ongeveer 1620-30. Van het tweede stuk is de groepeering 't best, de menschen vallen niet zoo, uit de toch nog veel te kleine boot, die eigenlijk de Veerschuit naar St-Anneken is, maar toch trekt 't eerste stuk mij meer aan. Er straalt weer over dat blijde jubelende licht, met de brutale val van de slagschaduwen, dat hij in zijn jeugd altijd en later niet meer heeft gebruikt. Hier en daar zijn een omgekeerde voet (Jordaens schilderde bij voorkeur de zolen van de voeten en bezat daarin een bijzondere virtuositeit) een kop, een tors, prachtig van behandeling. - Petrus met de andere discipelen achter hem, is er vrijwel met de haren bijgehaald en heeft met de rest van de voorstelling eigenlijk niets te maken. Hij valt bijna van het lage steigertje, waarop hij zit met den visch in de handen, in wiens bek hij naar de stater zoekt. Het water van de Schelde is prachtig. Het Amsterdamsche stuk is veel kleiner en kalmer van groepeering en kleur. | |
[pagina 448]
| |
Heel eigenaardig is de leuke tijpeering van de oude mannen, die verbaasd in de Heilige Schrift-rollen zitten na te pluizen, wat het pedante jongetje in hun midden heeft gezegd: Jezus bij de Schriftgeleerden in den Tempel Mentz-museum, get.: Ja. Jor. Fec. 1663. 't Is een reusachtig doek, 429 bij 330 cm., dat oorspronkelijk voor het hoogaltaar der St Walburgiskerk te Veurne was vervaardigd en dàar zeker veel beter dan in een museum past. 't Is superb van kleur, maar de figuren van 't kind met zijn moeder. ook van Jozef zijn, zooals ik zei, 't zwakke deel van het stuk. Prachtige brokken schilderwerk komen er voor op 't, laten we zeggen aan Rubens ontleende onderwerp, om 't woord ‘stelen’ niet te gebruiken: De Aanbidding der Koningen uit Dixmuiden (Nr 7) Curieus genoeg is dit een van de weinige stukken die hij met zijn volle naam: J. Jordaens 1644, onderteekend heeft! Die prachtige dalmatiek van met goud geborduurd wit satijn en hermelijn geboorde kraag van den koning die vóor de Maagd ligt geknield, is inderdaad verbazend, ook 't brons kleed van den Moorenkoning, die een beetje suf, met open mond, naar 't kindje staart, is héel mooi van kleur - de Maagd is een beeldig vrouwtje - eigenlijk een meisje, die op een zijner (de niet al te uitbundige) Driekoningenfeesten een allerliefst figuur zou hebben gemaakt... voor Madonna is ze echter minder geschikt.... Waar zou hij dit elegante typetje, dat met de gratie van een Parisienne neerzit, vandaan hebben gehaald? - Zoover ik me herinner komt 't op geen van zijn andere doeken voor. Verder vermeld ik nog terloops zijn Jezuken en St Janneken in de entréezaal (Nr 11) ingezonden door Paul Wittouck te Brussel. De Nood Gods, door den meester aan de Burgerlijke Godshuizen te Antwerpen gelegateerd, (17) terwijl ik ‘eerbiedwaardige peintures’ als De Martelie der Heilige Apollonia uit de kerk der Augustijnen te Antwerpen (Nr 24) en de Heilige Carolus Borromeus biddend voor de Pestlijders te Milaan (Nr 28), maar stilzwijgend voorbij ga. Het is curieus dat 't eerste in 1628, het tweede in 1655 werd geschilderd en dat ze beide even onmogelijk en toch aan elkaar gelijk zijn. Evenwel komen er ook op dergelijke doeken altijd kranig geschilderde gedeelten voor, die bewijzen dat indien hij al geen | |
[pagina 449]
| |
dichter was, hij toch in ieder geval een perfect schilder geweest is, die zijn ambacht wel verstond.
* * *
We komen tot dat deel van zijn werk, waar hij 't meest van zijn eigen hart in gelegd heeft, zijn genrestukken of ‘zedeverbeeldingen’, zijn allegorische studiekoppen en portretten. Van de eerste weten we dat Jordaens twee onderwerpen bij voorkeur heeft behandeld: den Sater en den Boer en het Driekoningenfeest, met de variante van: Soo d'ouden zongen, soo piepen de jongen. Hoe iemand zijn héele leven lang op twée onderwerpen kon teeren en die altijd maar weer, in olieverf en aquarel, in oneindige variaties herhalen kon, gaat een beetje boven mijn begrip, - maar Jordaens deed het, en we hebben er ons dus bij neer te leggen. - Vervelend wordt het anders wel op den duur!... Toch wist hij ze op oneindige en vaak onderhoudende wijze te wijzigen. Men weet dat hij, bij den Sater en den Boer, dan eens den Boer en dan eens den Sater in de heete pap liet blazen... dan eens was de Sater de slimste en dan de Boer. 't Mooiste van deze stukken is het Münchener schilderij, waarop in zijn genre niets valt af te dingen, waarop ook de dieren, de droomerige koe met haar mooie, wijze oogen en de parmantige haan magnifiek zijn. Op de tentoonstelling waren er verscheidene, maar geen enkel bijzonder mooi. Ze herinnerden, wat het onderwerp betreft, dan eens aan 't Münchener dan aan de beide Casselsche stukken, maar geen van allen hoorden ze tot zijn beste werk. Het meest interessante was 53, van den heer Cels te Brussel, omdat het een der vroegste is, waar hij dit onderwerp behandeld heeft. Het herinnert sterk aan 't Münchener stuk, maar in plaats van een koe staat er een melkmeid, met een koperen kan onder den arm achter den boer en op den stoel staat de haan, die te Munchen ligt De Sater is hier oud en de boer is jonger. Onder de tafel ligt een hond.
Anders was het met de Driekoningenfeesten; daàrvan waren er twee prachtige aanwezig. Nr 51 uit het Brusselsch | |
[pagina 450]
| |
museum, en 52 van den Hertog van Devonshire-Chatsworth. Het eerste is naar mijn smaak 't mooiste van de twee. - 't Gaat hier nog tamelijk bedaard toe. - 't Gezelschap raakt alleen in een soort dolle vervoering omdat de koning drinkt: de koning is nog niet de walgelijk vette, kwabachtige drinkebroer van 't volgend stuk, maar een aardige, geestige fijnproever, 't zelfde type, die Jordaens voor St. Ivo, Koning Candaulus en zooveel anderen heeft gebruikt. Met epicuristisch welbehagen heft hij 't prachtige glas naar den mond en men kan zien dat de hand van de vele glaasjes ‘Rinsen Wien’ een weinig beeft... Die hand is overigens een wonder van behandeling. Op zijn hoofd een kroon. De rest van 't gezelschap is minder aantrekkelijk, maar schildering van Geräth en stoffen is subliem. Op den voorgrond een goed getypeerde man, die met een mand met kruiken valt en den toeschouwer piteus aankijkt. 't Stuk is ongedateerd, maar waarschijnlijk tusschen 40 en 50 geschilderd. In 't ondergedeelte van een spiegel?
In een vrij gelach
Ist goed gast sijn.
De achtergrond wordt gevormd door een mooie, olijfgroene wandteekening. Op 52 (Hertog van Devonshire, Chatsworth) ongeveer dezelfde tijd, begint de voorstelling 't walgelijke te naderen. Twee personen, een groote en een kleine, in de linker en rechterhoek laten zich zéér onfatsoen-lijk uit, de groote zoo erg, dat zelfs de aardige, gevlektehond hem met verbazing aankijkt. De koning is een vette jeneverzak geworden - ‘een zuiper en een vraat, die echter op den duur nog niet arm schijnt te zijn,’ want hij draagt een gouden, van edelsteenen glinsterende kroon. Men houdt zijn hart vast voor 't heerlijke glas, dat hij met rijnwijn gevult omhoog heft. - Zilver en glaswerk zijn trouwens weer 't mooist op 't heele doek, want dergelijke drinkgelagen waren voor Jordaens geloof ik maar een pretekst - ten eerste voor zijne neiging tot zedepreken, evenals alle protestanten deed hij dat graag, ten tweede voor 't uitstallen van prachtig vaat werk, vooral zilver en glas. Hierin is hij nooit overtroffen en maar zelden geëvenaard. - Men noemt de maaltijden de slemppartijen van Jordaens, | |
[pagina 451]
| |
maar er wordt eigenlijk bitter weinig op geslempt!... de figuren (van vrouwen en kinderen vooral) zijn zoo vet als dassen, maar van 't vele eten is 't waarlijk niet!... Een paar wafelen, een broodje, wat druiven, en ja, de schitterende gouden wijn... Daaruit bestaat 't geslemp, dat hij overigens ter afschrikking en niet ter navolging behandelde. Op 't stuk uit Engeland is er een moager kieksken bij gekomen. - Wafelen vinden we bijna op ieder stuk, - die schilderde hij zeker graag om die aardige gouden ruitjes, bij den glans van zilver en tin. Er bestaan nog vele andere behandelingen van 't zelfde onderwerp, maar deze twee, met het beroemde Weener stuk en het Münchener, zijn geloof ik wel de mooiste, behalve natuurlijk de schat uit 't Antwerpsch museum, 't welk een wijziging van dit behandelt: Nr 50 Soo d'oude songen, soo pepen de jonge, gegraveerd door Schelte à Bolswert, Frans Lauwers en anderen. Hiermee bereikt hij zijn apotheose, het glanspunt van zijn besten tijd, tusschen zijn 45ste en zijn 50ste jaar. Hij was er ook zeker zelf trots op, dat hij 't zoo zorgvuldig heeft gedateerd: J. Jord. fecit 1638. Hoewel die voor mij bijna nóg aantrekkelijker zijn, heeft hij hier geheel met de brutaal-rake lichten en schaduwen gebroken... een teergrijze zilverglans ligt over 't heele doek en heeft den overweldigenden gouden stroom vervangen. 't Is eigenlijk onnoodig het stuk te beschrijven - iedereen in Zuid-Nederland kent het. Aan een kleine, lage tafel zit het gezelschap: vader, moeder, grootmoeder, grootvader, twee kinderen en de hond.
Hond, poes, haan en papegaai moeten er op de Jordaens stukken altijd bij zijn en hij gaf ze meesterlijk weer. Zelfs op zijn tweede- of derde-rangsdoeken heeft hij zijn beste schildering altijd voor 't lievelingsbeest bewaard. Gewoonlijk zijn zijn honden een beetje Canis vulgaris, (dàar evenmin als onder de menschen, bewoog hij zich in een aristocratisch milieu) maar ze zijn prachtig geöbserveerd en op dit stuk vooral is 't een mooie hazewind, die zijn snoet op de tafel legt en bescheiden aan een kweepeer snuffelt. De jonge vrouw, de hoofdpersoon van 't gezelschap, houden | |
[pagina 452]
| |
velen voor de vrouw van den meerter zelf, wat, het jaartal in aanmerking genomen, onmogelijk is, want Catharina van Noort was van 1589, en deze kan niet ouder zijn dan hoogstens 26 jaar. Catharina was bovendien zoo opvallend mooi niet, en deze heeft een allerliefst gezicht - een Rubenstype, maar fijner - aristocratischer bijna dan Rubens ze vaak schilderde. Met hoeveel liefde is dat teere, donzige vleesch behandeld - De tinten zijn als paarlmoer. - Voor de schaduwen zijn niet meer de helroode refleksen genomen, die we op zijn vroegere stukken zien, maar ze smelten meer met de lichte partijen ineen; de mooie, lachend-blijde oogen zijn zacht groen als een zomerzee. Op 't fijne, vlokkig-blonde, niet dikke haar, draagt ze koket een toque van donkerblauw fluweel, met witten veder. - Het dubbelsnoer van blanke parelen lost maar even af tegen een blankeren hals. - Om de nette lage schouders een jakje van geel satijn en een fijn wit lijfje dat even is weggeschoven van den zedig bedekten hals. De beide handen, waarmee ze haar fluitblazend jongetje vasthoudt, zijn prachtig geschilderd - maar 't kindje, overigens goed behandeld - is met zijn vooruitstekend voorhoofdje een beetje vervelend typetje - We vinden 't ook op andere van zijn stukken weer. De andere, oudere jongen, die aan grootvaders knieën vóor de tafel staat, en op een schalmeitje blaast, is ook niet aantrekkelijk - het rechterhandje is een beetje plomp van behandeling. Des te kostelijker zijn de typen van grootvader en grootmoeder, die tegenover elkander zitten, grootvader in een leun- en grootmoeder in een badstoel.... Beide alleraardigste oude menschen - vooral de vrouw, die met een leuk gebaar haar knijpbril rechtschuift op den puntigen neus.... Koppen, handen, kleeren, alles is even mooi, krachtig en raak geteekend, krachtig en raak in de verf gezet. Minder bevalt me de staande figuur van den doedelzak blazenden man, met de roodbruine muts en het licht blauwe buis op den achtergrond, waarin men een portret van Jordaens zelf wil zien. De fonds is effen, in donkerbruinen toon. Onder een vergulde lijst
Soo d'Oude zongen
Soo pepen de jongen.
| |
[pagina 453]
| |
Op de tafel een tinnen schenkkan, een prachtig glas - de bewuste kweeperen en een broodje met wat druiven. 't Gezelschap is heel ingetogen hier, - heel fatsoenlijk. Ze doen allemaal meê aan het concert, behalve de jonge vrouw die 't vriendelijk lachend aanhoort.
Verder meen ik onder de stukken van deze categorie nog de schets van De Zegepraal van Frederik Hendrik (47) die te Brussel en Warschau zijn beter, De drie Muzikanten (61), waarvan men zegt dat de middelste Jordaens is, de Vrouw met de Kersen (66) van graaf Darnley Cobham Hall Gravesend (de repetitie van dit stuk van den heer de Witte te Antwerpen is veel zwakker) en de mooie Oude Vrouw met de Kandelaar - een magnifiek stuk, geheel als portret behandeld, dat echter ook wel van een andere hand - van Rubens? - kon zijn. Ze draagt een rood kleed, rood kapje - het aardige oude gezicht wordt door een kaars, die ze in de hand houdt, verlicht - Een ander aardig stuk is de Fruitverkoopster (25-30) uit het museum te Glasgow, (65) de kleuren zijn bijzonder frisch en frisch zijn ook de fruit-seller met haar aardige gezicht en haar vruchten... het minnekoozend paartje, tegen een zonderlinge marmeren renaissance-poort is vrij zwak.
We komen nu tot zijn allegorische voorstellingen.
Nr 34 Meleager en Atalante van Karl Madsen te Kopenhagen schijnt me uit denzelfden tijd, ongeveer 1620, toen hij zijne mooie Aanbidding der Herders schilderde. - 't Is even overweldigend van kleur en in 't begin der tentoonstelling, toen 't op een standaard, vlak tegenover de deur stond, maakte't op grooten afstand 't effekt of de figuren los stonden en uit de lijst traden; - later werd 't minder gunstig geplaatst. De allerhuiselijkste Atalante, weer na een mosselenmeiden-type genomen, zou een zonderling effekt maken, als ze niet zoo magnifiek geschilderd was. De leelijke hals, met grove, diepe putten bij de sleutelbeenderen - de plompe werkhanden zijn echter zóo raak, - ze torst den kolossalen kop van 't everzwijn, waar ze mee komt aansjouwen zóo natuurlijk, - het bruin van de huid van het beest komt zoo | |
[pagina 454]
| |
prachtig uit tegen het magnifiek rood van de draperie - dat ik dit stuk tot de beste van zijn vroegere reken. Op den rug draagt ze een koker met veelkleurige pijlen - in 't haar een wit bloempje en een zonderling kapseltje van roode lintjes. De mannenfiguren zijn nog mooier van behandeling, vooral de ongeveer veertigjarige man in 't rood, van wien men niet anders ziet dan de uitgestrekte rechterarm en den prachtigen, bruinen kop, met korten baard en licht hiaat in de haren - die de rechterhand met afwijzend uitstrekt. Vóor hem 't even voortreffelijk behandelde hoofd van een grijzen, die met zijn rechterhand 't oor van 't zwijn vastpakt. Tegen den achtergrond een ander met rijk rosblond haar en zwaren baard, die zijn arm op Atalante's schouder legt. Deze drie koppen staan, dicht opeen gepakt, links. Rechts een jonge man, eenigszins gelijk aan den jongen op het Stockholmsche Aanbidding, die met een boos, en een beetje dom gezicht en half open mond naar de drie anderen kijkt; 't mooie bovenlijf, waarvan het vleesch een prachtig kontrast met het omgeslagen witte hemd vormt, is bloot... Hij trekt zijn hertsvanger met gouden arendskop.... Achtergrond eenige duistere boomen tegen een lichtgrijze fonds... Twee honden heffen de koppen naar den ever op.
Waar we dit stuk met de Aanbidding vergeleken, kan het volgende gerust met Soo d'Ouden songen op éen lijn worden geplaatst. Ik bedoel de Vruchtbaarheid of Abondantia uit het Brusselsch Museum, die ook overal is bekend (1625). In het centrum van het doek een groep van vier vrouwen, waarvan de middelste een type vertoont dat hij dikwijls heeft behandeld. 't Is een schoone, sappig-blonde vrouw, week en mollig, wie de vruchtbaarheid uit alle poriën straalt en waarvan het blanke vleesch een mooi, maar een beetje gewaagd contrast met den rooden mantel vormt. In den arm houdt ze een hoop prachtig geschilderde roode druiven, die zooals men zegt, van Snijders zijn. Achter haar staat een boerin, die de mooi verlichte hand naar een tros lichtgroene druiven uitstrekt, welke haar door een jongetje wordt toegereikt, dat geheel naakt en magnifiek gemodelleerd is, bijna even volmaakt als een Pompejaansch beeldje. Hij zit op den schouder van een ouden Sater, die het gelief- | |
[pagina 455]
| |
koosde en vaak behandelde type van den voorsten Evangelist in 't Louvre vertoont. Tusschen hem en de mollige vrouw, de mooie Moorenkop, die we op veel van zijn stukken, o.a. op de groote Tolpenning, vinden. - De volgende twee aantrekkelijkste figuren van het stuk, de prachtige naaktgestalten van de twee jonge vrouwen, waarvan de eene haar mooie rug naar den toeschouwer keert - de andere neerligt, steunend op haar linker arm, met een rooden druiventros in de hand. Deze twee zijn inderdaad de oude Grieken waardig. Wat een verbazende kennis van 't menschenskelet - wat een virtuositeit in de vleeschbehandeling! - Let vooral op den tors der staande vrouw en op 't profiel en op 't omgekeerde voetje van de andere! - Zooals niet altijd heeft hij ook mooie modellen gebruikt, wat aan den aangenamen indruk van het geheel niet schaadt. De lijn van de heup der staande figuur, uitloopend in het fijne, slanke been, is allerliefst. Men heeft gezegd dat er in dat stuk eenheid ontbrak, dat het concentratie miste en niet aan zekere academische voorschriften, zekere eischen van symmetrie - ik weet niet welke - voldeed. Jordaens bekreunde zich om geene academische voorschriften of eischen van symmetrie ... hij zette zijn figuren neer, zooals 't hém beviel en ze zijn recht naar de natuur geöbserveerd en weergegeven. - Achter de liggende figuur staat een jongetje, een modelletje van een aardig, gezond kind, dat met een tongetje van krachtinspanning uit den mond aan wat groene biezen trekt, die vóor den sater groeien. Links de figuren van twee andere saters, die gezamenlijk een vracht pompelmoezen, kolen, artisjokken, kalebassen, appelen en druiven torsen, waar de eene, die op zijn hurken zit, bijna onder bezwijkt. De vruchten, evenals de vorige van Snijders, zooals men zegt, zijn prachtig. De achtergrond wordt gevormd door een intens blauwe lucht. In de verte een heel klein landschapje met een paar koeien - het laatste geloof ik niet van Jordaens.
* * *
De overige mytologische voorstellingen verdienen eigengenlijk nauwelijks vermelding: Nr 41 Neptunus en Amphitrite | |
[pagina 456]
| |
van den hertog van Aremberg (1640-50, een razend gemeene voorstelling), trekt aan door de mooie, sappige kleur, de toon van den op zijn rug vallenden meerman en de mooie zeehondenkop op den voorgrond. Ook 't water is goed. Nr 32, Circe en Ulysses (Heinrich Tack, Crefeld) eenigzins herinnerend aan de Stater in den bek van den visch, maar nog al sommair van behandeling. Nr 38, Mercurius zich gereed makend om Argus te onthoofden, ingezonden door Mevrouw Chs Wauters te Antwerpen, en 39, Mercurius, Argus doodend, van Georges Hulin te Gent, dat belangrijk is om de uitgebreide landschappen.
* * *
Onder de portretten voelde ik me 't meest aangetrokken tot dat van Zurpel en zijn Vrouw. (1640-45), ingezonden door Hertog van Devonshire-Chatsworth (75). Een van de allermooiste op de tentoonstelling, hoewel als alle, die in Engeland niet onder glas bewaard worden, verschrikkelijk vuil. Als het gereinigd werd, zouden de kleuren schitterend zijn. 't Sujet is, voor een deel ten minste, weinig aantrekkelijk en toch is de voorstelling mooi. In een, met rood trijp bekleede armstoel zit een ontzettend dikke vrouw, in een gewaad van zwart satijn met een prachtig behandelde kanten kraag en lubben. ‘de oogen puilen uit haar hoofd van vet,’ maar ze heeft als veel dikke menschen, een prettig, goedig gezicht. De behandeling van het vleesch en de stoffen is prachtig. Naast haar staat haar man, die wat jonger lijkt, eveneens in zwart satijn? (door de vuile korst kan men de stoffen nauwelijks onderscheiden.) De geplooid neervallende kraag is superb, ook de breede roode sjerp, met goudkant afgezet, aan een gouden bandelier om zijn schouders een degen met breeden greep. Deze figuur is elegant. De linkerhand steunt mooi los in de zijde, de rechter houdt een stok met looden knop en ijzeren punt. Achtergrond een rood gordijn - in navolging van Van Dyck? - en een renaissancewand; door een open nis ziet men langs wingerdblâren een blauwe lucht. Op een stang, een van Jordaens geliefde papegaaien. Naast den man een hondje dat lacht. | |
[pagina 457]
| |
In veel beter staat zijn de prachtige portretten van d'Eersamen discreten Sr Johan Wierts, Coopman totte Ant, met zijn vrouw, ongeveer uit denzelfden tijd als 't vorige en waarschijnlijk de vader en moeder van den schoonzoon van Jordaens, uit het Keulsche museum. De stukken zijn als pendanten behandeld. Als schildering zijn ze mooi, hoewel ze de zielenanalyse van Van Dyck missen... Ze hadden misschien ook niet zoo héel veel ziel, - die behäbige, erentfeste deftige Antwerpsche burger, 't model van een man, die voortreffelijk op zijn zaken heeft gepast en zijn schaapjes op 't droge heeft.... Beiden, man en vrouw, gezeten in deftige bruinleeren armstoelen, gekleed in deftig zwart fluweel, met, als achtergrond een deftig vertrek met een, door caryatiden gedragen schouw en een kijkje op een teere, blauwe lucht.... De stoffen - de parelen en de handen van de vrouw zijn prachtig, beide missen echter de distinctie, die Van Dyck ook aan zijn meest burgerlijke modellen wist te geven. Het schoone Mansportret (76) uit Budapest, is geloof ik niet van Jordaens. Het bezit veel kwaliteiten van de groote Hollanders. Groote soberheid en waarheid in de verdeeling van 't licht en de keuze der kleuren. De kop is bijna geheel en face genomen en van den stoel, waarin de man gezeten is, ontwaart men alleen de mooi-roode rugbekleeding en bovenaan de twee gebeeldhouwde leeuwenkoppen. 't Is geen aangenaam gezicht - wantrouwig - achterdochtig, ziet het terzijde uit, met eenigszins uitpuilende, lichtbruine oogen. Zijn, in 't midden gescheiden, lange, grijze haren, hangen neer op een platte, wit linnen kraag, effen witte manchetten om de prachtig bewerkte hand, (alleen de linker is zichtbaar) 't fluweel wams, met kleine zwarte knoopjes is een meesterstuk. Bij ieder anderen, minder begaafden zou 't een dofzwarte vlek zijn geworden. Met den achtergrond van donker leverbruin is hier een prachtig geheel van deftigen eenvoud verkregen... Ik weet niet waarom het gezicht mij aan Olivier Cromwell doet denken.
* * *
Veel zijner mooie studies waren eigenlijk ook portretten et des meilleurs! Onder veel ander prachtig werk wil ik enkel | |
[pagina 458]
| |
noemen een paar apostelkoppen en 't aardige kinderhoofdje (85) dat ik van den winter al in de Brakke Grond te Amsterdam had gezien: een meisje dat in een granaatappel bijt, tegen een mooi geelgrijzen grond, in het bezit van den heer Mensing te Amsterdam is. Ook de prachtige dubbelkoppen uit het Gentsche museum behoorend tot de beste dingen, die hij ooit heeft gemaakt en biezonder belangrijk voor de studie van zijn manier van werken in dien tijd, en 82, een Studiekop uit het museum te Amiens, een oude man met grijs haar en baard, waarvan kop en hand meesterlijk behandeld zijn.
* * *
De teekeningen en etsen van den meester zelf en de gravuren van Vorsterman, de Jode, Schelte à Bolswert, en anderen waren zoo mooi dat ze een afzonnerlijke bespreking zouden vragen. Ik noem nu enkel terloops: Paulus en Barnabas, een aquarel in het bezit van den heer Max Rooses, de Aanbidding der Koningen, uit het Plantijn-museum, een deel van de Dresdener schilderij Diogenes op de Markt, van den heer Leroy te Brussel en De Koning drinkt van den heer Phurneysen te München, 't model voor de gravure van Paul Pontius. En de teekeningen verzamemeling van den heer Delacre te Gent.
En nu zij 't mij vergund om mijn stuk, met enkele zinnen, die ik aan het belangrijk werk van den heer Max Rooses: De Oude Hollandsche en Vlaamsche Meesters in den Louvre en de National Gallery, ontleend heb, te besluiten:
‘Hij putte uit het leven, meer dan uit de school... hij is een burger, een Vlaamsch burger, als schilder... maar tevens is hij een dichter - de burgerlijke Jordaens, een verdichter zelfs en niet bij toeval, maar opzettelijk en in hooge mate vervult hij die eerste voorwaarde van het kunstenaar zijn.... Boven alles stond voor hem de aantrekkelijkheid van kleur en licht.... Hij legt er zich op toe ons te laten zien, hoe in een heldere kamer de klaarte van den dag in blanken glans weerkaatst wordt door de satijnen huid eener | |
[pagina 459]
| |
jonge vrouw - in den zonneschijn en in de gemeng de klaarheid van dag en lamp... Nu eens legt hij het in forsche plekken op blanke gewaden en huiden - dan glijdt het zacht en warm over een wang of een doek, of schampt af op een schouder of een tafelbleed - of blijft hangen in een draperie - of schuift over den vloer. Altijd beweeglijk-veranderlijk....
Hij was zichzelf en staat alleen in zijn trant - hij is zonder voorgangers en heeft ook geen navolgers gehad. Monumentaal als die van 't monarchaal en katholiek Zuiden is zijn kunst, maar ook waarheidlievend en volksgezind als die van het republikeinsche Noorden; verwant met die van Rubens, maar door menigen trek van gelijken aard als die van Frans Hals.’
A.W. Sanders van Loo. |
|