| |
| |
| |
| |
De Vlasgaard
Het zangspel in drie bedrijven en vier tafereelen, dat de Gentsche componist Jef Vandermeulen schreef op Den Vlasgaard van René De Clercq, voor het tooneel vervaardigd door Alfons Sevens, bekwam een ongehoorden bijval in ‘de stad van Leie en Schelde’, en die bijval, welke na verscheidene geestdriftige opvoeringen niet verzwakte, werd ook bekrachtigd te Brussel en te Brugge, waar De Vlasgaard door de Gentsche troep vertoond werd.
Het stuk moet dus stevige hoedanigheden bezitten, die wel een ernstig onderzoek waard zijn.
De nog jeugdige toondichter is populair in Gent, waar hij veel gelegenheidsmuziek schreef, meest voor de volksklas, en waar hij reeds een of twee Fransche opera's liet opvoeren, o.a. Liva, die voor eenige jaren de aandacht der tooneelkritiek op zijn naam vestigde en voor 't algemeen geprezen werd voor de zwierige lijnen van zijn muziek, evenals voor zijn buitengewone soberheid en zijn instinct voor het tooneel. In de uitgaven van het Willemsfonds verschenen eenige mooie liederen van hem en zijn guitig eenvoudig verhaaltje, Bij Petrus, op woorden van den gekenden Hollandschen librettist, Fiore della Neve, werd zelfs in een wedstrijd bekroond. Dat Vandermeulen, de man van het volk, de gul-ronde Vlaming, zich moest aangetrokken gevoelen door een onderwerp, dat wel eens voor de synthesis, - de bloedige synthesis, hadde men moeten zeggen, - aangewezen werd van de vlasnijverheid in het land van de Leie, de gouden rivier, zie, dat moet ons heel natuurlijk voorkomen.
Of dat idyllisch verhaal met liedjes wel heelemaal geschikt was voor het tooneel zullen wij aanstonds onderzoeken.
Ik geloof niet dat de veelbesproken Vlasgaard het beste werk is van René De Clercq, die mij meer behaagt in zijn guitig-losse, flink-gerythmeerde Liederen voor het Volk, waarvan een groot getal nummers al op muziek gezet werden, o.m. door Opzomer,
| |
| |
Hullebroeck, Moortgat, Criel, - een trant dien de dichter sedert eenige maanden, tot mijn groote spijt, schijnt verlaten te hebben. Zeker is zijn ziens- en zeggingskracht grooter geworden; zeker deint de muziek van zijn vers met meer zwierig gemak en ik vraag mij af hoe men dat versje van hem, Zielenprocessie, onlangs in het Amsterdamsch weekblad, Stemmen onzer Eeuw, opgenomen, anders zou kunnen noemen dan een meesterstukje. Maar toch, dat is van een anderen De Clercq. Hij had nu eenmaal veler harten gewonnen met zijn liederen en hadde hij een paar jaren langer willen werken in den hem eigen volkstrant, weldra zou er geen Vlaamsch feestje meer gegeven worden of men zou hooren roepen: ‘Nu eens een liedje van De Clercq! Nóg een liedje van De Clercq! Niets dan liedjes van De Clercq!’ Dat is ten minste mijn gevoelen en ook dat van vele anderen, met wie ik over dat onderwerp sprak en die denken dat hij met zijn stemmings-poëzie, doorgaans het tegenovergestelde van Vlaamsche lieder-poëzie, toch immer verre beneden Gezelle zal blijven. Dit zij geen blaam, maar enkel een vraag of het geen onhandigheid is, juist na dien reus met natuurindrukken naam te willen maken, als men het anders kan.
Met zijn Vlasgaard is, vóór een jaar of vier, veel gedweept geworden, vooral door het jongere volk, dat fier scheen te zijn dat zoo een kunstwerk door een student kon geschreven worden en dat het beschouwde als een soort van verzet tegen al wat oud of onvlaamsch was, ja, ook wel tegen al wat naar strenge pastoorspoëzie zweemde. De bezadigde kritiek loofde niet alles onvoorwaardelijk en stelde de dingen op hun plaats. Het verhaal werd geprezen om zijn lokale kleur, zijn rijke afwisseling, zijn ijzervasten rythmus, zijn fraaie ingelaschte liederen en hier en daar om een gansch bijzonder geslaagd fragment, gelijk het portret van den zaaienden boer. Als geheel werd het stuk minder gelukkig gevonden - gebrek aan compositie werd er gezegd, - en wat den indruk van het slottooneel met die verkrachting en dien moord betreft, dien indruk gaf bijna iedereen lucht door de woorden: 't is walgelijk!
Hoe men op de gedachte gekomen is van uit die losaaneengeregen tooneeltjes een drama te halen, begrijp ik nog niet goed. Heeft de toondichter het zelf gevraagd? Werden mooie liedjes hoofdzaak geacht voor het tooneel? Was de drijfveer misschien het ‘great attraction’ van de verkrachting?
| |
| |
Zoo dit laatste waar was, dan zou ik moeten denken dat de librettist een overdreven bewondering gevoelt voor de brutale Herbergprinses van Jan Blockx, ofwel dat hij daarin de geweldig onmuzikale tooneelen boven het zeer verdienstelijke verkiest, dat is: de goede typeering, de meesterlijk knap gedane muziek, de onweerstaanbare kracht van het volksfeest. Die woeste, bloederige stukken zijn immers in de mode gekomen sedert een vijftiental jaren, niet naar het voorbeeld van Blockx, maar door dat der veristen van over de Alpen. Wie herinnert zich niet den stormigen bijval van Mascagni's Cavaleria Rusticana, een bijval, die, in spijt van het olla podidra der muziek, nog altijd niet uitgeput is. Het werd gevolgd van het even melodromatische Paillasse van Leoncavallo, van Massenet's geweerschoten in La Navarraise, van Zaza, Tosca, André Chénier, Cabrera, enz.
De ware kunstrechters versmaden dien trant: men gaat immers naar de opera om muziek te hooren en niet om bloed te zien vergieten! Met recht wordt overigens beweerd dat die ontwerpen voor de muziek te schril, te wild, te onmuzikaal zijn, al vindt men wel eens een mooie uitzondering, gelijk Louise van Charpantier. De muziek is de stem van het mysterie, de taal van het nevelige, het onuitspreekbare; men late ze dus zingen in het mysterie van legende en fantazie, van de legende vooral. De schimmen welke zich hier bewegen, zijn niet zoo sterk afgelijnd, zij zweven, zij hangen, - juist wat de muziek verlangt. Zeker is het dat men naar geene muziek luistert, wanneer de oude, wulpsche Krelis het schuchtere Ceelken tegenhoudt op den weg; even zeker is het dat men wél naar de muziek luistert, als de dichterlijke zwaan van Lohengrin op het tooneel verschijnt, of als de lieve Agatha reikhalzend uitziet in den maanlichten nacht naar de komst van haren Max.
Veel hoedanigheden heb ik gevonden in Den Vlasgaard van Jef Vandermeulen, leven en kleur vooral, en dat zijn twee kostbare eigenschappen, - doch het geheel heeft bij mij eer een pijnlijken indruk nagelaten. Dadelijk voeg ik erbij dat zulks misschien wel wat aan de Gentsche opvoering te wijten is, die niet altijd blijken gaf van soberheid en gelouterden smaak, - hoofdzaak in die gevaarlijke tooneelen! - en dat ik, na kennismaking met het libretto, minder streng ben geworden in mijn oordeel, ja, langzamerhand tot de overtuiging kom dat het stuk.
| |
| |
met een beter ‘mise au point’, misschien wel aan hooger eischen voldoening zal geven.
Ziehier een vlugge schets van de bewerking van Alfons Sevens, die stellig tooneelkennis bezit en ten andere reeds vroeger zijn wapenen heeft gemaakt.
In het eerste bedrijf, gansch idyllisch van aard, wordt niet veel afgehandeld. De wiedsters liggen in zwierig gebogen lijn op den achtergrond te werken, gelijk op die schoone schilderij, ge weet wel, van Emiel Claus, den dichterlijken meester van het Leieland, te zien in het museum te Antwerpen. Dolf, de meesterknecht, en Julie, de zuster van baas Krelis, brengen het dorstige volk te drinken, waarna Dolf een praatje begint met Ceelken, - geen schoone tooneelnaam, hé? - dat met een mand gesponnen garen over het tooneel komt. Zij plagen elkander en Ceelken bemerkt ondeugend dat Julie, ofschoon wat ouder en kwezelachtig, juist een goede vrouw voor hem zou zijn, hetgeen hij dadelijk verwerpt. Eenige wiedsters meenen dat baas Krelis het lieve meisje wel zelf zou willen hebben. Het wordt avond en de menschen gaan naar de kapel. Op den drempel bekent Julie aan den pastoor dat zij geen lust heeft om in het klooster te treden en dat zij liever met den meesterknecht zou trouwen. De pastoor zal er Dolf over spreken. Terwijl een roerend Ave Maria in de kapel wordt gezongen, wil de dronken Krelis het aanstappende Ceelken grijpen en kussen. De processie komt uit en Krelis zwijmelt ter zijde om ze door te laten, grabbelt zelfs naar zijn muts.
In het tweede bedrijf wordt het dorpsfeest gevierd en Dolf is met Ceelken aan den dans. Julie komt hem fluisterend zeggen dat de pastoor hem verlangt te spreken. Gedurende zijne afwezigheid breekt een onweer los en de menschen vluchten naar binnen. Ceelken wil bij een vriendin aankloppen, maar de wulpsche Krelis verschijnt - en wil geweld gebruiken! Zij schreeuwt om hulp en Dolf heeft het gehoord. Als zijn stem achter de schermen weerklinkt, neemt de boer de vlucht. Dolf verneemt dat zijn mededinger zijn eigen baas is, dien hij met zijn wraak bedreig. Julie wil den uitslag van Dolfs onderhoud met den pastoor kennen, doch wordt afgescheept met de verklaring: ik trouw niet. Julie smeekt, hij wordt ongeduldig. Het tweede bedrijf wordt gesloten door een populairen stoet, waarin de baas en zijn knecht te paard verschijnen.
| |
| |
In het eerste tafereel van het derde bedrijf zit Ceelken zingend, - Tiek tak tiek! we kennen dat, - in haar kamerken te weven. Dolf komt haar op het slijtfeest noodigen en ze neemt aan. Na zijn vertrek verschijnt de baas, die Ceelken nogmaals slechte voorstellen doet, ja, haar alles biedt wat ze maar wenschen kan. Ze zou haar jong leven echter niet gaarne met eenen ouwen dronkaard verslijten en zegt het hem vlakaf. Blazend van woede verlaat Krelis het tooneel, terwijl Ceelken haar liedje voortzingt, ditmaal met snikkende stem, - tiek, tak, tiek!
In het tweede tafereel vieren wij het slijtfeest mede. Onder het dansen van het gekende Patersliedje, wordt Ceelken door den baas vastgegrepen en gezoend. Daarna blijft het alleen met Dolf en beiden verklaren elkander hunne liefde. Julie hitst Krelis op, die Dolf van het meisje wil wegrukken. Een hevig gevecht ontstaat, waarin Dolf door een messteek gedood wordt. Snoevend verlaat de boer het tooneel, terwijl Ceelken machteloos ineenzakt op het lijk van haren beminde.
Een vlugge beschouwing van deze schets is voldoende om de overtuiging te bekomen dat er veel goeds voor het tooneel in dit drama zit. Er is vooral afwisseling en klimming in. Het wieden, de kermis, het weven, het slijtfeest, zoo zou men de tafereelen afzonderlijk kunnen betitelen, die ons dus werkelijk voor een paar uren in het vlasland laten leven. De componist heeft een gelegenheid om de schitterendste kleuren van zijn palet te bezigen, zonder de vrees te moeten kennen van den toehoorder te vervelen. De handeling brengt immers gedurige afwisseling voort: liedjes, verhaaltjes, optocht, processie, dansronde, - van alles. Ook zijn wij daarenboven nog ooggetuigen van een wijze klimming: een schuchtere ontmoeting in het begin, daarna een dans met de geliefde, een gelegenheid om haar te redden, een woordje troost, een vurige verklaring, een plotselinge dood, dat is toch geene loome handeling, dat is toch wel een stapje-voor-stapje doorgaan naar een einddoel?
Over de karakters en de waarschijnlijkheid kunnen wij niet met zooveel lof gewagen. Krelis en Julie zijn met scherpe lijnen geteekend, Dolf en Ceelken staan minder duidelijk vóór ons. Deze vrijen en dansen wel en Dolf geeft ook wel een paar vuistslagen op het einde; bezwaarlijk kunnen zij nochtans als tooneelheld en -heldin, onze volle aandacht vergen. Dolf doet weinig of niets om de dingen te verhinderen, die hij nochtans ziet aanko- | |
| |
men. Ceelken wordt bijna een lijdende figuur. Een nijdige tegenstelling met haar is de kwezelachtige Julie, wier optreden overal goed verzorgd is, al geeft het zelden aanleiding tot muzikale momenten. Wat nu dien Krelis betreft, dien Krelis van de opvoering vooral, want deze werd immers bij de instudeering geleid door de schrijvers, - bij velen zal de vraag opkomen: bestaan er dergelijke boeren? Reeds bij het lezen van het slottooneeltje van die lieve eerste-communie-idylle bij Streuvels hadden wij het boek wrevelig ter zijde gelegd met de bedenking dat die heerlijke vreugde van den vromen kinderdroom toch niet hadde moeten bedorven worden door dien jammerlijken ‘lendemain’. Door gezagvolle mannen werd er echter over heengezien en beweerd dat aldus het kindervisioen beter tegenover de werkelijkheid stond en een krachtiger omlijsting bekwam. Dat er wel eens een dergelijk monster van een boer kan gevonden worden, werd er ook bijgevoegd. René De Clercq schijnt partij voor Streuvels getrokken, en uitgeroepen te hebben: ‘Wacht, ik ken er ook nog een dergelijken!’ Mijn meening is het echter dat Krelis in het verhaal dichter bij de waarheid komt dan op het tooneel. Dat zoo een boer in een plotselijke opwelling van driestheid eens een walgelijk voorstel aan een meid doet en het daarna vergeet, dat zal wel geen onmogelijkheid heeten. Maar op het tooneel wordt er een heele intrigue van gemaakt. Wij zien van dichtbij hoe hij het aanlegt om het onschuldig Ceelken te veroveren, wij
hooren hem spreken van ‘vlammen koelen’, wij zien hem met haar worstelen, en dát is het wat ons tegen de borst stoot. Daarenboven, zeg eens, oud, dronkaard en wulpsch, gaat dat wel saam? In alle geval, de veel besproken, doch daarom juist voor zekere lieden niet de minst aantrekkelijke kant van het stuk, is en blijft die rol van den vlasboer, of ten minste de opvatting ervan.
Jef Vandermeulen schijnt het drama meegeleefd te hebben in zijn binnenste en de karakters met zorg te hebben bestudeerd. Voor 't algemeen hanteert hij den groven borstel bij 't schilderen, hetgeen niet anders mág op het tooneel, en er heerscht werkelijk leven en dramatische kracht in zijne muziek, die overigens frisch en oorspronkelijk is, al doet die oorspronkelijkheid weleens denken aan de Russische toondichters van dezen tijd. De idylle van het esrste bedrijf heeft hij met zachte, dichterlijke tinten weergegeven. Het Ave Maria in de kapel maakt een diepen indruk,
| |
| |
evenals de daarop volgende processie met hare liturgische psalmodie. Het tooneeltje aan het weefgetouw is zeer eigenaardig opgevat en heeft mij tot weenens toe getroffen. Het intermezzo vóór het laatste opgaan der gordijn, - die dingen zijn immers alweer in de mode geraakt sedert het beruchte tusschenspel van Cavalleria! - verwekte een luidruchtig en zeker niet onverdiend applaus voor zijn prachtig volgehouden en heerlijk ontwikkelde melodie: hadde het stuk eene psychologische beteekenis, dan zou het nog hooger genot verschaffen. Zijn liedjes staan mij minder aan. Vroeger trof men veel strophische zangen in de opera aan, heden niet meer. Die maken geen deel uit van de handeling en, hoe schoon ook op zichzelven, de meesten konden hier zonder bezwaar opgeofferd worden. De opera is dood en het onderhavig stuk, dat nu een hybridisch vak is, - een liedjesopera? - diende wel degelijk een lyrisch drama te zijn. Daarom hadde ik ook liever rythmischproza in plaats van verzen gebruikt gezien, gelijk het tegenwoordig de algemeene wet schijnt te worden: L'Etranger (V. d'Indy), Messidor (Bruneau), De Bruid der Zee (Jan Blockx), enz., enz.
De verzen van Alfons Sevens zijn niet slecht en hier en daar herkent men de hand van zijn dichterlijken vriend, - zijn tweelingsbroeder. Wel treft men er nog rijmpjes aan als volgende: ezel en kwezel, een beetje en een preetje, rakker en sakker. Wel stuit ik soms nog op bombast als:
- Klop niet, o Ceelken; een enkel woord.
- Hebt gij den donder niet gehoord?
Doch op de meeste plaatsen toont de schrijver dat hij de eischen van de muziek en het tooneel kent: bondigheid, onmiddelijkheid, duidelijkheid, schilderachtigheid. Liever kreeg ik echter in een volgend stuk de overtuiging dat de werken van Blockx hem wat minder voor den geest staan dan die van Wagner en de huidige Fransche school, de ware meesters der muziek. Dan zou hij meer belang aan de psychologische ontwikkeling eener handeling geven, meen ik, - het innerlijk noodwendige, gelijk de Duitschers dat noemen, - en vele onnoodige liedjes doorstrepen, de oude zoowel als de nieuwe.
Over de stoffelijke uitvoering te Gent is goeds en kwaads te zeggen. De meeste tooneelschikkingen waren uitmuntend, de koren leefden de handeling mee, het orkest schilderde en schakeerde dat het een genoegen was, geleid overigens door den zeer
| |
| |
aandachtigen, soms wat onsierlijk bewegenden bestuurder, Oscar Roels, zelf een onzer beste toondichters. De zangers voldeden niet immer, doch toonden veel goeden wil. De opvatting van Krelis zou aan een man van gelouterden kunstsmaak moeten onderworpen worden en diende voor 't algemeen minder gecorseerd te worden.
Summa summarum, mogen we op een ware overwinning onzer nationale muziek bogen? Mogen we zeggen dat we, naast Prinses Zonneschijn van Paul Gilson en naast Herbergprinses en De Bruid der Zee van Jan Blockx, een nieuw Vlaamsch kunstwerk bezitten, dat rond de wereld zal gaan?
Ik zou het niet durven voorspellen.
Het werk komt mij voor als een weelderig gewas, dat heerlijke bladeren en bloemen draagt, maar dat hier en daar zou moeten besnoeid worden. In alle geval, het werd geschreven voor het volk en maakt een diepen indruk op het volk. Moge het aan de strenge eischen van de kunstkritiek nu ook weldra voldoen bij een opvoering te Antwerpen of een opvoering van een Fransche vertaling in den Muntschouwburg te Brussel, die zoo vaak de kunstwaarde van een stuk bekrachtigt.
Gent, den 15n October 1905.
Lambrecht Lambrechts.
|
|