| |
| |
| |
| |
Vroeg schemer
Erg warm in het klein, gezellig salon, vond ze; zoo'n zoele, benauwde warmte, die je naar het hoofd steeg als je eens geregeld door wilde denken; bah, geregeld doordenken, waarvoor ook eigenlijk... t' hielp immers toch geen zier....
Een smaakvol salonnetje met gezellige Hollandsche meubels, die hun best deden niet te vloeken tegen de rococopatronen van het behang en de gouden biezen en richels op deuren en langs kozijnen; ze pasten bij de zware roode gordijnen, waar 't gedempte licht der salonlamp warme schaduwen en diepe gleuven op teekende;... als je alleen langs de gordijnen keek... zoo recht naar boven, tot aan de volle draperie, scheen de kamer heel groot, en als je dan rondkeek was het zoo'n klein gezellig hokje en de sierlijke menuetpoppetjes keken vanachter hun passepartouts in gouden lijst met verwonderde, lieflachende gezichtjes en nederbuigende kopjes naar die groote stevige fauteuils en de roode bloemen op het axminster kleed, alsof die domme meubels het konden helpen, dat ze geen sierlijk gebogen pootjes en gebloemd overtrek hadden.
Maar als je altijd alleen zat, dan waren de kamers toch ongezellig en groot;... ze dacht aan thuis vroeger, dat groote ruime huis op de Keizersgracht met die hooge, donkere kamers. Gek, dat ze 't daar nou nooit eenzaam had gevonden, ook niet na Mama's dood, toen Pa den heelen dag op 't kantoor en de jongens op kostschool waren....
Zij stond op uit de gemakkelijke, breede canapé, rekte zich, streek de blonde krulletjes van haar gloeiend voorhoofd en keek in den spiegel;... reform stond haar toch wel, maar ze moest geen rood meer dragen, daar was ze te bleek voor geworden... Ze draaide zich om, met zekere voldoening, om veel langer te lijken in het sleepend kleed; ze zou nu vooreerst maar reform blijven dragen,... maar nee... geen
| |
| |
rood meer. Eigenlijk was het jammer, als je op je drie-en-twintigste jaar al begon af te takelen; zulke vreemde trekken en blauwe kringen om de oogen, en de mond zoo onnatuurlijk rood tegen de blasse kleur... Ze lachte bitter - dus was ze nog niet heelemaal onverschillig geworden voor haar uiterlijk,... mijn God,... voor wie wou ze dan eigenlijk nog mooi zijn... 't kwam er ook wat op aan!!
Ze nestelde zich weer in haar sofahoekje, geeuwde nog eens en streek de franje van den tafellooper glad; God nog toe, eigenlijk moest ze maar wat gaan lezen, je kon toch niet altijd en eeuwig zitten te kniezen. Maar wat? Die vervelende Matin, ze was nu eenmaal geen krantenmensch en de Revue Européenne had zoo'n sentimenteelen roman... Nou, dan zou ze straks wel wat Hollandsche lectuur krijgen, de avond was lang genoeg; van de fraaiïgheden, die haar man zoozeer interesseerden bracht-ie wijselijk niets meer mee, sinds zij een paar romans in de kachel had gegooid.
Haar man... ze was nu al drie jaar getrouwd, wat 'n tijd.... En als een visioen uit Lentedagen, rees voor haar op het beeld van het zonnige, lachende kind, dat zoo vroolijk haar bruidsdag vierde. Ze zag zich weer in het zwaar satijnen bruidskleed met de myrtebloemen in de blonde vlechten, en Raymond, haar Raymond, naast zich. Ze hadden wel eens met zeurderig hoofdschudden en bedenkelijk wenkbrauwoptrekken gewaarschuwd, de stijve menschjes, die niets begrepen van haar jong geluk; ze hadden Pa gewaarschuwd, dat hij toch moest weten wat hij deed... zoo'n jong ding... en dan heelemaal naar Parijs! Nu, ze kon toch warempel niet half naar Parijs gaan;... en en wat hadden ze op Raymond te zeggen?... Nu ja, in zijn jonggezellen-leven,... ‘Toen was ik ook geen heilige’ lachte haar Vader... Dat waren immers de wilde haren, hoe eerder ze die verloren, des te dergelijker werden ze na hun huwelijk; en Pa had immers alle informaties genomen, en hij hield zooveel van haar,... me dunkt, dat was toch hoofdzaak.
En 't eerste jaar schreef ze brieven, overvloeiend van geluk, en nu... was ze er zeker aan gewend, dachten de broers... natuurlijk, 't nieuwtje ging er af ook...
Dan die eerste wreede ontgoocheling, wat had ze toen
| |
| |
geleden... ze rilde, als ze er nog aan dacht... eigenlijk leed ze nu veel meer, maar, je went er aan,... doch toen...
Ze had hem geen scène gemaakt, maar ze was zoo in-naar geweest, zoo wanhopig bedroefd, en hij had haar gesmeekt, dat ze toch niet kwaad zou zijn; iedere man had wel eens een zwak oogenblik, en ze zei immers zelf, dat drukke Café- en boulevard-leven, dat roezemoezige lawaai, daarvan kwam een mensch wel eens uit zijn gewone doen. Nee, waarachtig, op zijn eerewoord, 't zou niet meer gebeuren... Als ze nou maar niet zoo schreide... en hij kuste en suste haar in zijn armen, en streek met zijn vrouwelijk fijne hand langs haar krullebol, en toen hij 't schokken van haar jong lichaam tegen zijn borst voelde, bukte hij zich, dat zijn zwarte snor haar in 't gezicht kriebelde... Laf, was ze toen geweest, ze schaamde zich voor haar eigen gevoel: glimlachend ontving ze hem, ook als hij wat later thuis kwam, altijd er op bedacht zich lief te kleeden, de kleuren, die hij mocht... en ze zong, en speelde piano en kapte zich vijfmaal op een dag, angstig, dat hij een andere vrouw zou bewonderen dan haar, mooier vinden of amusanter.
Verachterlijk om je altijd door te sieren uit vrees... hé, is dat liefde, die je op zoo'n wijze behoudt!
't Had ook niet lang geduurd, toen ging 't weer denzelfden weg op als eerst; nog veel erger...
Als mannen dolle streken uithalen, dan zegt men: ‘'t Is de jeugd’, als meisjes een beetje los doen, wijst men ze na;... als mannen drinken is 't ‘treurig’, als vrouwen zich te buiten gaan ‘afschuwelijk’; als een getrouwde man... ‘nu ja, een beetje dwaasheid, de vrouw moet ook iets door de vingers zien’... in Frankrijk meestal heel wat, vond ze, maar een gehuwde vrouw!!!! die moet haar eer bewaren, onbevlekt, onaantastbaar.
Loom drukte ze 't hoofd in de kussens: ‘een bewijs, dat wij vrouwen moreel hooger staan.’
Al kwart voor negen, gelukkig!
Wat zijn die avonden toch lang, 't is ook al zoo vroeg schemer... Vroeg Schemer... in haar leven had de dag toch wel erg kort geduurd, en ze hield niet van schemerdonker,... ze hield van licht en warmte en zonneschijn!!
Sinds den dag, dat ze alles ontdekt had, (veel erger
| |
| |
dingen dan 't jaar te voren) leken het haar zulke kleinigheden, waar ze zich vroeger naar over had gemaakt. Sinds dien dag, was zij de koele, kalme vrouw met den kouden verachtenden blik, en de trotsche zelfbeheersching geworden. Een half jaar geleden had ze hem haar geheim verteld: 't zoetst en heiligst geheim, dat een jonge vrouw haar man kan toevertrouwen en hem aangekeken als wilde ze vragen: ‘Kan 't je eigenlijk wat schelen?’
Neen, ze kon een boel verdragen als ze wilde... er kon toch niets ergers meer komen en iedereen kende de geschiedenis... zulke geschiedenissen zijn 't gauwst bekend.., doch niemand onthield haar den verschuldigden eerbied. Natuurlijk, ze kon recht krijgen, als ze wilde, maar een gescheiden vrouw daalt in de publieke opinie; 't kon haar ook wat schelen... maar voor 't kind; lief, klein engeltje, niemand zou er iets op aan kunnen merken... ‘De ouders zijn van elkaar af’... ze voelde wat dat zijn moest later voor 'n zoon, of voor n' dochter nog erger... Ze bad God, dat 't maar een meisje mocht wezen.
Die anonyme brieven, ze kon ze niet eens meer tellen; in 't begin schokte het haar wel... ze bleef een paar dagen van streek... en als ze dan een vluggen stap op den corridor hoorde en zijn vroolijke, volle stem Cesar riep, wilde ze de deur wel opengooien, en hem aanvliegen: ‘lafaard! ellendeling!’
En als hij binnen kwam zeiden ze beiden: ‘Bonsoir.’
Uit voorzorg wierp zij de brieven in den kachel; Justine moest eens snuffelen in de snippers van de papiermand.
Een oogenblik later stond ze in de eetkamer, rommelend tusschen wat kranten en tijdschriften, die op tafel lagen; onverschillig nam ze er een paar mee, draaide toen even voor haar boekenkasten, nam een bloemlezing van Potgieter, omdat die voor de hand lag.
't Was toch ellendig stil, zoo'n godsganschelijken dag alleen; en met 'n glimp van geluk in haar oogen vouwde ze de plooien van een jurk, 'n mooie doopjurk, en toen die daar zoo fijn en teer in haar werkmandje lag, streek ze er liefkozende met de hand overheen... wacht, ze had gisteren net 'n sachet gekocht, Violettes de Parme, dat rook zoo
| |
| |
lekker; die zou ze er gauw tusschen leggen... Alles zou licht en teer en frisch en mooi zijn voor haar lief engeltje...
Zij legde een paar onverkwikkelijke moderniteiten, waarin regenweerpoëeten hun beurtelings smachtende, weeklagende of donderende stemmingen in even fraaie klanken als onbehaaglijke woorden luchtten, van zich af, en sloeg Potgieter op. 't Boek viel vanzelf open op de meest gelezen plaatsen, en ze begon machinaal:
‘Elzemoêr van Noortgerhout,
Die, haast tachtig jaren oud...’
Eigenlijk kon ze het boek ook wel toeslaan, want ze kende dit bijna van buiten, maar lezen was altijd nog beter dan denken...
De pendule op den schoorsteen tingtangde negen slagen, die hel klonken op het marmer, en dan lang bleven hangen met zilveren geluid in het rustig vertrek.
‘'t Woord des Heeren is getrouw,
Ik slechts doornen lezen zou
Met een wee gevoel liet ze 't boek van haar schoot glijden. Lieve, hemel, als je nog geen vijf-en-twintig bent en je krijgt dan al niets meer te lezen dan doornen...
Toen dacht ze aan 't sierlijk wiegje, dat ze vanmiddag had gezien, zoo'n leuk model, net 'n schuitje en dan gevoerd met blauw satijn... Zoo hèèl ongelukkig was ze nou toch nog niet...
Rue Saint-Martin, bij de familie Chorard, op de zevende verdieping...
Met een koortsrilling trok ze de schouders op, kneep de handen in elkaar, die klam voelden,... jawel, ze was er geweest, ze was er heengegaan: zekerheid hebben is altijd beter...
't Was een heel eind van huis, en dan al die trappen op, donkere, glibberige uitgeholde treden, waar je voeten op terugslierden bij elken pas, en een vettige, kleverige, ijzeren leuning, bah, ze had de lucht den heelen dag nog aan de vingers. Toen was ze er eindelijk, wee van den stank, die links en rechts opsteeg uit hokken, die woningen, waar wezens, die menschen heeten, hun leven slijten.
| |
| |
Veel geschreeuw van kinderen en kijvende vrouwen met schelle stemmen, en hier of daar, in de donkerte van een uithoek, joelende meiden, stoeiend met 'n jongen, die even een boodschap deed voor zijn moeder.
- Woont hier de familie Chorard?
Jawel, daar woonde ze: een kamertje met keuken, krotterig klein, doch alles kraakzindelijk, ongewoon zindelijk voor een arm Parijsch huishouden; ze kwam bij van de frissche lucht, die het opengeslagen venster binnenstroomde; de vrouw des huizes zette de handen in de heupen en keek vorschend naar de mooie bleeke dame, die zich de moeite gaf, zoo hoog te klimmen.
't Was een flink mensch, met groote, grove trekken, ruwe werkhanden en een zwoegend vooroverbuigen van haar sterk lichaam, alsof ze veel zware lasten droeg; ze bood een stoel en ging zelf ook zitten.
.... Jawel, ze was weduwvrouw, tien kinders had ze gehad, en een goeje man ook; jammer, dat-ie dood was; nou ja, ze had er nog een zielmis voor laten lezen. En de kinderen waren nou groot, God zij dank, en allemaal aan 't werk. Drie al getrouwd (de armoe trouwt vroeg) en twee op 'n ambacht; bij een broer van haar, uit het dorp, waar ze vandaan kwam.
De vreemdelinge wendde verlegen het hoofd naar de roode geraniums in vurige potten op het raamkozijn.
- En Marianne, is dat de jongste?
Een wilde smarttrek vloog over het ruwe, rimpelige gelaat; nijdig bonkte ze den stoel weg: ‘O, wist Madame dat ook al?’
Een oogenblik vreesde de ‘madame’ dat de vrouw uit het volk zou uitvaren, vragen wat ze kwam doen in 'n andermans huis, haar aan de deur zou zetten. Maar vrouw Chorard wreef met het blauwe voorschoot langs de roodgerande, harige oogleden.
- Eerst wou 'k er de deur uitsmijten, zoo'n slet, maar afijn, 't is altijd je eigen kind, en God weet, Madame, 't was altijd zoo 'n goed kind. En nou zoo'n schande voor haar heele leven; je kon wat ondervinden!! Och ja, die meisjes op zoo'n atelier en 's avonds 'n heel eind loopen naar huis,... Madame wist er alles van. Je kunt er zoo'n
| |
| |
kind makkelijk in laten loopen, en als ze achttien jaar zijn, dan gelooven ze alles... met mooie beloften... Madame wist er alles van...
Jawel, Madame wist er alles van... Madame wist het veel te goed.
- 't Is een jongetje, hé?
- 'n Mooie lekkere krullebol, (met zekeren trots) waarachtig een echt grootelui's kind. Marianne is er mee uit, ze had te veel hoofdpijn om naar 't atelier te gaan, maar ze wou toch; ‘kind,’ zeg ik zoo, ‘blijf in Godsnaam thuis, je ziet er toch al uit als de dood;’ en vroeger was 't de flinkste van allemaal... ja, ja, je beleeft wat met tien kinders...
Ze had zoo'n heimelijk verlangen om het meisje te zien, maar ze wes hier al zoo lang; vrouw Chorard had de meededeelzame vertrouwelijkheid van dorpsmenschen behouden, en er lag zooveel aandoening en medelijden in 't lieve gezicht der vreemdelinge, geen zier verachting of afkeur... 't Moest er ook nog bijkomen, de groote wereld moest op zulke menschen afgeven... 'n mooi ding,... steek de hand in eigen boezem...
Toen een sleepende tred op de trap, een lachende kinderstem en een zacht, vermoeid vrouwengeluid: Marianne kwam binnen.
Een bleek, teer meisje met roodbruine krullen om het blauw-geaderd voorhoofd, n' spits neusje, ingevallen trekken, 'n teringkleurtje en een weeë dofheid in de grijze oogen. Toen ze de vreemde zag, steeg 't bloedrood in het jonge gezichtje; ze drukte haar kind vast in de magere armen.
- Moeder, kom eens even hiernaast, buurvrouw roeptje...
Ze stonden tegenover elkaar: een slanke, bleeke, deftige vrouw, en 'n ziek, uitgeteerd schepseltje met schaamrood op de wangen, en een schuwen, moeden blik.
- Wat een lief jongske, laat eens kijken.
Marianne zette het kind op den grond: een lekker snoetje met zijn moeders krullen, maar 't verdere gezichtje... o God...
De muren der kamer kwamen op haar toe, langzaam, voorzichtig, als schuifelde ze voorwaarts... nader kwamen
| |
| |
zij, dat ze den druk voelde, van achteren, dan van voren, schoven 't kind dichter bij haar en drukten... drukten... wat kreeg ze 't benauwd... Waarvoor was ze toch hiergekomen?? En de geraniums dansten in de vurige potten, een wilden, tollenden rondedans... Toen hoorde ze 'n snik en ze kwam weer bij. 't Mooi jonske borg zijn kopje in moeders rokken, verschrikt door de starre houding der vreemdelinge.
Met de armen op de houten tafel en 't hoofd in de handen verborgen, huilde Marianne: korte zenuwachtige snikjes.
- Madame de Réville, oh Madame, waarom is U hier gekomen... ik kan 't zoo al haast niet meer uithouden... en nu...
Ze schreide zachtjes, nu en dan heftig nokkend, haar best doend om zich in te houden.
De stem der bezoekster klonk haarzelve vreemd in de ooren... zoo hol...
- Marianne, je moet niet meer naar 't atelier gaan, je zult er je dood werken; en je moet gezond blijven en van je zoontje een flinken man maken.
Ik zal je wel werk bezorgen, dat goed genoeg betaald wordt...
Ze wist zelve niet recht meer, wat ze gezegd had, ze wou alleen maar moed inspreken: dat kind was er eigenlijk nog naarder aan toe dan zij.
Met een woesten gil vloog Marianne op:
- Ga heen, Madame, ik bid U, ga heen, ik kan U niet meer aanzien... als U alles eens wist... ga toch heen, ik durf geen mensch meer aanzien... En toch, waarachtig, ik wist niet, dat hij getrouwd was... waarachtig niet... Toen zag ik hem eens met U, en een van de ateliermeisjes zei: ‘Die vrouw kan de lol ook op’ en ik schrikte zoo, dat ik dacht dood neer te vallen... Och Madame, ga toch, ga dan toch heen... ik kan niet meer...
Uitgeput viel ze op een stoel neer.
Wat er toen allemaal gebeurd was, daar had ze nog maar zoo'n flauw begrip van. Vrouw Chorard kwam weer binnen en samen brachten ze de half bezwijmde bij. Toen sprak ze af met de moeder, zij zou wel voor werk zorgen...
| |
| |
Marianne mocht niet meer naar 't atelier en later moest het kind naar een fatsoenlijke school.
Toen ging ze in vredesnaam maar heen: Marianne drukte de gloeiende lippen op haar handen, 't jongske lachte met zijn donkere kijkers, een beetje verschrikt door de ongewone drukte.
Alle veertien dagen kwam Sophie nu 't werk terugbrengen en geld ontvangen; Sophie, de tweelingzuster van Marianne met haar veerkrachtigen tred en blijden schittergloed in de oogen; met de blozende wangen en den jeugdigen, coquetten lach. Sophie, die deed vermoeden, hoe mooi haar zuster vroeger geweest moest zijn. Werk had ze natuurlijk niet altijd, maar ze vroeg het dan aan haar vriendinnen voor een arm gezin... 't Meest werd ze hierin geholpen door de oude mevrouw Reygoire...
Reygoire... gek, dat ze vanavond juist allemaal aan zulke akelige dingen dacht.
Dien dag, dat ze bij de Chorards was geweest, bleef Raymond toevallig eens thuis... een uitzondering.
- Wat zie je er slecht uit vandaag.
- Vin-je?
- Zoo vreemd, scheelt er iets aan?
- O nee, dank je.
Er scheelde volstrekt niets aan, alleen had ze den heelen dag zoo'n vreemd gevoel in 't hoofd, zoo licht en leeg en dan weer of ze topzwaar was.
Enfin, il y avait de quoi.
- Zeg?
- Wat is er.
- Ik moet zoo nog even uit.
- Ga je gang, ik hou je niet tegen.
- Nee, maar je ziet er zoo vreemd uit.
Hij stond nu in 't volle licht der salonlamp, zoo'n donkere, elegante verschijning, haar Raymond.... Toch nog met 'n vleugje onrust op 't knappe gezicht, en iets van een trilling in zijn stem.
Ze stond ook op, nu leek ze bijna even groot als zij; in zijn oogen las ze een vraag: ze had ook zoo'n wee gevoel in haar lichaam, net of er gewichten aan haar voeten hingen.
| |
| |
Daar was geen zweem van haat of rechtmatige ijverzucht, geen schorre heeschheid of wilde prikkel van gekrenkte vrouweneer en beleedigde liefde, maar alleen een koele, minachtende veroordeeling in den klank harer stem:
- Ik ben vanmorgen in de Rue Saint-Martin geweest, bij de familie Chorard.
Ze sprak langzaam, drukkend op elke lettergreep; een woeste gloed steeg in zijn oogen; hij werd vaalbleek.
- Je moest er immers nog uit, ga nu maar.
Wankelend ging hij naar de deur, keerde zich toen om...
Hoe lang ze in zwijm was gebleven, wist ze later niet meer. Ze lag op de canapé, haar gloeiend hoofd tegen de borst van haar man; Justine hield haar polsen in een bak water en van haar japon steeg een benauwde lucht van azijn en Eau de Cologne.
Even sloot ze de oogen met een gevoel van veilig en beschermdzijn in Raymonds armen, toen richtte zij zich heftig op:
- Ga heen.
- Neen, antwoordde hij zacht.
- Ga weg, zeg ik je.
Ze trok de handen uit den bak, dien Justine vasthield: ‘'t Is alweer over, dank je wel Justine, ruim den boel op, 't is heusch zoo erg niet, il zal maar naar bed gaan. Meneer moet er nog even uit.’
- Je zult me plezier doen, wanneer je mij vanavond alleen laat, zei ze nog mat.
Vanavond!!! alsof hij zoo dikwijls bij haar bleef...
- Ik wou liever blijven...
En daarna aarzelend:
- 't Is heusch beter, dat ik niet ga,... en ik wou liever..,
- Ga weg, zeg ik je... ga direct weg... il wil alleen zijn...
Al het bloed steeg haar naar 't hoofd, bijna gillend stiet zij hem van zich af.
Ze was blij toen hij ging, ze hield niet van scènes; 't was zoo al wel.
Dien heelen avond bleef ze zitten soezen... Als Raymond nu gauw terug kwam, heel gauw, en haar vergiffenis vroeg... niet zooals verleden jaar, met kussen en liefkozen, maar zoo, dat je zien kon, 't was echt gemeend, dan... Hij hield
| |
| |
toch nog wel van haar... Met een bitteren lach: ‘'t Armzalig overschotje van onze jonge liefde’... Als hij nu maar gauw terug kwam, en berouw toonde, en ze kon merken, dat 't waar was, echt, oprecht gemeen, misschien kon ze hem dan toch nog wel vergeven, ondanks alles... Als ze wou scheiden, ze had er, dunkt me, het recht toe... Bah, 'n publiek schandaal... was ze maar dood, dan voelde ze niets meer van al die ellende, dan was 't ineens uit.
Toen dacht ze aan 't kindje, dat ze verwachtte en al 't bloed vloeide naar haar hart terug. ‘O God, nee, dat niet,’ bad ze in haar angst, ‘dat niet.’ Hé, ze rilde... een oogenblik had ze net een gevoel of ze met dien wensch haar eigen kind vermoordde.
Och, je wist eigenlijk nooit, of 't wel goed was, waarom je bad... In 't eerste jaar van hun trouwen was Raymond ziek geweest... de typhus... en dag en nacht had ze gebeden voor zijn herstel. Zelf had ze gewaakt over het dierbare leven, en hem verzorgd, verpleegd en gekoesterd; en haar ziel jubelde in dankbare blijdschap, toen hij haar behouden bleef.
Was hij toen maar gestorven. Ze zou wel geschreid hebben, veel en lang... en bloemen gelegd op zijn graf, maar 't was toch veel beter geweest, en al die ellende was niet over haar gekomen en al die schuld niet over hem.
Toen dacht ze ineens weer aan den kleinen hartetroost, die haar alle smart zou doen vergeten... Een kinderlooze weduwe... neen, ondanks alles, was het toch beter zóó.
En suf van lijden en denken, was ze eindelijk maar naar bed gegaan. Ze zond Justine, die haar vriendelijknieuwsgierig wilde helpen, ongeduldig heen.
Een poos lag ze toen wakker, verwonderd, dat Raymond nog niet thuis kwam; ze was ook zoo vreeselijk koud... op 't laatst dommelde ze toch in.
Parijs, dat van den nacht den dag maakt, was in dit gedeelte der stad toch ook kalm en rustig.
Met 'n zwaar gevoel werd ze wakker:... gestommel op de trappen, toen even bellen, daarna een heftige woordenwisseling en gerammel met sleutels.
Verschrikt vloog ze op... heel alleen... Raymond niet thuis... Ze schoot haar peignoir aan en vloog meer opgewonden dan voorzichtig op den palier.
| |
| |
Daar hoorde ze reeds stemmen.
- Schrik niet, mevrouw, ik ben het: Gaston Reygoire; ik bracht Uw man even thuis.
Zelf opende ze haastig de deur en ontwaarde bij den flauwen schijn der nachtlichtjes op den overloop, haar man en zijn vriend.
Raymond stommelde vooruit, een paar passen met onzekere beweging. Reygoire pakte hem tamelijk hardhandig onder de schouders: ‘Vooruit, loop door, zeg ik je.’
Zij liep haastig door naar de eetkamer en stak het licht op, doodelijk verlegen voor den vreemde; vroeger was 't een intieme vriend van haar man geweest en hadden ze elkaar waarschijnlijk wederzijds wel eens zoo'n dienst bewezen, maar nu... Wat zou die nu wel denken van een man, die zijn jonge vrouw 's nachts op zoo'n wijze verraste?
Intusschen waren de vrienden binnengekomen; Raymond viel op 'n stoel neer. Hij was geen drinker, zelfs geen gebruiker; de roes bracht hem dus nog veel meer van streek.
Verlegen trad ze op Reygoire toe:
- Ik dank U wel, mijnheer, het is heel vriendelijk van U...
Medelijdend gleed zijn blik over het bleeke, verschrikte gezichtje en de bevende gestalte, slordig gehuld in den haastig aangeschoten peignoir.
- Volstrekt geen dank, mevrouw; Uw man scheen vanavond in de club een beetje opgewonden; ik waarschuwde hem nog, maar U weet hoe Raymond is... vervolgde hij zachter, hem nog willend verontschuldigen.
- Ja, ja, onderbrak ze haastig,... keek toen weer beangst op, Raymond liep naar de deur, een beetje waggelend.
- Bonsoir, ik ga naar bed.
Hé, ze rilde nog, als ze er aan dacht: hoe akelig klonk zijn stem, zoo lallend en hakkelend; Reygoire was opgestaan en pakte hem vrij onzacht bij den arm.
Zij bleef maar in de eetkamer..., hoorde hen nog praten op den corridor, en Reygoire ongeduldig zeggen: ‘Hou nu verder maar je mond, je moest je schamen voor je vrouw.’
| |
| |
Wat had ze nu vanavond om telkens die oude geschiedenissen en al die narigheid weer op te halen... Gek, dat je je oude gevoelens maar niet ineens kunt afschudden. Waarom tobde ze eigenlijk nog over 't verloren geluk, in plaats van te denken aan de toekomst, aan 't blauwsatijn gevoerde wiegje, en de kanten doopjurk en de kleine, wollen sokjes.
Niet zoo heel lang meer, en dan... ze zou nooit meer alleen zijn, en 't was dan ook niet stil meer in haar weelderig huis, dat nu zoo triestig leek. In haar gedachten riep een lief klaagstemmetje al: ‘Mama, Mama,’ en met het blijmoedig toekomst-vertrouwen van een jonge moeder, die haar eersteling verwacht, vergat ze al de flesschen, kruikjes en papjes, en de misère van tanden-krijgen en inenten, die het gelukkig tijdstip, waarop de kleine lieveling ‘Mama’ roept, voorafgaan.
Een bescheiden tikje.
- Binnen.
Justine stak het tullen mutsje om de deur.
- Mevrouw, daar is mijnheer Reygoire, die wou U nog even spreken.
Een schrik trilde door haar leden,... Reygoire... wat zou er nu weer zijn,... Kwart voor tien al...
- Laat maar binnenkomen.
Ze probeerde nog even de sporen weg te wisschen van tranen, verdreven door de laatste hoopvolle gedachten.
Maar toen hij binnentrad, een krachtige, middelmatig lange gestalte met forsche bewegingen en een innemend, onknap gelaat, zag hij een bleek, treurig gezichtje, met vermoeide, roodomrande oogen en een droeven trek om den mond.
Zij beproefde even te glimlachen met een vleug van de vroegere beminnelijke vroolijkheid - een schrille tegenstelling.
- Zoo laat nog, mijnheer Reygnoire.
Toen opeens las ze in zijn oogen zoo'n weeë, diepbezorgde uitdrukking, net als in Raymonds oogen, toen ze ontwaakte uit die zware flauwte. En met een poging om moedig te schijnen:
- Wat is er gebeurd? U behoeft er geen doekjes om te winden. 't Klonk bijna koel.
| |
| |
Hij schudde even het hoofd om haar verkeerde voorstelling, trachtte haar langzaam voor te bereiden met mannelijke onhandigheid. En eindelijk, omdat 't bleeke gelaat voor hem toch al valer werd, en hij vreesde nog meer stomiteiten te begaan:
- Ze hebben geduelleerd.
Een benauwde walm steeg haar naar 't hoofd.
- Is hij dood?
Reygoire schudde van neen, energiek; maar ze zag den weifelenden blik.
Met een rauwen gil viel ze voorover op de salontafel, haar jong lichaam woest schokkend; krampachtig woelden de handen in 't blonde haar en met de wanhoop van een gefolterde vrouwenziel:
- O God, Raymond... mijn Raymond...
Toen vloog ze wild op.
- Waar is-ie?... ik wil hem zien!! Beneden?...
Hij suste even met een poging tot kalmeeren.
We hebben hem terstond naar 't hospitaal gebracht, dat was 't dichtste bij; er was direct geneeskundige hulp bij...
Hij kreeg 'n lam gevoel over zijn eigen lompe domheid... Waarom wouen die anderen het haar ook niet gaan zeggen?...
Hij zag den koortsgloed, een gloed van haat in haar oogen.
- Waarom hebben ze geduelleerd... om een vrouw?...
Vreeselijke vermoeden, dat het zou geweest zijn om de een of andere demi-mondaine, of 'n actrice van min allooi.
Vrij en sterk zag hij haar in de oogen, en geen zweem van twijfel was in zijn stem:
- Neen, om een dwaze toespeling aan de whisttafel.
En zij geloofde den leugen, die haar de grootste smart bespaarde
- Wij konden U zoo gauw niet bereiken, maar hebben er terstond een priester bijgehaald,
Een dankbare blik lichtte even op het smartelijk gelaat.
- Het rijtuig wacht beneden, zal ik met U meegaan?
Zij schudde 't hoofd: ‘Justine!’
Hij, de oude vriend van Raymond, kende 't huis; in de eetkamer vulde hij een glas met water, en dwong haar tot drinken. - Justine kwam binnen.
| |
| |
- Haal het goed van mevrouw, beval hij kort, en ga met haar mee.
Ze was niet flauwgevallen, ze schreide niet eens meer, ze had alleen 'n zinnelooze uitdrukking in de starre oogen. Toen haar kamenier binnentrad, ging Reygoire heen met een gevoel van overbodig zijn, betaalde den koetsier, gaf hem 't adres waar mevrouw de Réville moest zijn, en liep door. Een paar haastige stappen, en zijn vriend stond naast hem:
- Hoe was 't?... Scène gehad?...
- Hij schudde t' hoofd.
- Bah, misschien zal ze 't zich niet zoo aantrekken.
Geërgerd trok Reygoire de schouders op, en bijna ruw:
- Als ze er maar niet gek van wordt.
- Kun je denken, weduwen worden zoo gauw niet gek, vooral mooie weduwen niet.
- Vrouwen, die zooveel geleden hebben, troosten zich niet licht.
- Ja, ze heeft de pret wel opgekund, misschien wist ze niet alles.
- Zoo niet alles, dan toch 't ergste; de rest kon ze er zich wel bijdenken...
- 't Was eigenlijk 'n gemeen sujet, je behoeft niet trotsch te zijn op jullie vroegere vriendschap...
Ze liepen een poosje zwijgend verder: Reygoire de handen diep in den zak, met opgetrokken schouders, als wilde hij op gezetten tijd aankomen.
- Kerel, hol toch niet zoo,... hoe hebt je 't 'em aangelegd?
- Watte?...
- 't Haar te zeggen, natuurlijk.
- Net als 'n gek.
- Hoezoo?...
- Weet ik 'et; waarom wou jij niet?
- Merci; jij kent beiden beter dan ik.
Weer een korte pauze.
- Zeg, Reygoire...
- Ja?...
- Vond-je 't niet lam om te zeggen van dat doel?
En hij verachtelijk:
| |
| |
- 'k Heb natuurlijk niet gezegd waarom 't geweest was...
- Nee, dat begrijp ik... je moet het bewaren voor later, als ze soms te lang treurt.
Er school toch een soort medelijden in het schamper lachje, maar Reygoire hoorde alleen den spottenden klank der woorden.
- Hou je mond, als je niets beters te zeggen hebt, of...
- Mijn hemel, ik geef je alleen een goeden raad; 't was waarachtig zonde als zoo'n lief vrouwje zich dood zou treuren om een man, die niet waard was dat ze hem aankeek.
- Zie je, dat 's juist 't ellendige; in haar hart hield ze toch van hem.
- En hij?
- Och,... en zwakkeling.
- Je beoordeelt hem nu ook milder dan bij zijn leven.
- Hij is dood... en au fond was hij toch niet kwaad... hij hield ook wel van haar op zijn manier.
- 't Was een brillante cavalier, een gezellig causeur, een aangenaam mensch...
- En een mannelijke flirt; een vent zonder karakter!!
Bertrand lachte bevredigd; die goeie, onnoozele Gaston, met al zijn ernst en degelijkheid, wat liet die zich vangen;... te loyaal om den doode af te breken, te eerlijk om hem te verontschuldigen, te edel om van zijn kennis gebruik te maken bij de vrouw, wie hij haar laatste illusie niet wilde ontnemen.
- Nu, bonsoir, ik ga nog even naar de club en jij?
- Nee, ik niet.
En de ander nieuwsgierig:
- Waar ga je heen?
Reygoire haalde onverschillig de schouders op.
- Ik... naar huis.
- Zeg... jullie kenden hen zoo goed; je moest je moeder vanavond nog even bij haar brengen. Zoo 'n schepseltje staat voor alles alleen.
- Zou je denken?
- Natuurlijk, je moeder is flink genoeg... denk eens aan, zoo'n arm vrouwtje...
Hij glimlachte fijntjes: ze drukten elkaar de hand; de
| |
| |
zijne even, beschaafd, zenuwloos, die van Gaston krachtig, bijna dankbaar.
Reygoire liep haastig door, met groote, zware passen, niet meer tegengehouden door dien langzamen Bertrand met z'n eeuwig gevraag en gezeur.
- Hij is toch zoo kwaad niet, mompelde de jonge man, toen de laatste woorden hem weer te binnen schoten; en haastig riep hij een koetsier aan, en was binnen weinige oogenblikken op weg naar 't gasthuis. De raad van Bertrand was uitstekend.
Veel stille, eentonige straten, waar de wielen ratelend de dommelige stilte verstoorden, waren ze doodgereden; toen een eind langs de boulevards, waar 't leven in vollen gang was; 't drukke Parijsche leven, waar Raymond zoo van hield. Eenige voorbijgangers keken brutaal in 't rijtuig naar 't bleeke gelaat met de wilde smartoogen en den weemoedigen glimlach, die zulk een vreemd contrast vormden.
Even reden ze wat langzamer, en ze ontwaarde een elegante, mannelijke verschijning, het donkere hoofd buigend naar het dametje aan zijn arm, 'n mooi, gepoederd, geblanket gezichtje met 'n gemeene uitdrukking, en veel ordinair druk geflodder van kanten en zijden strooken: en voor haar rees een ander beeld!
Snikkend liet ze zich in de kussens vallen, de batisten zakdoek, nat van tranen met 'n benauwde lucht van opgedroogde Violettes of Peau d'Espagne zenuwachtig wringend in de klamme handen. Justine schoof onrustig heen en weer; wat zou er toch in 's hemelsnaam gebeurd zijn, was dit nu een uur en een weer om nog uit te gaan... en wat scheelde haar mevrouw, dat die zich zoo mal aanstelde... Van verveling keek ze ook maar naar buiten,... als ze wat vroeg, kreeg ze toch geen antwoord.
't Ongelijksoortige paar trok ook haar aandacht.
- Mon Dieu, quelle jolie cocotte.
Mevrouw had het zeker gehoord, dat ‘hij’ weer zoo mal deed; nu ja, wat kon 't haar schelen, die was ook altijd zoo overdreven preutsch.
| |
| |
Het rijtuig rolde voort langs de schitterend verlichte boulevards, door Parijs, dat lacht, zich vermaakt en de grofste gemeenheden huldigt in prachtband met gouden letter, en de laagste hartstochten duldt en verbergt in zijn weelderige salons en geparfumeerde boudoirs; door Parijs, dat zwoegt en zweet en arbeidt om een kommervol bestaan, door Parijs, dat moordt en steelt...
Justine voelde zich onbehagelijk; waar reden ze in 's hemelsnaam naar toe; ze kende hier heg noch steg, was me dat een afgelegen buurt... waar waren ze nu weer? Den kant op van Bercy... neen, dat kon niet...
Nog eens straten, nog eens lange, sombere trechters door met eindelooze rijen réverbères, die op 't eind al nader en nader kwamen, en als kleine lichtpuntjes nijdig opflikkerden in de verte. Links en rechts groote, donkere huizen met smalle lichtstrepen, die brutaal drongen door zware gordijnen... Eindelijk waren ze er...
Verwonderd en geprikkeld hoorde ze haar mevrouw zeggen: ‘Blijf maar hier, Justine, ik kom straks terug’ en zag de gebogen gestalte verdwijnen door de hooge deur.
- Madame de Réville? vroeg de concierge.
- Ja.
- Wil U maar volgen?
Een breede, lange gang door, deuren links en rechts, toen een trap op, en ze stond weer op een ruimen corridor.
- De laatste deur links.
In het flauwe schemerlicht, dat door het groote gebouw hing, ontwaarde zij de gestalte eener pleegzuster.
- Pardon, êtes-vous madame de Réville.
Zij knikte even en wilde haastig doorloopen.
Een zachte trek kwam op het tanige, rimpelige gelaat der verpleegster; haar koude, grijze oogen lichtten met stillen glans, en een schaduw van medelijden verfraaide den grooten mond met de te sterke neustrekken.
Zij nam de hand der vreemde in de hare en hield haar zacht terug.
- Le médecin est là, votre ami a fait venir un curé.
Ze knikte even, en toen met een zachte trilling:
- Je sais qu'il est mort.
Ze liep vlug door met krachtige passen, als een ver- | |
| |
oordeelde, die niets meer te vreezen heeft, duwde de deur, die op een kier stond open, en verscheen in haar warm, kleurig, rood kleed in de helle lichtschittering der doodsche kamer.
Vier wit-gekalkte muren, een breed hoog venster rechts, in den hoek een tafel, een paar stoelen en een rustbed, en in het gansche vertrek een vreemd, brutaal, meedoogenloos, schel licht.
Links tegen den muur een ruim, ijzeren ledikant.
Ze ging recht naar het bed, zag niet den dokter met een geforceerd deelnemende uitdrukking boven zijn grijze bakkebaarden op haar afkomen,... bemerkte niet de jeudige, zwart-gekleede gestalte in den hoek...
Forsch en krachtig trok zij het witte laken terug; de dokter wil het beletten, haar hand grijpen... ruw duwde zij hem terzijde,... geen spoor van angst of smart op het strakbleeke gelaat...
Dat was het nu, waarna ze zoo dikwijls had verlangd... nu was het immers uit met al de ellende... nu zou er geen schande meer komen over hun naam, den naam van hun kindje, van haar kindje;... ze had wel altijd 'n idée gehad, dat het ongeveer zóó zou afloopen met hem... Nu was hij dood, en ze kon schreien over hem, zooveel als ze wilde en zich dan maar verbeelden, dat het altijd zoo geweest was als 't eerste jaar van hun huwelijk... zóó wou ze de herinnering aan hem houden, zooals hij daar lag, met de stil-vredige uitdrukking op het mooie gelaat: haar liefde, haar geluk, haar ideaal...
Dokter Dumont voelde zich onbehagelijk, hij kreeg zoo'n sta-in-den-weg-gevoel; scènes, flauwten, hartverscheurende kreten, aanvallen van wanhoop, op dat alles was hij voorbereid, die veel lijden dagelijks zag. Maar deze vrouw stond kalm en peizend, met een weemoedigen glimlach, als een moeder bij 't bed van haar ziek kindje.
Met een onzeker kuchje en een weifelend voorwaartsche beweging kwam hij nader:
- Madame...
Zij scheen niet te hooren.
Weer een voorwaartsche beweging.
| |
| |
Toen hief ze 't hoofd op en zag hem aan; hij huiverde: oogen van liefde... oogen vol waanzin.
Hij stamelde wat onverstaanbare klanken, die ver over haar heengingen, onbegrepen.
Zij schudde 't hoofd en sprak stil voor zich heen, als tot het kindje, dat haar nog niet hooren kon.
- Neen, dit is niet het ergste...
Bij God, neen, dat was niet het ergste, dacht Reygoire, die binnentrad en aan de deur staan bleef. Hij kende het huwelijksleven dier vrouw, dat een kruisgang was. Dit was het lijden, dat droef kwam in zwart, sleepend kleed, en den sluier ophief van het betraande gelaat. Dit was de dood, die haar medelijdend zijn lichaam ontnam, nadat het leven haar zijn ziel ontroofd had.
Onzeker stond hij daar: Dumont slofte op zijn vilten pantoffelzolen naar hem toe... Bah, wat een onsympathiek wezen...
Toen keek hij weer de kamer rond; 't wanordelijk tooneel van zoo even kwam hem voor den geest: 'n overhoopte boel, omgesmeten stoelen, bakken water, doeken, verbandmiddelen, hier en daar 'n gulp bloed en op 't rustbed het jonge lichaam, dat ze met zoo'n moeite hierheen hadden gesjord; een roode vloed plaste op den grond. Bertrand, Léon en hij met verschrikt-lummelige, onbehouwen gezichten er omheen. Hij had ze maar weggestuurd de twee anderen en bleef helpen; toen kwam de jonge assistent, en de dokter zei, dat het wel zou afloopen... weggehold was-ie toen om haar te halen. Bertrand wachtte beneden, toen ze in 't rijtuig sprongen liep hij den jongen zwartrok tegen 't lijf, en zond hem naar boven.
Kranig hadden ze den boel in orde gebracht in die paar uur... wat kletste de dokter nou eigenlijk tegen hem...
...‘Mevrouw ziet er zeer ontdaan uit’... wat bliksem, natuurlijk... dat zag hij zelf ook wel... Nee, nou moest hij toch een beetje beleefd zijn...
Wat stond die abbé nou tegen haar te leuteren?... Een paar driftige passen en hij stond midden in de kamer; ziezoo, nu kon je 't gesprek volgen... Hij had naar zijn hart gehandeld, toen hij den priester naar den stervende zond: als je aangenomen wordt, en als je doodgaat dan
| |
| |
hoort zoo iemand erbij... Maar ze moesten dat afgetobde vrouwtje waarachtig niet komen zanikken over: ‘onderwerping aan Gods heiligen Wil’ en ‘de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen’ en al dat vrome geschetter meer...
De bleeke man sprak vriendelijk, kalm, doch met een trilling van aandoening om zooveel wreede smart. Hij, de jongere moest troosten en bemoedigen; hij, die wist van veel kwaad en menschelijke hartstochten en van dat alles niets had ondervonden, stond verlegen voor deze vrouw, zijn gelijke in jaren, zijn meedere in beroeving en ontgoocheling. Hij had blijde zijn kruis opgenomen om den Meester te volgen... hoe licht, hoe gering scheen het bij den last, waaronder deze schier bezweek; of had de zooeven aangehoorde zelf-beschuldiging hem het bloed niet naar het hart gejaagd? Niet om een mislukt menschenleven, niet om verspilde talenten, niet om een moedwillig met voeten getreden geluk, maar om dat andere leven, dat dien zwakkeling had toebehoord, om die andere talenten, die hij had verwaarloosd, om dat andere geluk, dat hij verwoest had...
Wat deed hij thans? Spreken van den dienstknecht, die ter elfder ure kwam, van de barmhartigheid des Vaders, van alle vrome bemoedigingen, die hem thans niet wilden invallen... of bracht hij alleen over de bede om vergeving van den man, dien zij liefhad omdanks alles?
Een zachte, weemoedige glans ging over haar starre trekken, dof stonden de oogen van weldadige tranen; zij boog zich over het bed heen en een groot vertrouwen lichtte even door het droeve floers: het vertrouwen dier Katholieke vrouwen, die gelooven, dat haar dooden rusten in vrede...
Gaston Reygoire kreeg 'n gevoel van eerbiedige bewondering voor den jongen geestelijke, wiens bleek, ascetisch gelaat en verlegen manieren hem eerst zoo weinig vertrouwen inboezemden. Warm drukte hij hem de hand en liep even mee de lange gangen door, de trappen af, tot ze beneden in de vestibule stonden, hij, Gaston, verlegen zijn dank betuigend.
- Het spijt mij niet langer te kunnen blijven, maar men heeft al tweemaal een boodschap gestuurd, ik moet dus gaan...
| |
| |
Hij vroeg nog even het adres der weduwe... en toen met dat diep medegevoel van jonge menschen, die het lijden nog niet onverschillig gemaakt heeft: ‘arme vrouw.’
- Ze zegt het zelf, dit is niet het ergste.
Gaston voelde ineens hoe overbodig de toelichting was. Een weemoedige glimlach gleed over het gelaat van den priester: ‘Ik geloof, dat sommige vrouwen heel veel kunnen verdragen...’
De concierge kwam aansloffen, kauwde een ‘bonsoir, m'sieurs’ tusschen de zwart-bruine stompjes van wat eens een gebit was, en zeulde op zijn versleten geborduurde pantoffels naar de deur.
Even wendde de geestelijke zich nog, weer op het jeugdig gelaat dien zonderlingen trek van ernst en verlegenheid.
- De doode had nog een verzoek aan U... ge zoudt zorgen voor zijn vrouw...
Toen voelde hij de slanke hand op zijn arm, hem bemoedigend met die zeldzame overmacht van menschen uit wier mond de reinheid van hun hart spreekt; beide mannen zagen elkander aan, Gaston voelde als een blos onder den ernstig-vragenden blik dier grijze oogen hem naar het hoofd stijgen, reikte den priester de hand en keerde zich toen snel om met een nerveuze beweging - hij ging zijn plicht vervullen: zorgen voor Raymond's vrouw.
Afgunst gloeide in zijn oogen, bijna haat... afgunst op den doode met zijn schoon gelaat.. hij had hem wel veracht, vroeger, om zijn weeldeleven van geblaseerd Parijzenaar, hij had 'n hekel gekregen aan het knappe gezicht met de zonnige oogen, die haar moesten beliegen, zooals ze andere vrouwen bedrogen, maar nu haatte hij hem... misschien omdat hij voelde, hoe die mooie Adoniskop een hinderpaal zou blijven tusschen hem en die vrouw... ze zou zijn herinnering bewaren in haar ziel, zijn beeld zou zweven voor haar geest, zooals zij het nu aanschouwde: de volle, bruine krullen om het hooge voorhoofd en op de regelmatige trekken dien schaduw van verheven ernst, die den levende vreemd was geweest; wat bleeker dan anders, maar schooner en aantrekkelijker dan ooit, nu de dood heeft weggevaagd dien zinnelijken trek om den mond, en een heilige vrede zijn wezen adelt...
| |
| |
De dokter, in het volle besef van zijn gewicht, fluisterde met het tanige, ouwelijke verpleegsterje en beider blikken gleden over de snikkende vrouwengestalte.
- Goddank, dacht Reygoire, eindelijk tranen.
De dokter sprak tot haar: ze luisterde nauwelijks; de verpleegster kwam nader: ze keek nu tenminste op...
- Kom, mevrouw, U moet heusch gaan, waarlijk het is beter; U kunt immers morgen vroeg al terug komen, maar U moet eerst een beetje rust nemen...
Ze trachtte haar te bepraten, te overreden, zooals ze 't vroeger wel eens deed met de kleine patientjes in 't kinderziekenhuis; goedig-onhandig schoof ze een fauteuil naderbij, hopend, dat 't arme, bij het doodsbed geknielde vrouwtje weer eens het blonde hoofde zou opheffen; maar ze drukte het vaster tegen 't ontzielde lichaam, trok het laken, dat den doode dekte met beide handen tegen de oogen; schokkend snikte zij haar woeste pijn uit.
Als een koppig kind, dat naar geen rede luistert lag daar de straks zoo kalme.
Toen ze bij hem was, was alles wel; toen de bleeke priester tot haar sprak, kwam als een milde dauw van vrede op haar gewonde ziel; maar nu ze haar wilden scheiden van haar liefde, nu gilde ze in woeste wanhoop: ‘neen.’
- Neen, ik wil hem niet alleen laten den geheelen nacht!...
- Natuurlijk, knarste de nijd in Gaston's hart; hoeveel nachten hij haar, de levende, alleen liet, dat komt er nu niet meer op aan...
Eindelijk was ze het toch eens geworden met het tanige, magere schepseltje, dat haar neusgeluid dempte, als oude grootmoeders, wanneer ze haar kleinkind sussen.
- Ik zal hier blijven, waarlijk, ik beloof het U, den geheelen nacht...
Maar er lag nog weifeling in de tranen-befloerste oogen; toen stil, met een glimlachje van triomf, trok de verpleegster een ouden afgesleten rozenkrans uit den zak.
- Waarlijk, mevrouw, het is niet mijn eerste doodenwake...
De jonge weduwe stond op: nu miste zij de cornet der verjaagde liefdezuster niet meer.
| |
| |
Maar de jonge gestalte scheen te buigen onder het wee; de dokter sprak dringend tot Reygoire, die er niet naar luisterde...
... 't Was toch eigenlijk lam van hem, dat hij Raymond nog wrok toedroeg; had deze niet op zijn sterfbed bewezen hem als zijn eenigen vriend te beschouwen?...
Hij ging naar haar toe, legde den arm voorzichtig om haar heen, ieder oogenblik verwachtend, dat ze in elkaar zou zakken.
Zij bukte zicht, kuste den doode en wendde het gemarmerd gelaat naar Gaston.
- Kom, Willy, nu moet je meegaan.
De vleiende naam uit haar kinderjaren streelde haar moede hoofd, en willig ging zij heen...
Volgens gewoonte stormde Gaston de trap op: bonsbons, met treden tegelijk. 't Kleine coquette dienstmeisje liep hij op den palier bijna omver.
- Mevrouw is toch thuis?
Julie trok haar lachmondje in een quasi-ernstigen plooi en schudde meewarig haar sierlijk gekapt hoofdje.
- Jawel, mijnheer, mevrouw is binnen.
Eigenlijk hoopte ze, dat meneer zou vragen of er iets gebeurd was, maar nee hoor, niets daarvan; hij hing den hoed aan den kapstok, trok gewoon zijn jas uit, die zij nu ook onverschillig aanpakte; die meneer uit haar vorigen dienst... als-ie z'n jas uittrok deden zijn armen altijd zoo leuk zjie-iet langs de satijnen voering en dan lachten ze er allebei om, tot zijn vrouwtje naar hem toe kwam en dan zette hij even 'n knipoogje tegen haar, en zei tegen mevrouw: ‘Bonjour, chérie,’ ze was er niet lang geweest, bij de Réville, maar 't was er 'n boel leuker dan hier...
Met een droeven uitdrukking op haar goedig gelaat, dat al om zooveel eigen leed getreurd had, zat Gaston's oude moeder in haar fauteuil.
Hij kuste haar met jongensachtige hartelijkheid - gewoonlijk was zij zoo opgewekt, als hij van de reis terugkwam.
| |
| |
- Wel, moedertje, toch niet ziek geweest?
Langzaam schudde zij 't hoofd en legde haar hand op zijn arm.
- Zeg, kind, je weet wel, mevrouw de Réville...
- Willy! in Godsnaam, wat is er gebeurd?...
Hij verbleekte tot in de lippen, en angst joeg uit zijn stem.
De oude vrouw wendde zich half terzijde om hem aan te zien, toen, met nameloozen weemoed:
- Eergisteren heeft ze een kindje gekregen... 't is vanmorgen gestorven... (met een snik)... 't was een meisje.
Even was het stil, ze hoorde haar zoon onrustig ademhalen; de oude, blinde Hector kwam van achter de kachel naar zijn meester sukkelen; ruw duwde hij het dier terug.
- Kind, als ik er aan denk, wat zoo'n jong schepseltje al moet lijden...
Gaston ging naast haar zitten op de leuning van haar stoel, nam de kleine, rimpelige hand in de zijne... zoo'n goede, trouwe hand... hij dacht aan die andere, fraaie, krachtige vrouwenhand, die hij zoo gaarne in de zijne wilde houden - schommelde zijn rechterbeen heen, en weer en floot als gedachteloos tusschen de tanden.
Verontwaardigd stond zijn moeder op, hij merkte 't nauwelijks; zij rommelde en verschikte wat op de étagère, driftiger dan gewoonlijk... knak, zei 't porseleinen poppetje; een oud portret van Gaston, in een blauw fluweelen pak met kanten kraag, en lange krullen, kreeg ook 'n duw; toen frommelde ze wat aan een groote boudoir-fotografie: een knap, jong paar, 'n elegante verschijning de man, en de vrouwenkop naast hem zoo jong, zoo vertrouwelijk, zoo kinderlijk blijde... och, och, arm schepseltje, wat zei ze laatst ook weer:... in haar leven had de gelukszon niet lang geschenen, 't was vroeg schemer geweest,... ja, met recht ‘vroeg schemer’ en nu zou ze altijd zoo alleen blijven, arm schepseltje...
Gaston wiegelde nonchalant zijn been heen en weer.
Plotseling stond zijn moeder voor hem en met ingehouden toorn in haar stem:
- Kan het je dan heelemaal niet schelen; jullie mannen hebt ook niets geen gevoel!
Hij bleef vlak voor zich uit staren.
| |
| |
- Waarachtig, 'n egoïst ben je zooals alle mannen; heb ik je niet dikwijls verteld, hoe Willy zich verheugde op haar kindje...
- Schei in vredesnaam uit met je gefluit; als je van zooveel ellende hoort...
Zij zag tranen in zijn oogen en zweeg, een beetje uit het veld geslagen - een schreiende vrouw, nu ja, dat beteekent zooveel niet, maar mannen...
In zijn ziel kwam als eene blijde lichtstraal:
Met haar kind in de armen, met het wezentje, waaraan zij 't leven had geschonken, zou 't leven weer waarde voor haar hebben. Zij zou trotsch en gelukkig zijn met haar kind en naar geen andere liefde meer verlangen; alles zou zij kunnen lijden, alles verduren terwille van haar kind, zij zou er voor willen leven en voor niemand anders. En nu?...
Arme beproefde - eerst een bedrogen vrouw, thans een kinderlooze moeder.
In plaats van 't lachend wichtje uit haar droomen, zou verlatenheid weder haar vaal kleed sleepen door de leege vertrekken.
Alleen zou ze weer zijn - zoo hopeloos alleen met haar verleden... maar als hij dan weer terugkwam in haar warm verlicht salon, zou de treurende vrouw in het zwarte kleede misschien opheffen haar moede hoofd, en een glans van verlangen zou schitteren in haar groote oogen,...
Hij zag zijn moeder aan:
- Was 't een meisje... arme Willy...
... Misschien, als hij terugkwam, zou er een glans van verlangen lichten in haar droeve oogen...
Januari 1904.
Stephanie Vetter.
|
|