Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
De waarde eener schoonheidstheorieAls wij, wandelend door de velden of door het bergland klimmend, onze oogen laten dwalen over alles, wat natuur ons heerlijks biedt; wanneer wij drentelend in musea of op de pleinen eener stad onze blikken laten rusten op hetgeen ons dáar omgeeft, dan dringt ons onweerstaanbaar een kreet van bewondering naar de keel en spreken wij de woorden: dat is schoon. Want 't is een feit, niet te weerspreken, zegt Cousin in zijn werk: Du vrai, du beau et du bienGa naar voetnoot(1) dat in de meest verschillende omstandigheden voorwerpen ons tot dien uitroep dwingen, ons prikkelen en aestetisch aandoen. Wel is ons oordeel niet altijd even scherp omlijnd, ja, bestaat het somtijds in niets anders dan in een enkele niet uitgesproken, bijna zelfs onbewuste gewaarwording; wel is dat oordeel bij den een veel sneller dan bij een ander gevormd, doch zeker blijkt hieruit, dat wij een gevoel in ons bezitten, dat ons prikkelt, als wij het schoone zien in de ons omringende wereld. Nu geef ik gaarne toe, dat er zijn, die slechts bewondering toonen bij voorwerpen, die iedereen voor schoon houdt, met recht zelfs moge de beroemde schilder Schnetz, zooals Gaborit schrijftGa naar voetnoot(2), de werken der meesters vergelijken bij de besneeuwde kruinen der Soracte, waarover de toeristen der Campagna allen roepen en meestal zonder er de schoonheid van te vatten, 't feit blijft niet te min, dat het schoone ons ‘aandoet’. Het gevoel moge ontaard zijn en verbasterd, het bestaat. De smaak voor het schoone zij al niet, zooals soms geleerd wordt, een zesde zintuig, het is toch een vermogen ons geschonken. | |
[pagina 327]
| |
Gelijk alle vermogens echter behoeft het leiding, vorming en dit niet slechts van ieders individueel gevoel, maar van de rede, de toepassing der beginselen. Nu is de schoonheid wel niet altijd, ook voor den aesthetisch goed gevormde, even schitterend en helder en ontsnapt zij daarom dikwijls aan ons oog; doch vele malen ook verstaan wij de teekens niet, waarin het boek der schoonheid is geschreven. Achteloos gaat onze blik datgene voorbij, wat den indruk van schoonheid te weeg zou brengen. Er behoort begrip zoowel als oefening toe om het ‘fijne’ te zien. Op 't eerste gezicht schijnt vaak iets mooi, doch wee, wanneer men het eens nader bekijkt. En, omgekeerd, wordt soms een leelijke indruk door wat scherper zien verwijderd. Zal iemand, die nimmer let op edele uitdrukking of bevallige lijnen, de geheele schoonheid ontdekken in een Rafaël, een van Dijck? De snaren zijner ziel zijn gestemd op geheel andere tonen, zij klinken niet bij een hooger akkoord. Het is noodig die snaren te spannen op den grondtoon der schoonheidsmuziek, opdat zij zingen, wanneer haar heerlijke melodie vernomen wordt. Meer wordt door de schoonheidsleer ook niet beoogd. Zij bedoelt slechts een vorming. ‘De leer der schoonheid,’ zegt p. CagnacciGa naar voetnoot(1), ‘geeft noch het genie noch den smaak voor het schoone en door de kennis harer wetten wordt niemand kunstenaar. Doch zij prikkelt, bevordert en leidt het natuurlijk vermogen schoonheid te zien en voort te brengen.’ Schreef dit ook niet reeds de groote Petrarca in een zijner dialogen: ‘Neem allen bijeen, die door hun talenten schitteren in heden, verleden en toekomst, zij zullen niet een genie opwekken, tenzij innerlijk een aanleg aanwezig is, welke, geleid en geoefend door den geest des meesters, het echte van de kunst weet te grijpen.’Ga naar voetnoot(2) Is zij derhalve niet in staat den kunstenaar het aanzijn te geven of den aanleg voor de beoefening der kunst, zij is voor hem zoomin als voor den criticus van onnut. Wie immers zal zichzelven een albeslissend oordeel aanmatigen, | |
[pagina 328]
| |
vooral zoo dit zijn eigen werken geldt. Zeer licht zal zulk een oordeel ingegeven zijn, niet door de beginselen of wetten, of liever door de rede, maar door natuurlijke liefhebberij en aandrift. Is het niet dringend noodig een onpartijdig rechter te bezitten, die vaste uitspraken heeft, welke als beginselen kunnen worden toegepast? Die rechter en die beginselen zijn de schoonheidsleer. Haar wetten worden afgeleid uit de werken van die wonderbare meesters, die hebben begrepen en toegepast, wat werkelijk schoonheid is. Onder hunne leiding bij 't zien van het concrete schoone leert men de schoonheid en vormt men den smaak beter dan op eigen redeneering, beter ook wellicht dan bij 't aanschouwen van de wonderen der natuur. Maar ook nog voor de grootste meesters is het nuttig, neen, noodzakelijk hun begrip van schoonheid te toetsen aan de regelen uit andere meesters getrokken en als vaststaande aangenomen. Door gestadige ontwikkeling brengt een minder begaafde het verder dan hij, die met de schitterendste talenten begiftigd, zijne ontwikkeling min of meer verwaarloost. Zoo verhaalt, zegt GietmannGa naar voetnoot(1), Sophocles van zichzelven en van Aeschylus, dat deze onbewust en van natuur de schoonheid trof, hij echter zelf de beginselen bestudeerde en met zorg en ijver deze trachtte toe te passen. De uitslag was, dat de beroemde criticus Aristophanes de kunst van Aeschylus, hoewel zijn vriend, nog hier en daar belachelijk vond, maar niets dergelijks bij Sophocles bemerkte. Göthe zegt dan ook met waarheid: ‘Dem glückligsten Genie wird's kaum einmal gelingen
Sich durch Natur und durch Instinkt allein
Zum Ungemeinen aufzuschwingen.’Ga naar voetnoot(2)
Nu is het zeker, dat meer nog dan door hooren zeggen, de smaak ontwikkeld wordt door zien en zelfs de smaak hoofdzakelijk wordt verkregen door studie van de meesters; | |
[pagina 329]
| |
doch ten andere is het even beslist, dat om die schoonheid te begrijpen alreeds een vorming wordt vereischt. Zal men niet worden verblind door den schitterenden naam des meesters, dan moet men noodzakelijk de beginselen kennen en de meesterstukken toetsen aan de regels, die samenhangen met het wezen van de schoonheid. Boven de ‘erkende meesterstukken en meesters van alle tijden’ stellen wij met Prof. MutsaersGa naar voetnoot(1), ‘de onveranderlijke natuur waarvan zij de trouwe tolken waren’. Dweperij en onprincipieele navolging hebben, helaas, tot de wansmakelijkste conventie aanleiding gegeven. De meesters hebben de kunst op bijzondere wijze getroffen en zij zijn daarom ons voorbeeld. Maar hebben zij ons het goede geschonken, kiezen wij dan ook bij hen, wat inderdaad goed is. Men toetse de gewaarwordingen bij de studie der meesters ondervonden aan het beginsel; want, weet dit wel, de meesters maken de wetten niet, zij openbaren die enkel. De wetten, waarop ook een meesterstuk, bewust of onbewust, gegrond is door zijn maker zijn bepaald, ik zeide het reeds, door de eischen der natuur. Die algemeene wetten geeft de schoonheidsleer. Het is echter niet voldoende die te kennen in theorie; zoo men ze goed wil leeren en meer nog, zoo men ze toe wil passen, is het noodzakelijk ze te zien opgevolgd in de stukken der meesters. De schoonheid toch is in de zaken. Daar zijn de wetten neergelegd in de meest verscheiden vormen, al zijn die soms door walgelijke en grof-plompe bijvoegsels wat mismaakt. Daar moet men de schoonheid eigenlijk leeren voelen. Niet het abstracte schoonheidsbegrip voldoet voor criticus of kunstenaar, hij moet verder, veel verder gaan. Aan de hand der AEsthetica moet hij de schoonheid in hare wisselende vormen trachten te ontdekken en aldus in zijn geest de begrippen van het schoon scherp omlijnen. Dat in de meesterstukken werkelijk wetten of vaste voorwaarden worden vervuld en de schoonheid dus meer grond heeft dan subjectief gevoel, bewijst de vereering, die ten allen tijde ieder oordeelkundige daaraan schenkt. Dat soms de een iets schoon vindt, wat een ander leelijk noemt, is vol- | |
[pagina 330]
| |
strekt nog geen bewijs, dat van schoonheid heel geen vast begrip bestaat, doch dat dit al te veel verkeerd, ja, soms geheel naar willekeur zijn toepassing vindt. Men heeft wel eens de schouders opghaald voor al dat onderzoeken en minachtend verklaard tevreden te wezen met de individueele gewaarwording, geene waarde te hechten aan dat pluizen tot de ‘causae ultimae’. Maar moeten wij dan blijven stilstaan bij de empiristische waarneming, het ‘bewuste’ gevoel van de individueele neiging en aandrift? Zetelt dan niet meer de rede in onze ziel en heeft voor de rede niet alles in de natuur zijn wezensbegrip? Het is aantrekkelijker op eigen gevoel een oordeel uit te spreken dan zich te moeten verdiepen in een speculatieve beschouwing van het schoon om die vervolgens toe te passen. Maar iedereen zal moeten toegeven, dat de smaak eene logische ontwikkeling behoeft. En dan spiegelt zich de verstandige aan den wijzen Aristoteles, die eenzelfde gewaarwording ondervindend, uitriep ‘Χαλεπα τα καλα’Ga naar voetnoot(1) en met nieuwen ijver aan de schoonheidsbeginselen doorwerkte. Besefte men dit beter en paste men dit toe, dan zouden wij een oordeel niet zoo dikwerf zien veranderen. Wel zouden er altijd ‘scholen’ blijven, maar men zou niet dwepen met alles, wat daartoe behoort, noch minachtend neerzien op hetgeen daarbuiten werd geleverd. Hoevelen zijn er tegenwoordig niet, die de oogen sluiten voor al wat niet ‘modern’ is. Is dat naar recht geoordeeld? De groote meesters doen het anders. Zij stellen de moderne stijlproducten op hunne juiste plaats, niet altijd op de hoogste. Het schoone richt zich tot de rede en mag niet tot een modeartikel worden verlaagd, dat grillen voldoet. Den mensch alleen is het gevoel voor schoonheid geschonken. Als mensch met rede en verstand begaafd, moet hij een oordeel vellen en niet geleid door zinsbetoovering of individueel gevoel alleen. ‘Ware het niet beter,’ vraagt Gietmann, ‘dat men zonder vooroordeel aan de algemeene aesthetische beschouwingen haar juiste waarde toekende en door haar geleid de gegevens van het historisch onderzoek vruchtbaar trachtte te maken?’Ga naar voetnoot(2) Met te zeggen, dat iets | |
[pagina 331]
| |
is uit dezen of genen tijd of school, van den gothieken, den modernen stijl, is geen schoonheidsoordeel uitgesproken, tenzij men bedoele, dat het in dien stijl volmaakt is. Wil men naar recht en waarheid vonnis vellen, dan is allereerst de toepassing noodig van de wetten der natuur, van de wetten die het wezen der schoonheid tot grondslag hebben. Gelukkig, dit komt in de moderne richting meer en meer tot zijn recht. Nu is het moeilijk voor een kunstoordeel, dat zooveel dingen in zich sluit, alle verhoudingen op haar juiste plaats te stellen. Dikwerf is er misgetast in schoonheidsleer en oordeel. Doch verre, dat ons dit den moed zou benemen, dringt het ons tot ijveriger studie. Men kan voordeel doen met eens bedreven feilen. De verschillende systemen toonen ons de klippen, waarvoor wij ons te hoeden hebben, die wij voorbij moeten varen, zóó duidelijk, dat zij bijna een gids zijn naar de haven der waarheid. De geschiedenis, die ons de vele schoonheidstheorieën aanwijst, mag ons niet ontmoedigen. Zij zijn veeleer het middel op de studie dier systemen, op de beschouwing van hun strijd, hun val een theorie te bouwen, die geen kritiek kan afbreken, omdat haar fondamenten zijn gegraven in hart en geest en steunen op het waar gevoel, de goede redeneering. In een volgend artikel wil ik beproeven dit te doen en van wijsgeerig standpunt het begrip van schoonheid te bepalen.
Osch. P. Titus Brandsma. Ord. Carm. |
|