Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
[Nummer 11]TolstojAlle dagen kan ons komen uit Rusland een treurige mare. Geen mare van bloed, van duizenden bloeiende levens verpletterd met éen slag van razernij; maar toch een mare van dood. Tolstoj gaat sterven.... En deze dood zal zijn voor 't menschdom een zwaarder verlies dan al de vernieling in 't uiterst Oosten. We kennen hem allen, den ouden Tolstoj, uit beeltenis of lichtprent. We treffen hem aan overal, thuis en op straat, in óns tijdschrift of in om 't even welk op de toonramen. En - hulde van den handel die zijn voordeel kent en de lokazen kiezen kan - er zijn Tolstoj-sigaren en Tolstoj-beschuiten. Tolstoj's naam en beeld bevolken de wereld, de hooge en de lage. Die kop, bekijk hem eens goed. Elke trek van dat wezen straalt u tegen het hoogste leven van verstand en van wil. En toch, over dat edel gelaat woelt iets woests en wilds. Een voorhoofd, breed en hoog, maar gebuld en geblutst; gelikteekend in een Bijbelsche Jacobs-worsteling met een ongekende macht. Grillig bochten de slapen, door oproerige hersenberoeringen van binnen naar buiten gebeukt. Dik en dicht lijnen de wenkbrauwen uit, in hun Noorsche, norsche strengheid, teekenend een wilskracht om alles te doen en te durven, een geduldig geweld, dat kost wat kost er toe komen wil om te heerschen over allen, over alles... ook over zichzelf. Die oogen, dwars door 't leven snijden hun blikken en als vliemen priemen ze de eeuwigheid in, om daar te ontleden 't antwoord op de tallooze raadsels die rijzen gedurig achter hun stralenden bal. Zinnelijk plooit zich de mond met zijn breede lippen, zwaar van begeerte naar dierlijken lust. Uit de ruw-bonkige | |
[pagina 304]
| |
vormen van kin en onderkaken grijnst de rictus van een tijger. Maar die grofheid van brute natuur veredelen groeven door zelfstrijd gegraven. Ze schrijven over 't gelaat van dien oer-krachtigen man de schitterende zegepraal van de ziel over de beest; na lange worsteling het veroveren van 't hoogste en grootste dat een mensch, van nature, bereiken kan: oprechtheid, reinheid, liefde... Zóo staat hij vóor ons, Tolstoj, de kunstenaar, de wijsgeer, de apostel. Hij werd geboren in 1828 te Jasnaïa Poljana, een landgoed niet ver van Toela, bezuiden Moscou, in 't hartje van Rusland. Hij was de vierde zoon van een familie die bulkte van goud en die zwom in de weelde. Vroeg verloor hij zijn ouders; van zijn moeder heeft hij enkel een schemer van herinnering; zijn vader, Niklaas, heeft hij beter gekend, hoewel hij pas negen jaar was toen de man stierf. Een van de tantes nam den knaap op; en toen Leo Niklajewitch onder verfijnde zorgen groot was gegroeid, ging hij, om zijn moei te voldoen, op de hoogeschool te Kazan in de Rechten studeeren. Maar Tolstoj kwam door zijn examens en bijgevolg ook door zijn studies niet. Hij kon zich niet schikken in 't studentenleven; hij stond verstomd over dat buitelspel van rollen en blokken, en dan met een eindwip holderdebolder pink-flink terecht komen juist over de fatale meet van den afgrond.... Van die gaaf is deze uitstekend begaafde verstoken gebleven. Leo Tolstoj dacht, hij droomde, hij zocht. Hij leerde van alles en wist van alles. Op allerhande beschouwingen van wijsbegeerte en zedekunde ging de zeventienjarige de lucht in: Waar vind ik de ware wetenschap? Waar vind ik de wijsheid? Waar vind ik de regels die mij zeggen: zoo moet ge leven? Met zulk een hoofd, kreeg Tolstoj van de hooggeleerdheid te Kazan al spoedig zijn bekomst; en - dit was ernstiger - hij kreeg ze ook, eer hij weerom bij zijn tante thuiskwam, van de Russische kerk en van de orthodoxe leer. Die immers ook gaven hem op zijn vragen geen antwoord, of toch 't antwoord niet dat hij zocht.... Er stak een engel in Tolstoj, maar er stak ook een duivel in. Hij werd nu achttien jaar en zijn eigen meester. | |
[pagina 305]
| |
Hij betrok het landgoed Jasnaïa Poljana, dat hem was toegewezen in de verdeeling van 't vaderlijk erfgoed; en hij begon een ander leven, een leven lijk alle rijke Russen, d.w.z. nog heel wat bonter dan God in Frankrijk: Hij speelde, hij dronk, hij braste, hij pierewaaide als had hij geen oogenblik ooit aan zedeleer geliefhebberd. En brachten zijn boeren hem voor zijn slemperijen geen geld in tijds, dan kwamen de knoeten vóór den dag. Zoowat vijf jaar duurde die dans; genoeg voor alle edele Russen om het goed gewoon te worden; maar voor Tolstoj... nog had hij zijn beter ik niet vermoord; soms liet hij het hooren: ‘hij zou zoo gaarne een goed mensch willen worden’; maar ondanks al zijn verzuchtingen pletste hij in den modder als de wilde zwijnen van zijn jacht en als de rest van den Russischen adel. In 1851 nam hij, kort en goed, een besluit. Hij werd soldaat en trok naar den Caukasus. Ver van 't cynisme der beschaving, om een bad van herschepping in de heerlijke berglanden, onder de koestering van louterend licht en zuivere zon. Zijn hart werd reiner, zijn hoofd gezonder. Als een zegen drong hem die lucht zonder smet door lichaam en ziel. Er kwam beterschap, maar genezing niet. De kanker van 't adellijk leven zat hem tot in 't merg. In de plecht der Caukasische wouden, droomde Tolstoj van een liefde, hem door 't heilige en eeuwige ruischen dier boomen geleerd.... In aanbidding knielde hij vóor Marjanka, ‘vóor de maagd in haar eerste schoonheid, gelijk zij kwam uit de hand van den Schepper.’ Maar het natuurkind, het meisje van eenvoud en waarheid, stond veel te hoog boven hem, den verfijnd beschaafde, en hij moest heengaan zonder Marjanka, omdat haar ongerepte reinheid niet weten wilde van de zonde der maatschappij, die in Tolstoj ankeren bleef als een hyena in haar prooi. Hier, lijk zoo dikwijls, werd uit het lijden de kunst geboren. In den Caukasus schreef Tolstoj de Kosakken, zijn eerste novelle. Hij zong zijn lied van bewondering aan de natuur, die zoo schoon is en zoo goed; hij zong zijn lied van smart aan die vrouw, even rein, maar ook even onbereikbaar als de sneeuwige toppen van den Elbrouz, en hij | |
[pagina 306]
| |
zuchtte en hij riep om verlossing van 't geen de wereld had bedorven in hem. Tolstoj zocht... en hij vond het pantheisme. Toen werd het oorlog in de Krim. En Tolstoj trok er heen. In 1854 en '55 was hij als officier binnen de muren van Sebastopol. Nu gingen door zijn ziel de groote ontroeringen van den oorlog. Hij werd een held.... Toch kwam voor de Russen, na veel schranderheid en moed, de dag der overgave. Op een duisteren nacht verlieten Tolstoj en zijn makkers de dierbare vesting. Met zijn hart nog altijd vol zieke plekken, die ook de krijg niet genas, schreef Tolstoj Sebastopol in December 1854; Sebastopol in Mei 1855; Sebastopol in Oogst 1855. Na den vrede ging hij weg uit het leger en kwam wonen te St-Petersburg. Bij zijn aankomst in de hoofdstad vond hij zichzelf daar bekend en beroemd. De high life had gehoord van den dapperen soldaat en zijn zonderlinge novellen waren 't groote nieuws in de letterkunde. Aldra was de man van Sebastopol in de hoogste kringen thuis. ‘Ik hield mij voor een groot kunstenaar; ik werd betaald voor mijn kunst. Ik had lekker eten, een prachtig huis, bevallige vrouwen, veel gezelschap.’ En een oogenblik meende hij dat hij gevonden had 't geen hij te Petersburg zoeken kwam. Maar 't was maar een oogenblik, die verbijstering. Langsom zieker werd zijn ziel, en de zedelijke ellende joeg ook den geest tot het uiterste punt van zijn spankracht: ‘Van alle wijsgeerige leeringen, beviel me 't scepticisme het meest; eenigen tijd bracht het mij den waanzin nabij. Ik beeldde mij in dat er buiten mij niets of niemand in de wereld bestond; dat de voorwerpen voortaan geen voorwerpen waren, maar enkel schijnbeelden, opgeroepen door mijn geest voor 't oogenblik alleen dat ik er aan dacht.... Soms kwam het zòo ver met mij, dat ik me plots omdraaide om te zien of daar achter mij, waar ik niet meer stond, niet was het Niets....’ Geen God meer voor Tolstoj, geen wereld, geen menschen, geen leven: Alleen hijzelf bleef nog, hijzelf met zijn lijden. Tolstoj zocht... hij vond het nihilisme. Aan de letterkunde liet hij de nota's na over zijn droeve ervaringen van 1851 tot 1857, onder titel: Kind, Knaap, Jongeling. | |
[pagina 307]
| |
In 1857 vluchtte hij uit St-Petersburg weg. En hij reisde om te ontsnappen aan zichzelf door Duitschland, door Frankrijk, door Zwitserland en door Italië. Daar kwam bedaring. Veel hoorde en zag hij op reis, maar nergens kon men hem leeren wat hij eigenlijk weten wilde, en nog altijd lagen de groote vragen van zijn zestiende jaar te jammeren om oplossing in zijn afgejaagde ziel. 't Volgend jaar kwam Tolstoj op zijn buitengoed Jasnaïa Poljana terug. Hij voelde zich beter allengs. Nog was hij wel nihilist, maar zijn hoofd was rustiger geworden, en op zijn buiten had hij de verleiding der hoofdstad niet te duchten. Hij zette zich weer aan 't schrijven en vòor 1860 was hij met drie nieuwe novellen klaar: Huiselijk GelukGa naar voetnoot(1), Drieërlei Dood en Polikuschka. Drie aanklachten weerom tegen de moderne beschaving; tegen haar liefdeloosheid, tegen haar geest van berekening, tegen haar versmachten van alle natuurkrachten in den mensch. Op zijn wandelingen door de wijde steppen kreeg de denker ten slotte 't besef dat zijn vliegenreddende theorieën hem niet konden genezen. Grootsche plannen lokten hem als een fata morgana van hoop en van troost. Hij heeft zijn taak, hij heeft zijn zending gevonden. Hij wil zich wijden aan de opvoeding van het volk. Tolstoj zocht... en hij werd opvoeder-paedagoog. Hij sticht nu zijn dorpsschool. Hij zelf onderwijst; hij schrijft ook een paedagogisch blad. En hij huldigt een stelsel zoo raar dat het alleen 't zijne is en wel alleen 't zijne zal blijven. In de school moet heerschen volstrekte vrijheid én voor leerling én voor meester. De scholier komt en gaat als hij wil; luistert naar de lessen of geeft er den brui van. De onderwijzer doet zijn best om zijn jongens te bewijzen dat studie en tucht schoone dingen zijn, en dat het een geluk is te mogen schoolgaan. Maar vooral niet straffen of slaan. Programma: 1 mechanisch en oordeelkundig lezen; 2 schrijven; 3 spraakkunst; 4 Bijbelsche geschiedenis; 5 geschiedenis van Rusland; 6 teekenen; 7 zingen; 8 wiskunde; 9 natuurwetenschappen; 10 godsdienstig onderwijs. | |
[pagina 308]
| |
Dit was nu de eerste maal sedert jaren dat Tolstoj het over zich krijgen kon uit zijn droeve gedachtenwereld weer neder te dalen op aarde. Zijn vreemde wijze van schoolhouden gaf duidelijk aan dat hij de werkelijke menschenwereld al lang was ontwend. Die school was de eerste van Tolstoj's proeven tot maatschappelijke hervorming. En die eerste proef lukte in den beginne niet slecht. Maar moet het gezegd dat haar bijval meer een blijk was van nieuwsgierigheid voor de rariteit van het ding dan wel een bewijs van vertrouwen in haar duurzaamheid? Weerom schudde Tolstoj ontgoocheld zijn hoofd. Hij zocht... en in 1862 huwde hij. Sophia Börs werd zijn vrouw, de dochter van een Duitsch geneesheer te Moscou, een meisje vol gaven en vol liefde voor hem. Nu kwamen voor Tolstoj schoone dagen. Hij had een gezellin naar zijn hart. Hij kreeg kinderen, zijn huisgezin bloeide; zijn eigendom ging vooruit; zijn boeren waren gelukkig, want hun meester behandelde hen zacht. Over Jasnaïa Poljana kwamen gouden stroomen van geluk, en alle dagen ontsproten daar nieuwe fonteinen van blijdschap. Dat was nu, met al haar zegeningen, de rust: een rust die bedaring bracht in de beroerte van zijn droomziek hoofd; maar een rust die hem handelen deed, en die zijn gedachten leidde naar gezonder kring, de wereld van de menschen rondom hem; die sloeg hij gade en die doordrong hij, tot de koorts om te schrijven weer kwam en zijn vingeren jeuken deed van drift naar de pen. Zoo werd zijn rust een tijd van drukken, rijken arbeid; en daarbij hielden zware studies uren daags zijn hoofd over allerhande boeken gebogen.... Ondertusschen schreef hij altijd maar bladzijden vol, honderden, honderden,... tot ze werden een boek, waarop de 19e eeuw even trotsch mag zijn als op haar wonderwerken van stoom en electriciteit. Dat boek heet: Oorlog en Vrede.
* * *
In dat reuzen-roman staan tien jaren van Rusland's geschiedenis voor altijd geprint. Voor eeuwig leeft hier op | |
[pagina 309]
| |
't papier wat het groote rijk heeft gedacht, gevoeld, gewerkt en geleden binnen de jaren 1805 tot 1815. De comédie humaine van half Europa, bij 't ingaan van de 19e eeuw. Kwel nu niet verder niemand met de vraag: Wat staat er zooal in dit boek? Daarop is enkel te antwoorden: Ge moet het lezen! Wie op een paar bladzijden een idee geven wil van Oorlog en Vrede staat met een mosselschelp vóor de zee. Dat ieder zichzelven gunne het genot zich te verliezen in die eindelooze dool-galerij van gebeurtenissen, groot en klein; van samenspraken, portretten, verwikkelingen, wijsgeerige beschouwingen, uitspanningen met spel en dans... Hofleven en veldslagen, kuiperijen en jachtvermaken, erfenistwisten en platonisch gedweep, liefdetooneelen en sterfbedden, schakingen en huwelijksheil, generaal-zittingen en boerengedoe, poëtendroomen aan de maan en gek soldatengezwets, de salons van freule Scherer en de kinderkamer van Mevr. Bezuchow, 't kabinet van Speransky, en de juffers toiletmakend voor haar eerste bal, de epische Napoleon en de idyllische Natasja; en al wat het leven in zijn tallooze vormen en wisselingen daartusschen leggen kan: 't is alles in dit boek. De historische figuren: keizer Alexander, keizer Napoleon, generaal Kutusow, minister Speransky verrijzen; ze herspelen nog eens hun groote rol; en de Russische wereld rondom hen in haar ganschen omvang, in al haar schakeeringen, wordt vastgelegd in onsterfelijke typen van Tolstoj's eigen schepping: Anna Scherer, de Rostow's, de Bolkonsky's, de Besuku's, de Kuiaguin's, Devisu en Dologu, maar vooral in vorst Andrei en in Peter Bezuchow. Wat er ook van leesindrukken verloren ga uit de boeken van Tolstoj en uit alle andere, die twee blijven. Niet enkel in oogenblikken van grage herinnering, van geliefkoosd gemijmer, staan ze daar voor u. Ze gaan met u door 't leven heen; ze volgen u als uw schaduw, ze worden uw trouwste gezellen, uw beste vrienden wellicht. Vorst Andreï is een übermensch, iemand die met het Russisch leven minachtend heeft afgerekend, en die zich zelf een gedachtenwereld heeft opgebouwd, hoog als de Oural-toppen en rein als de steppensneeuw, ver buiten en | |
[pagina 310]
| |
boven de steden, waarin hij toch nu en dan verschijnen moet. Deze man - de Russische heeren en nog veel meer de Russische damen zeggen het zoo - deze man is koud, fier, hooghartig, aanmatigend. Over allen, over de grootsten het eerst, heeft hij zijn vonnis-woord, kort, beslist, afdoend, ex cathedra. Lang en scherp heeft hij de menschen gewikt en gewogen, en... meestal zwijgt hij erover. Maar vraagt men hem naar zijn oordeel dan luidt het negen op tien: De naald wijst op zero. Menschen en menschenwerk: 't is alles ijdel; ijdel wat we doen; ijdel wat we laten; ijdel wat we wenschen; ijdel wat we droomen. Zijn leven heeft Andreï gewijd aan diepe gedachten en hooge beschouwingen; en deze cosmopolitisch ontwikkelde, deze overbeschaafde is nihilist. Hij weet wat onder hem is in 't leven, hij kent het en hij veracht het; wat neven hem is... hij staat alleen; wat boven hem is... dat weet hij niet; en hij wil ook niet weten: die koepel van azuur is hem een deksel, waaronder deze aarde versmacht. En toch.... Andreï ligt op 't slagveld van Austerlitz, zwaar gewond, met de legervaan in de hand: ‘Zijn oogen waren open, boven hem was niets dan de hemel - een hooge hemel, wel wat nevelig, maar toch onmetelijk hoog, met grauwe wolken die slierden boven hem. Zoo stil, zoo rustig, lang zoo niet als toen ik daareven voortliep, dacht Andreï, niet zoo als we liepen, schreeuwden en vochten,.... o, zoo heel anders schuiven deze wolken aan den hemel voorbij.... Waarom toch heb ik dien hoogen hemel niet vroeger gezien? Ach eerst nu ben ik gelukkig, nu dat ik hem eindelijk zie! Ja, alles is ijdel, alles bedrog, buiten dien eindeloozen hemel daar. Niets, niets is er buiten hem, niets, niets buiten rust en vrede... en, God zij geloofd!...’ Napoleon komt aangereden om de dooden en gewonden te zien. ‘Wat was die mensch klein en gering in vergelijking met wat er omging tusschen Andreï's ziel en dien hoogen, oneindigen hemel met die drijvende wolken.... Hij vestigde zijn oogen op Napoleon. Wat scheen hem alles klein, al die belangen welke Napoleon bezighielden, wat was die keizer klein met zijn kleinzielige ijdelheid en zijn zegevreugde, vergeleken bij dien hoogen, gerechtigen, goe- | |
[pagina 311]
| |
den hemel, vergeleken bij die ernstige en hooge gedachten, ontwekt door de smart en de verwachting van den naderenden dood. Als vorst Andreï blikte in Napoleon's oogen, dacht hij aan de nietigheid van de macht, aan de geringheid van 't leven, waarvan niemand het doel begrijpt, en aan de nog grootere ellende van den dood, een gedachte, die niemand van hen, die daar leefden rondom hem, kon verstaan noch verklaren.’ Welnu, is die man van marmer? Hoort ge onder ieder van die woorden geen harteklop van 't warmste bloed? Wie er toe komt over 't leven te denken als deze, moet veel, veel hebben geleden; moet door louterend leed zijn geworden wat hij is, moet weten wat het zegt: menschendriften, menschenlief en -wee: Vorst Andreï ligt op zijn lijdensbed te wachten naar den dood, die na korte dagen komen zal. ‘Als hij meer tot zichzelven kwam lag Natasja, die Natasja die hij zoo innig had willen beminnen, vóór hem op de knieën...en een onbeschrijfelijk gevoel kwam over hem. Maar Natasja, verschrikt, blikte met verkropt gesnik in 't bleeke, afgeteerde gelaat van vorst Andreï, die met een lachje de hand naar haar uitstrekte en zacht zuchtend sprak: “Zij? O wat geluk!” Met rasse, zachte beweging vatte Natasja zachtjes zijn hand en drukte ze zachtjes aan haar lippen. “Vergiffenis,” fluisterde ze, hief het hoofd op en zag hem aan. “Ik bemin u!” sprak zacht vorst Andreï. “O, 'k vraag u enkel om vergiffenis om 't geen ik u heb misdaan,” bracht ze snikkend uit en drukte weer haar lippen op des vorsten hand. “'k Bemin u veel inniger dan vroeger,” sprak de vorst en keek in haar oogen. Vorst Andreï wist niet enkel dat hij nu sterven moest, hij voelde zich sterven. Hij voelde een soort vervreemding van alles wat van deze aarde was, en daarbij een eigenaardig blij gevoel, zoodat hij zonder vaar of vrees blikte op 't geen hem te wachten stond. Hij wist dat het zóó moest zijn.... Natasja trad nog eenmaal bij, blikte nog eenmaal in zijn gebroken oogen, en een heeten kus op zijn voorhoofd drukkend, sloot zij zijn oogen zacht.... | |
[pagina 312]
| |
“Waarheen, waarheen is hij nu,” dacht ze... en Natasja weende onder den diepen indruk van 't verheven en pakkend mysterie van den dood.’ In 't aanschijn van den dood had Andreï 't raadsel van 't leven gevat. De hoop: sterven is ontwaken, had als een bliksem gelicht over zijn denkensmoede ziel en over de duisternis van 't onbekende... Nevens u blijft hij in 't leven deze Andreï, voor altijd aan uw zijde; en aan uw anderen kant gaat Peter Bezuchow. Andreï, de verstandsmensch, Peter, de gevoelsmensch. Leer hem kennen, dien lompen, loggen Rus, met zijn onbeholpen uiterlijk en zijn linksche manieren. Keer u niet af om zijn dwaze streken en wees om zijn uitspattingen niet geërgerd. Als de wildeman in de kroegen heeft uitgevierd, komt Peter, bemorst en bemodderd, zich neervlijen zoo lang als hij is op de zetels der hooge salons. Men heeft er zich aan gewend hem niemendal kwalijk te nemen: hij is toch schattig rijk. Hij zelf heeft nooit vermoed, dat hij zich aanstelt als een beer. Door zijn gouden bril ziet hij niets dan lust en vermaak, waar Andreï staart op droeve puinen. Sterk is Andreï, Peter is deerlijk zwak, niet slecht. Hij valt zeven keer op een dag, maar telkens nà den val belooft hij zichzelf dat hij 't nooit weer zal doen. Straks, als de verzoeking terugkeert, och, dan valt hij alweer, maar hij bekent het met berouw. Nooit heeft hij zóó gezondigd, dat hij in zich zelf den wil heeft vermoord, een goed mensch te wezen. Zijn onbezonnen huwelijk met een lichtekooi heeft hem een gezonden schok gegeven. Hij walgt van die vrouw. Voortaan wil hij zijn leven aan iets wijden, iets buiten zich zelven, buiten en boven zijn lusten: de Russische philantropie... maar neen, die ziet in den mensch enkel het dier, dat zich voeden moet; de vrijmetselarij... maar zijn hart heeft niets aan die dorre, donkere leer van den grooten bouwmeester. Nog een gezonde schok: de oorlog. Die maakt kort spel met zijn papieren idealen. Nu wil hij Rusland redden, hij wil Napoleon dooden. Maar men zet hem gevangen... en dat wordt zijn bevrijding: want onder zijn lotgenooten leert hij kennen Karataeff, den eenvoudigen boeren-soldaat, en die veropenbaart hem God en 't geluk. | |
[pagina 313]
| |
Nu is voor Peter de heilige ernst van 't leven gekomen; de christelijke plicht, de plicht van opoffering, van liefde, van huiselijke trouw aan Natasja. Zoo heeft Peter zichzelven gevonden, en hij was en hij bleef er zoo gelukkig om! Onder de menigte door Tolstoj geschapen rondom deze twee, blijft ons oog vooral op Natasja, op haar broeder Niklaas, op Dologu, op Andreï's vader en zuster gericht. De lieve Natasja, dartelend in de Mei van haar leven, met den glans omstraald van haar heerlijke gaven naar lichaam en ziel, en met binnen in haar een hart, als een harpe gevoelig, zinderend bij de minste aandoening en zingend haar schoonste lied voor Andreï, haar hoogen, reinen minnaar. Hoe jammer, door haar levenszang schreeuwt de wanklank van een dollen dag: haar dwaze gril voor een snob die haar schaken wil, en zij zou maar laten begaan. Zoo ver laat haar lot het niet komen. Maar genoeg voor Andreï om ontgoocheld te wezen en te spreken in zichzelf zijn vaste woord: neen! De jonkheidshymne van Natasja leekt uit in tranen van wroeging en telkens als wij ze weerzien is 't met de vraag op de lippen; ‘Denkt gij dat hij me weer zal vergeving schenken? - Zou hij altijd boos blijven op mij?’ Als ze voor 't laatst heur tranenvragen herhaalt, ligt ze snikkend aan 't sterfbed van haar lieven Andreï. En zijn vergiffenis-kus laat haar moedig opstaan, en doet haar, onder den schutsgeest van den doode, den last aanvaarden van 't werkelijk leven aan de hand van Peter Bezuchow. Niklaas Rostow, haar vriendelijke broeder, is Tolstoj's Durchschnittsmensch, altijd aan in de middenmaat blijvend. Dologu, de straat- en kabberdoesdweil, die gekt met al wat onder de menschen geldt als groot en schoon en goed; een dier in de kroeg, met een ruk de deugd van een engel bereikend iederen keer als hij thuiskomt bij zijn moeder. Andreï's vader, kort van stof, zichzelven en zijn huisgenooten straffend met al de kwalen van zijn ouden dag: doet men verkeerd, hij maakt zich kwaad; maar doet men goed, hij maakt zich even kwaad: neef Nurks op zeventig jaar. Maria, de zuster van Andreï, de mystieke verschijning, de Russische godsvrucht in haar edelsten vorm, wel een tijdlang, bij gebrek aan een man op gepasten leeftijd, ver- | |
[pagina 314]
| |
groeid tot kwezelarij, maar, na 't huwelijk, weer openbloeiend tot gezonde kloeke deugd. En vraagt ge nu naar de figuren door Tolstoj gehaald voor Oorlog en Vrede uit het gemeengoed der geschiedenis: Ge vindt ze door zijn machtige hand tot gansch eigen scheppingen omgekneed. In de eerste plaats is daar Napoleon. Ge stelt hem u voor - ge kunt niet anders - als de thaumaturg van den krijg; ge draagt van den grooten keizer in uw binnenst als 't ware een Galton-portret, opgelost uit beelden van Thiers, van Hugo, van Lamartine, van Guizot en van dien grooten dichter: het volk. En hier bij Tolstoj stoot ge op een teekening, die ge bij 't eerste zicht een karikatuur heeten zult: Napoleon is een mensch geworden, die enkel meer dierf dan een ander, en die in veel gevallen niet zoo heel kwalijk dacht... maar noem hem geen veldheer, geen held, of Tolstoj lacht u uit. Hij beweert dat de groote keizer enkel is geweest het ‘werktuig der geschiedenis’. Men mag niet zeggen van hem, evenmin als van om 't even welk legerhoofd, dat hij ooit éen veldslag heeft gewonnen. Geen talent, hoe groot ook, geen wilskracht van den eenling, hoe sterk ook, is bij machte in den oorlog een zegepraal te veroveren. Wat op het slagveld regeert, heet bij Tolstoj de geest van de troepen, de som der ziels- en lichaamsvermogens van 't gansche leger. Onzin dus, naar Tolstoj's meening, de militaire studies, de plannen in de kabinetten der generaals ontworpen; alles nuttelooze verspilling der geesteskrachten, want wie kan voorzien de onvermijdelijke omstandigheden op dat bepaald terrein, in dat bepaald seizoen, met dien bepaalden tegenstander, in de wemeling kortom der duizend grillen van het oogenblik?... Napoleon had een stouten geest, maar 't gaat niet aan, hem of wien ook den eerenaam van ‘veldheer’ te geven. Even groot was hij in nederlaag als in zegepraal, te Waterloo als te Austerlitz, te Friedland als bij den brand van Moscou. Maar het krachtentotaal van zijn soldaten heeft nu eens dezen dan weer genen uitslag gebracht - en door oppervlakkige geschiedenis is die uitslag op rekening van dien éenen, van Napoleon gezet. | |
[pagina 315]
| |
Tolstoj's beeld van Napoleon is een geniaal-brutale miskenning van 't militair genie. Eén generaal in den Fransch-Russischen oorlog had over krijgskunst de gedachten van Tolstoj zelf 't Was de Rus Kutusow, de veldheer naar Tolstoj's hart. De Czaar wil niet van Kutuzow, maar tegen des hoogsten dank wordt hij door de gunst van volk en van troepen toch opperbevelhebber. Naar eer of rang vraagt hij niet, hij zou geen stap doen voor een eerekruis en geen buiging maken voor een ridderorde. In de bijeenkomsten der generaals, waar ieder om 't meest te schitteren tracht, door wetenschap, door beleid, door krijgservaring, valt Kutuzow in slaap. Als de andere bevelhebbers radeloos loopen, met hun plannen-hoofd tusschen hun handen, zit hij kalmpjes aan zijn haard, en leest op zijn zeven gemakken een Franschen roman. Maar Kutuzow mocht vertrouwen op de liefde van zijn leger, die liefde had hij en de gave van geduld en de kunst van altijd klaar te zien wat zijn troepen wilden: in Kutuzow woonde de geest van het volk. ‘Deze eenvoudige, bescheiden en bijgevolg groote figuur - groot in de eenige ware beteekenis van dit woord - liet zich niet gieten in den leugenachtigen vorm van den Europeeschen held, van den zoogenaamden overheerscher der volkeren, zooals de geschiedenis dien heeft uitgedacht!...’ Zóó denkt onze schrijver over hem, die als hoogste verdienste bezat la force de l'inertie. ... En als nu 't kanongedonder heeft uitgeraasd, als de salonintrigues zijn teinde gesponnen, als Moscou tot een ontzaglijken puinhoop ligt afgebrand... dan zet zich Tolstoj aan een laatste schilderij: een onvergetelijk tafereel van familieleven en huiselijk heil: Peter Bezuchow en Natasja Rostow met hun kinderen. We sluiten Oorlog en Vrede met een gevoel als kwamen we terug van een reis om de wereld, als hadden we gevaren op wilde oceanen, als had de stoom ons gevoerd langs nooit ontdekte pampa's en door paradijzen, schooner dan Delhi's lustwaranden.
(Wordt vervolgd) J. Persyn |
|