Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–
[pagina 264]
| |
BoekennieuwsEtudes économiques sur l'antiquité. Paul Guiraud. Paris. Hachette. 1905. Men houdt er niet meer aan 't geheugen van ons collegejongens af te beulen met een droge opsomming van geschiedkundige feiten. Liever doet men voor hun geest en oog herléven de toestanden waarin de vorige geslachten verkeerden en ontwikkelden. Het is voor den Leeraar in de Grieksche en Latijnsche oudheid een zware en moeilijke plicht deze wenken der moderne opvoedkunde na te gaan en met volle overtuiging, met warme geestdrift die eenigzins-nieuwe baan te bewandelen. Wil hij ons klassieke studiën niet heelemaal den berg afhelpen, dan moet hij z'n leerlingen doen genieten de wondere meesterwerken der oude kunstenaars van het woord, en belang inboezemen voor die lang vervlogen tijden die het ontkiemen zagen van ons huidige beschaving. Dit te bekomen vermag slechts één middel: aan de studenten een vluchtig kijkje geven in het werkelijk leven der Grieken en Romeinen. Schatten van eruditie behoeven zij niet op te doen, maar den noodigen uitleg moet hen gegeven worden waardoor 't begrijpen der oude schrijvers mogelijk wordt. Onbegrepen is onbemind. En 't zou een wreede mishandeling zijn ons vroolijk-juichende jeugd zes lange jaren bezig te houden met boeken waarvan zij de schoonheid niet smaken kunnen, omdat ze daar liggen, op hun lessenaars, als doode dingen, zonder iets dat spreekt tot hun verbeelding, zonder iets dat een vlammetje opwekt in hun anders zoo vatbare zielen voor 't bewonderen van 't eeuwig-jonge en eeuwig-schoone. Inzonderheid met het oog op het uitleggen van schrijvers kan het niet volstaan enkel verklaringen te geven van woorden. Verba et voces. Ons studenten moeten zaken leeren. Hun geest moet geopend worden; zij moeten weten en zien dat de hedendaagsche samenleving geen absolute, op zich zelf staande beschaving is. De literaire waarde overigens kan dan alleen gevat worden wanneer men weet aan welke realiteit 't gezegde van een schrijver beantwoordt. Ik lees een Ode van Horatius waarin hij handelt over Poëzie. Ik zal m'n studenten moeten | |
[pagina 265]
| |
waarschuwen en zeggen dat de ouden een ander gedacht hadden van Poëzie dan wij; zoo niet, gaan zij Horatius verkeerd begrijpen en ze zullen zitten suffen op die aardige reeks woorden die ze verstaan, misschien: letterlijk, maar waarvan ze niet zien mogen den innerlijk-levenden glans met z'n heel concreete beteekenis. Wij moeten eerst weten wat de schrijver denkt om mee te voelen wat hij voelt en om het, zooals hij, schóon te voelen. Daar nu de denkbeelden der ouden over een heele hoop zaken van algemeenen omvang dezelfde niet zijn als de onze, zoo hoeven die eerst bekend gemaakt! Om van op de hoogte te genieten het heerlijk-frissche panorama van groene vallei met zilvere beekjes moet men geleid worden en de slingerpaadjes kennen die voeren tot den bergtop. Vandaar de noodzakelijkheid in de klassieke humaniora van tijd tot tijd een woordje te reppen over 't geen de Duitschen de ‘realia’ noemen.
In het boek dat bovenaan vermeld staat zal men veel nuttigs aantreffen nopens het economische leven der Grieken en Romeinen. Wij verbeelden ons al te gemakkelijk die volkeren als een soort ideëele menschen die leefden slechts om te oorlogen en om groote staatkundige plannen uit te voeren. Hier maken wij kennis met hun leven van elken dag: met ze zoo te leeren aanschouwen worden zij meer ons en staan zoo ver niet meer van ons af. Het groote belang die economische toestanden goed te kennen beschrijft Paul Guiraud als volgt: ‘Les questions économiques avaient, dans les sociétés antiques comme dans la nôtre, une importance prépondérante. On est tenté de croire que, si le souci des intérèts matériels est de tous les temps, c'est dans les siècles modernes, notamment de nos jours, qu'il en est arrivé à primer tous les autres. A cet égard les Grecs et les Romains ne diffèrent en rien de nous, et même chez eux la politique était très souvent conduite par l'économie politique.’ (bl. 1). Hij wil dus toonen dat er een verband bestaat tusschen 't bevredigen der materiëele belangen en de openbare instellingen van Grieken en Romeinen. Hij handelt daarom over de ontwikkeling van het werkstelsel in Griekenland, over belastingen op het kapitaal in Athene en Rome, over de bevolking der Hellenische streken in verband gesteld met den algemeenen rijkdom van het land, over de lotgevallen van een Romeinschen geld-verschieter en over de economische redenen van Rome's heerschzucht. Heel dikwijls vergelijkt hij de toestanden van die vroeger tijden met hetgeen nu nog gebeurt. Zoo valt de opwerping, menigmaal tegen klassieke humaniora vooruitgezet, dat men | |
[pagina 266]
| |
leert aan jonge humanisten wat over eeuwen gebeurde maar niet wat er rondom hen bestaat. Uitleggingen van zulken aard zullen de studenten gretig aanhooren; het verleden wordt ontsluierd mét het heden en zij zullen ten minste weten in welke tastbare wereld de groote mannen leefden wier kunstgewrochten zij vertalen en die op elke bladzij bijna van hun werken over hun tijdsomstandigheden spraken. Zonder zelfs dit onmiddelijk nut voor de studenten blijven deze ‘Études économiques’ hoogst belangrijk. Want zooals Guiraud zegt: ‘Le régime de la propriété, l'état du commerce et de l'industrie, la répartition de la richesse, l'organisation du travail, les systèmes d'impôts sont des sujets aussi dignes d'intérêt que le récit des batailles et des révolutions politiques. On peut par cette voie pénétrer dans les derniers replis de l'áme humaine et atteindre le fond même de l'histoire.’ (bl. 26). 't Boek is een aangename lezing. Het heeft de groote goede hoedanigheid heel klaar te zijn en synthetische gedachten op te leveren. Bij Duitsche geleerden ontbreekt dit al te dikwijls. Maar deze Fransche schrijver had van de Duitsche meesters moeten afleeren wat meer bibliografie ten beste te geven en wat uitdrukkelijker z'n bronnen aan te duiden bijzonder waar hij oude schrijvers aanhaalt. Deze reeks studiën is beter dan een handboek omdat zij meer ‘détails’ laat uitschijnen, maar ze is, erg genoeg, niet volledig. Enkele vragen zijn maar besproken. Het boek blijft toch een zeer nuttig werk dat met veel vrucht zal gelezen worden door de professors van Latijn en Grieksch ten bate van ons studeerende jeugd. Karel Elebaers. | |
De Objectibus et Actibus ad Justitiam pertinentibus, Principia generalia, Prof, Dr. E. Van Roey, 58 blz., 2de uitgaaf, 1905. (De eerste uitgaaf dagteekent ook van 1905, en was op min dan twee maanden uitgeput. Dit werkje bevat tal van juiste en heldere grondbegrippen over de rechten der menschen. Tot voorbeeld: Het recht: ik zeg van eenige voorwerpen en van andere niet, dat ik er recht op heb, dat zij de mijne zijn; dit gedacht kenschetst een bijzonder verband tusschen mij en dit voorwerp, een verband dat bestaat wanneer ik het voorwerp mag en moet gebruiken en verbruiken (1). Vol en beperkt recht. Ik moet kunnen leven van het veld dat ik bewerk, zoolang dus dit veld, ter oorzake van mijn werk, mij vruchten opbrengt, bestaat er een verband tusschen mij eenerzijds en de vruchten en het veld anderzijds; dat verband steunt op de behoefte van mijn persoonlijk wezen, en mijn persoonlijk wezen gaat voor dat der maatschappij, daarom blijft het | |
[pagina 267]
| |
immer bestaan: dit is een vol recht. Doch om te kunnen leven is het niet noodig dat het veld mij als privaat eigendom, voortdurend, in den winter b.v., toebehoore; dit wordt vereischt uit hoofde van het welzijn der maatschappij: overal waar privaat eigendom bestaat, bemerkt men dat eenieder ieverig en geregeld werkt en in vrede leeft met zijne medeburgers; de grondslag van privaat eigendom is het algemeen belang (24). Is het nu noodzakelijker voor het algemeen belang, dat de staat mijn veld gebruike, dan valt de grondslag van mijn eigendomsrecht; en de staat heeft recht op mijn veld mits eene vergoeding te betalen: dat is een beperkt recht (37). Leugen: de samenleving vergt dat ieder rechtzinnig mededeele wat hij weet: doch er kunnen gevallen zijn waar de samenleving het tegenovergestelde vergt, waarin het de maatschappij nadeelig zou zijn, indien men iets zou zeggen en toch de waarheid niet doen kennen: dat valt voor b.v. als iemand ondervraagd wordt over een geheim; bijgevolg verdwijnt hier de maatschappelijke grondslag van het recht op waarheid, zoodat het zeker niet geoorloofd is den medeburger te bedriegen door beweren van het onware (dat is tegen de waarachtigheid), maar toch de waarheid te verbergen achter dubbelzinnige woorden (43). Het verschil tusschen rechtveerdige en onrechtveerdige daad. Spijtig is het dat de schrijver weinig uitleg geeft en dat nog in eene taal die bij velen aan geene gedachten beantwoordt. Letterlijk vertaald: ‘de daden worden gespecificeerd door het formeel object waarop zij uitloopen, of met dewelke zij een essentieel betrekking hebben.’ (45). - De verdeeling van het bundel is eenvoudig: I deel: er bestaat een bijzonder verband (recht) tusschen de mensch en zijne ziel, zijn lichaam, de innerlijke gaven, de uiterlijke goederen, de faam en het geheim. II deel: drij voorwaarden zijn vereischt opdat eene daad onrechtvaardig weze: dat de mensch oorzaak en schuld der daad zij en dat de daad een recht vernietige. Een groot getal voorbeelden worden aangehaald, en zorgvuldig bij de princiepen bijgebracht, waardoor zij opgelost worden (zie bijz. het dagloon der werklieden. 19; de verjaring, 39; de vergissing in het beschadigen, 55). Willen de lezers de gedachten van den schrijver met die van den H. Thomas vergelijken, ze worden naar de Summa theologica verwezen; begeren zij volledigen uitleg der princiepen. zij worden steeds verwezen naar de werken van Nolding en Genicot. J.B. | |
Leben und Seele von L. Habrich. Köselsche Buchhandlung Kempten. 1904. 0.70 Mark. De titel moet ons niet op een dwaalspoor brengen; immers wij hebben hier niet te doen met een groot psychologisch werk, | |
[pagina 268]
| |
maar slechts met twee voordrachten, door L. Habrich, hoogleeraar aan 't seminarie te Xanten a/R, voor onderwijzers en onderwijzeressen te Essen gehouden. In zijn eerste voordracht, nadat hij de ziel als den levensvorm der menschen, d.i. zooals hij zegt ‘als Träger seines geistigen und leiblichen Lebens’ behandeld heeft, bestrijdt Habrich de stelling van Cartesius, voor wien de ziel slechts het princiep van het geestelijk denken, maar niet van het zinnelijk kennen is. Daarom, zegt hij, wordt voor Cartesius het dier een machine, zonder eigenlijk kennen en bijgevolg moet ook de mensch in zijne niet toerekenbare handelingen van het dier niet verschillen want: ‘wo Bewustsein fehlt, fehlt auch die Seele; was oft der Fall ist beim Menschen’. In de tweede voordracht beantwoordt Habrich de vraag: Ist das Leben ein mechanischer Vorgang, oder ist es mehr? De biologie en vooral de cellenbiologie weet Habrich voordeelig te bezigen, niet zooals de overdrijvers, Haeckel, enz, die van de biologie eene moderne universaalwetenschap maken en alles biologisch verklaren willen, maar als eene begrensde wetenschap over de vorming en ontwikkeling des levens bij planten, dieren en menschen Hij beschouwt het leven dadelijk bij zijn oorsprong, het leven in de cel; bestudeert zijn vorming en werkzaamheid, bespreekt nauwkeurig de levensbeweging in de cel, (voeding-wasdom-vermeerdering) wat tot de vorming van het organismus, tot de eenheid der natuur en werkzaamheid geleidt en van dit alles kennen wij geen andere oorzaak, zegt Habrich, dan de ziel: omne vivum ex vivo, omnes cellulae ex cellula. In 40 bladzijden heeft Habrich dit klaar en duidelijk uiteengezet, en hij mocht dus gerust met Aristoteles, St-Augustinus en St. Thomas van Aquino tegen Cartesius deze gevolgtrekking maken: ‘Die Seele sei nicht nur das Princip des Denkens sondern auch des leiblichen Lebens’. In alles is Habrich streng logisch. Hier en daar maakt hij zijn voordracht door goedgekozene voorbeelden duidelijk en aan het geheel is een tafel afbeeldingen toegevoegd
Op Sociologisch gebied verschenen van ‘Science et Religion’: Bloud. Paris. | |
Marius Devès, Le droit divin et la souveraineté populaire. Schrijver stelt de leering der Kerk vast omtrent het gezag: de grondslag ervan is de sociale natuur der menschen, met andere woorden, het gezag komt uit de natuur en bijgevolg van God. Een ander goddelijk recht is vooroordeel of legende. De openbaring leert niets anders. Het heidendom integendeel aanzag als goddelijk recht de willekeur der dwingelanden. En de protes- | |
[pagina 269]
| |
tantsche opvatting ervan leidt tot godsdienstdwang. Schept nu het volk het gezag in onze demokratische staten? Neen maar het bepaalt in wie zijn gezag berusten zal. - En nu geeft schrijver eene reeks toepassingen dier leering. Eindelijk behandelt hij goddelijk recht en absolutisme Schrijver steunt meest op Bossuet dien hij schijnt te willen rechtvaardigen tegenover de Fransche politiekers. Zijne opvatting van staatsgezag en contrat social helt naar de liberale zijde over (blz. 35). En dit vermindert voor ons wel wat de waarde van dit overigens goed opgevat werkje. | |
P. Drillon, Les droits et les devoirs du père de famille. De staat bewijst de macht des vaders en deze wordt meer en meer in de staatstheoriëen, een orgaan van het oppergezag. Welk eene verslaving der vaderlijke macht sedert 20 jaren. Op dien toon van de school van Angers worden behandeld: de rechten en de plichten van den vader, van den staat, van de moeder en de grootouders, waarop de tweede ontleding volgt van de vaderrechten. Schrijver heeft gedurig het oog op de Fransche wetgeving. Het hoofdstuk betreffende de rechten der moeder is ook wel bijzonder belangwekkend in België. | |
P. Drillon, La Jeunesse criminelle. Het getal kindermisdaden groeit aan, bewijzen de statistieken. En deze rechterlijk straffelijke feiten verontrusten meest altijd op zedelijk gebied. De oorzaak is wel te vinden in den tegenwoordigen toestand der familie, in den toestand van het onderwijs en het werkhuis. Daarop bestudeert schrijver de Franche wetgeving en instellingen ter verbetering der jeugd. Het laatste hoofdstuk verdedigt de particuliere liefdadigheid op dit gebied, tegen het ingrijpen van den Staat. Wij kunnen dit werkje warm aanbevelen. | |
R.P. Dom Besse, Les Saints protectcurs du travail. Schrijver noemt de beschermheiligen op - met hier en daar een woord uitleg - van de verschillende ambachten. Een laatste kapittel noemt de heiligen die tegen bijzondere ziekten aanroepen werden of worden. Alle kritiek is uitgesloten en zoo komen er inderdaad menige ‘mirakelen’ in voor die bij den eersten oogslag dwaas schijnen en inderdaad slechts legendarisch zijn. Wij zien het tegenwoordig nu van het werkje niet in. In de middeleeuwen hadde het zeker zeer van pas gekomen. F.P. | |
[pagina 270]
| |
Intreêrede, gehouden op den 11den October 1903 voor de Ned. Herv. Gemeente van Groningen naar aanleining van Jes. 40: 6 en 8, door G. Hulsman. In deze rede legt G. Hulsman aan zijne gemeente in Groningen uit, hoe hij zijne taak als prediksnt meent op te moeten vatten. Naar aanleiding van Isaïas' woorden: ‘Alle vleesch is gras en alle goedertierenheid des menschen als een bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, maar het woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid.’ - zal zijne roeping tweevoudig zijn: ‘de vergankelijkheid van de aarde en van het aardsche’ en ‘de heerlijkheid der eeuwigheid’ verkondigen. - Eene beschrijving der zee opent de rede; zij verbeeldt de zee des levens waarop wij zijn als golven die zich een oogenblik aan de oppervlakte vertoonen. maar wij zijn golven door wier hart de geest der eeuwigheid henen ruischt. Na deze inleiding komt Isaïas text en dezes verklaring, en verder de eigenlijke ontwikkeling der twee hoofdgedachten: hij zal niet enkel de zanger der klaagliederen zijn: hij wil ook de heerlijkheid der eeuwigheid verkondigen. In haar geheel is de rede duidelijk, weleens langdradig, overal zorgvuldig bewerkt, rijk aan beschrijvingen, waaronder die der zee, der vergankelijkheid en de tegenstelling van bloem en woord uitmunten. Veel minder bevalt de uitlegging van Isaïas' text. Mr. Hulsman kent ‘een oudere Isaïas en een naamgenoot, die twee eeuwen later leefde en die ook Jeruzalem had zien vallen....’ Op die onder geleerden betwiste en betwisbare gegevens zijn geschiedkundige verklaring van Isaïas' woorden steunen, vooral nog niet eens zeggen dat zulks verschillig kan verstaan worden, is dat wel getrouw blijven aan de zending van een predikant? wordt Isaïas' tekst ook niet al te dikwijls - tot zagens toe - herhaald? Behalve deze vlekken, die misschien aan plaatselijke gebruiken eenigzins te wijten zijn, beken ik volgaarne dat de intreêrede een echt godsdienstig woord bevat, in keurige, soms roerende taal weêrgegeven. Er zijn verder in dit boekje eenige aanspraken tot de gemeente Groningen, en tot enkele besturen en bijzondere personen gericht. Het kieskollege spreekt hij, onder anderen, aldus aan: ‘Ik hoop dat gij eenmaal van mij zult kunnen zeggen: hij was de rechte man op de rechte plaats en... hij was geen Paus!’ Het is spijtig dezen kleingeestigen trek de anderszins wel gekozene aanspraken te zien ontsieren. P.V.W. | |
[pagina 271]
| |
H. De Raaf, Herbart's Paedagogiek. De heer H. De Raaf is een volbloed Herbartiaan en wil het werk van den meester in Nederland meer bekend maken. Hij heeft de rij zijner studie's ingezet met onderhavig werk, en zal zijne onderneming doorvoeren, met de wijsbegeerte van Herbart in al haren omvang, gesystematiseerd, den Nederlandschen lezer voor te leggen. Bizonder wat de paedagogiek betreft is dat geen onverdienstelijk werk. Het is geweten dat van dit gebied Herbart's naam door de tijden niet zal verdrongen worden, en mijnheer De Raaf is een tolk die, uit een omvang van jaren, de gedachten van zijn geliefden leidsman trouw en duidelijk in hem heeft opgenomen. Herbart heeft, gansch terecht, de opvoedkunde leeren opbouwen op de zielkunde. Toch ligt daar niet zijn hoogste verdienste, want zijn zielkunde is niet betrouwbaar. Ze kent ten eerste geen onderscheid tusschen zinnelijke en verstandelijke kennis; maar gansch de inrichting van ons psychisch leven is als evenbeeld van de atomistische en mecanistische opvatting van de stofwereld. Ons zielkundig-zijn is, volgens Herbart, een samenhang van voorstellingen, gegroepeerd in voorstellingsmassa's en -kringen, die onderling in zeker verband staan en waaruit onze wilsdaden werktuigelijk ontwikkelen. De paedagoog zal die voorstellingskringen zoodanigerwijze vergrooten en inrichten dat er een deugdelijk willen uit ontstaat. Heel anders echter staan we tegenover Herbart, waar er spraak is van de praktijk der opvoedkunde. Hier moet de meester nog ingehaald worden: hij is de eerste gebleven. Zijne methode is getoetst aan een levenslange ondervinding. Onze onderwijzers der lagere school en vooral onze leeraars van 't middelbaar onderwijs konden gerust wat meer zijn raad inwinnen. Men vergeet te dikwijls dat de school niet als een afgezonderd geheel staan mag buiten het dagelijksch leven van het kind, maar voortbouwen moet op en samenhangen met de kennissen en ervaringen die het opdoet uit het huiselijk verkeer, uit zijn gewone omgeving, uit zijn spel en zijn omgang met kameraden. Geen vak van het onderwijs mag afgescheiden worden van het geheel van denkbeelden en nieuwe kennissen, die den leerling moeten vormen voor het leven dat hem wacht; daar moet eenheid zijn in het geheel der opvoedkunde, door het-in-malkaar-grijpen van al de leervakken en het samenwerken van onderwijs, regeering en tucht. Het hoofddoel van de school is deugdelijke menschen te vormen, mannen met goede daden, en, in dit opzicht, zijn onze neutrale staatsscholen, met hunnen warboel van tegenstrijdige tendenzen en voorbeelden, volstrekt te veroordeelen. | |
[pagina 272]
| |
Zoo is dan uit het boek van mijnheer De Raaf veel te leeren, ook voor iemand die de zielkunde van Herbart niet deelt. En toch ik had gaarne het boek anders ingericht gezien. De schrijver heeft zijn taak opgevat gelijk de oude commentatoren. Uit den ‘Umriss pädagogischer Vorlesungen’ van Herbart heeft hij honderden citaten gelezen en ze aangevuld met de meest treffendste zinsneden uit zijn andere werken. De citaten worden volgens een vaste orde, gerangschikt en doorgaans met eenige gepaste woorden, elk op zijn beurt, toegelicht. Dat alles kan met een uiterste zorg gedaan zijn, maar ge blijft toch spleten zien tusschen die verschillige stukken uit hun verband gelicht en dat gebrek aan samenhang doet onplezierig aan. 't Ware wellicht beter geweest had de schrijver - zooals hij trouwens doen zal in zijn volgende studie's over Herbart - de meester eenvoudig naverteld, met bizondere inachtneming van wat onzen tegenwoordigen tijd meest deugd kan doen. Frans van Cauwelaert. | |
Glenanaar, door Kan. Sheehan. Het jongst verschenen boek van Kan. Sheehan is, om zoo te zeggen, een dubbele roman. Het bevat eerst de geschiedenis van Nodlag, dochter van een Ierschen verrader, dan die van haar zoon. De eenheid van het boek lijdt wel een weinig hierdoor; te meer dat het tweede deel minder is. Maar het eerste is zoo fijn, zoo fraai, zoo boeiend! De lotgevallen van Nodlag zijn wonder frisch en aantrekkelijk verteld. Dat gedeelte mag tellen onder het schoonste dat ooit uit Sheehan's pen vloeide; 't mag staan nevens ‘My new curate’ en ‘Luke Delmege’, wat juist zoo gemakkelijk niet was. Als in zijne andere boeken schildert de schrijver hier ook toestanden, politieke en andere, uit zijn dierbaar Ierland. De karakters van zijne helden, stoere Ierlanders, zijn uitmuntend fijn geschetst; het gansche volk uitnemend levendig voorgesteld, met zijne deugden en gebreken; met zijn rotsvast geloof, zijne verknochtheid aan het verdrukte vaderland; zijn haat voor den verdrukker, en meer nog voor den verrader; ook zijn blinden woed, zijnen dorst naar wraak, zijn vervolgen van 's vaders misdaad op het onschuldig kind; zijne licht opvlammende gramschap en zijne diepe eerlijkheid. Een vreemd volk, licht geroerd en licht geraakt; als een kind, onschuldig vroolijk, maar met schielijke uitbarstingen van laaie woede. Een volk, lang verpletterd en diep ongelukkig, en toch nog vol ressort, vol hoop en levenslust, zoo gauw de lucht een weinig opheïdert. Een rijk begaafd, aantrekkelijk volk. En dat straalt uit Kan. Sheehan's boeken. T.D. | |
[pagina 273]
| |
E.H.V. Huys. Bakelandt of de rooversbende van 't Vrijbusch. West-Vlaamsche legenden. Teekeningen van Mer Bon Gaston de Vinck, en Jonckvrouw L. de Hem. Vijfde uitgave. Yper, Callewaert-de Meulenaere (1905). Prijs: 3 fr. Wie dit dik boek, - het telt 722 bladzijden, - terhand neemt, en 't ook maar eventjens doorbladert, is dadelijk getroffen door den zeer lagen prijs. Het is flink geïllustreerd: menige teekening is oprecht verdienstelijk, en alle passen ze volkomen bij den tekst en bij 't karakter dezer uitgave: een volksuitgave. We wenschen den uitgever het ruime debiet toe, waarop hij blijkbaar gerekend heeft. In West-Vlaanderen, het tooneel van Bakelandts bandietenleven, is er geen aanprijzing noodig: de natuurlijke toon is zoo goed getroffen, 't belang is zoo dwingend, dat geen boeken daar onder 't volk op zooveel bijval kunnen roemen als dit. De eerste uitgave is van 1860: een reeks feuilletons, voor de Gazette van Roeselare. Ziehier de vijfde: weinig is er veranderd, een paar bladzijden alleen zijn wat omgewerkt om, b.v. de doopceel van den beruchten roover te kunnen inlasschen. De spelling werd iet of wat gemoderniseerd; aan taal noch stijl echter werd geraakt. Dit hoefde niet; ja, dit mocht niet; 't boek was uit één geut, in zijn levenden, klemmenden winteravond-verteltrant, die den adem doet stokken, in 't herte jagen, maar ook den zin voor humor bezit, en den hoogen zin ook van betamelijkheid en van zedelijkheid. Geen historie-werk, ten andere; eerlijk, van op het titelblad, wordt het ons meegedeeld wat bedoeld werd: ‘legenden’. En de voorrede, in de eerste uitgave, lei er nadruk op: ‘Men peize niet de levensbeschrijving hier te vinden van eenen moordenaar, neen: alleenlijk zes legenden geschreven gelijk zij verhaald zijn geweest door oude menschen uit de streke, of gelijk zij staan in den akt van beschuldiging.’ - En die zelfde voorrede zei ook, en ze mocht: ‘In volle gerustheid mag deze boek in de handen vallen van eenieder. Geen enkel woord staat er in dat de kostbare onnoozelheid kwetsen kan; integendeel hier en daar eene zedelesse die, zonder het verhaal te schenden, kort en goed om onthouden is. En of die waarheden, tusschen dieften en moorden versmolten, maar deugd en deden aan eenige lezers, het ware nog troost en alderzoetste belooning.’ Jammer dat de schrijver, verleden jaar gestorven, het verschijnen dezer prachtuitgave niet heeft mogen beleven. P.K. | |
Modern Handelsduitsch. Handboek voor practijk en studie, door G. Van Poppel. - Rotterdam, G. Delwel. Het aantal werken, ten behoeve van het Handelsonderwijs, | |
[pagina 274]
| |
in den laatsten tijd in Noord-Nederland verschenen, is vrij groot, en meer dan een, onder den hoop, is van belang. Eerw. H. Van Poppel, wiens boeiende studie over Heine onze lezers zich herinneren, heeft in de toewijding tot zijn leervak de opwekking gevonden om dat aantal met nog een te vermeerderen; en stellig verdient hij allen lof om de degelijke wijze waarop hij zich van zijn moeilijke taak heeft gekweten. De inzage van de eerste aflevering (het werk verschijnt in afleveringen van 16 bladzijden, - er zullen er hoogstens 25 zijn, - tegen fl. 0,325 de aflevering) neemt allen twijfel weg over het practisch karakter, en over de vertrouwbaarheid van dit werk. De vele uiteenloopende beteekenissen waarin een bepaald woord gebruikt kan worden, zijn door passende voorbeelden duidelijk gemaakt: voorbeelden die niet werden gefantaseerd, maar, zooals de uitgever er nadruk op legt: ‘die voorkwamen in een advertentie, in een dagblad, in een boek, hier of daar. zoodat het wel een moeitevolle arbeid was, die zeer veel geduld vorderde, dit idiomatisch Duitsch te verzamelen, te schikken, en zelfs te zuiveren van gebreken.’ - Hier te lande zal dít werk, - feitelijk een Nederlandsch-Duitsch woordenboek van de Handelstaal, - uitstekende diensten kunnen bewijzen, nu over de noodige uitbreiding van het Handelsonderwijs de oogen meer en meer open gaan: handelaars en handelstudeerenden mogen 't niet ontberen. En het spijt ons wel dat we ons, met het oog op de plaatsruimte, de voldoening moeten ontzeggen door een paar aanhalingen den lof te staven waarmede we deze onderneming begroeten. K.M. | |
Jos. Lamproye, Rechter bij de Rechtbank van 1en aanleg te Antwerpen, Doctor in de Wijsbegeerte en Letteren. - De Trusten of Nijverheidsyndicaten. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel. In-12o van 42 bladz. Prijs: 25 centiemen. (Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding, nr 69.) Waanneer wij een oogslag werpen op het maatschappelijk leven betrekkelijk handel en nijverheid, zijn wij getuigen van den strijd tusschen kapitaal en arbeid. Deze uit zich in politieke strevingen, werkstakingen en werkliedenopstand. Die strijd is ontstaan door de hedendaagsche toepassingen der natuurkrachten op de nijverheid, door de speculeerkoorts, den gewapenden vrede, de samentrekking der kapitalen in de handen van miljonnairs of in den schoot van naamlooze maatschappijen, eindelijk door de samenschuiving van nijverheden en de mededinging. Dan de mededinging wordt zoo hevig dat zij de stevigste ondernemingen bedreigt; om haar te bestrijden slaan de nijverheden zich samen in trusten en kartels. Er bestaat hoofdzakelijk verschil tusschen Trust en Kartel. ‘Het kartel is een verwerend verbond tusschen voortbrengers, wijl de Trust een aanvallend verbond dezer in het leven roept tegenover de verbruikers.’ | |
[pagina 275]
| |
De reusachtige uitbreiding der trusten in Amerika is te wijten aan de beschermwetten, waardoor de uitheemsche mededinging gestremd wordt; en aan de verstandhouding der trusten met de vervoermaatschappijen. Voor wat de inrichting der trusten betreft zijn er verschillende stelsels in voege, maar allen hebben hetzelfde doel: ‘Volstrekte onafhankelijkheid in een vak, totale meesterschap in dat vak op de markt.’ Verscheidene voorwaarden zijn vereischt tot het welgelukken van een trust. De gevolgen van den trust komen noodlottig neer op de voortbrengers, de verbruikers en de werklieden. De voortbrengers staan machteloos tegenover den trust, 't eenigste dat hun over blijft is er zich bij aan te sluiten. De verbruikers zijn weerloos blootgesteld aan de willekeurigheid der trust-alleenheerschappij. De werklieden kunnen alleen den trust bekampen door onwrikbare en hardnekkige eensgezindheid en samenspanning. De Kartels, gelijk reeds gezegd is, verschillen teenemaal met de trusten. Zij beoogen alleen de beperking der voortbrenging en mededinging. Bij hunne invoering kan het individueele streven vrij blijven. Evenals voor de trusten zijn er weer verscheidene voorwaarden vereischt tot het welgelukken van een kartel. Na al die algemeene begrippen, gedurig doormengd met statistische opgaven, haalt de schrijver een kort eigenaardig overzicht aan van de trusten in de Vereenigde-Staten en van de reusachtige fortuinen. Ten slotte de vraag: Moeten wij vriend of vijand zijn der trusten en kartels? Om hierop te antwoorden beschouwt de schrijver 't vraagstuk onder een drievoudig oogpunt, n.l.: maatschappij, economie en politiek. Al wie anderszins de trustquaestie niet bestudeerd heeft zal met belangstelling en voordeel dit nummer van de Hoogeschooluitbreiding lezen. J.V.H. | |
De Handelscorrespondent. - Het verschijnen van dit nieuwe maandblad beantwoordt aan een behoefte in Noord-Nederland, waar in de laatste jaren zooveel werk wordt gemaakt van hooger handelsonderwijs; ook in België, waar insgelijks het nut van degelijk handelsonderwijs meer en meer algemeen is gaan erkend worden. ‘Wij stellen ons voor, verklaren de uitgevers, geleidelijk en in bevattelijken vorm alle eischen te behandelen, die aan een goed handelscorrespondent in de moderne talen op theoretisch en practisch gebied kunnen worden gesteld. Behalve de vaste rubrieken over taaleigen, spraakkunst en eigenlijke Handelscorrespondentie, zal ons blad een keurlezing van handelsnieuws en vreemde tijdschriften en dagbladen van de voorafgaande maand met ophelderende aanteekeningen bevatten, terwijl wij verder voornemens zijn, in het Nederlandsch gestelde stukken op handelsgebied ter vertaling te geven en aan de beste antwoorden prijzen toe te kennen.’ Inzage van den afgewisselden en degelijken inhoud van dit eerste nummer is stellig de beste aanbeveling: in alle onderwijsgestichten, middelbare als hoogere, waar handel op het leerplan staat, dient dit flink opgevatte maandschrift ter beschikking gesteld te worden van leeraars en leerlingen. Ook voor privaat- | |
[pagina 276]
| |
oefening zal het, dunkt ons, wel uitnemend gesticht blijken, ten behoeve van alwie zich in de handelspraxis in het Fransch, Duitsch, Engelsch, en par ricochet ook in het Nederlandsch wenschen te bekwamen. Opstellers zijn de hh. Fr. Madou, G.v. Poppel, M.A. Pont, J. Veringa; uitgever is de h.G. Delwel, Rotterdam; de abonnementsprijs bedraagt voor N. Nederl. fl. 2,50 per jaargang, voor het Buitenland fl. 3,10 bij vooruitbetaling. - Om een enkel voorbeeld van de bewerking aan te halen, stippen wij uit dit eerste nr aan, dat de vaste rubriek Fransch brengt: 1o een paar handelsbrieven ter vertaling in het Nederlandsch; 2o een reeks opgaven ter vertaling in het Fransch, en het thema van een op te stellen circulaire; voorts 3o een kolom tekst, in 't Fransch. over ‘le Budget des Chemins de fer de l'Etat’, en een opstel, toegelicht door overvloedige flinke aanteekeningen, over ‘le Simplon’. Op dergelijke wijze zijn ook de Rubrieken Engelsch en Duitsch bezorgd. Deze vaste rubrieken, toevertrouwd aan de hh Fr. Madou (voor 't Fransch), J. Veringa (voor 't Engelsch), G. Van Poppel (voor het Duitsch) bevinden zich in bekwame handen. | |
Practische handleiding ter beoefening van de Spaansche Taal (método practico para aprender el Español) door A.D. Leeman, 's Gravenhage Gebr. Van Cleef, 1904. 1e deel, xix-384. De lijst der studieboeken, in 't Neerlandsch geschreven, wordt verrijkt door het zeer belangrijk werk van D.A. Leeman: methode ter beoefening der Spaansche Taal. Ik noemde het werk belangrijk; dát is het om eene dubbele rede: ten eerste, door zijn omvang, daar het eerste deel, het eenige tot nog toe verschenen, bij de 400 bl. bevat; ten tweede, door zijn zeldzaamheid: immers het boek is in 't Nederlandsch opgesteld en Spaansche methoden in 't Neerlandsch geschreven zijn er niet veel; ten andere het is eene voorwaar goede methode; en dit is - vooral wat het Spaansch betreft - zeer zeldzaam, want op Sobrino, Ollendorff, Otto-Gaspey-Sauer en andere van nog al wat af te keuren. Dat het eene goede methode is, wil ik in eenige woorden aantoonen. Het eerste wat mij in 't oog viel - en dit is onder algemeen pedagogisch oogpunt eene goede noot - is het gebruik der inductie: de grammatische regel wordt van het voorafgaand voorbeeld afgeleid, en daarna door menigvuldige toepassingen opgehelderd. Iedere les vormt een geheel en bevat: woordenlijst, spraakkundige regel (s), studie van het werkwoord (een of meer tijden) een of twee oefeningen, en eindelijk eene vertaling van 't Spaansch in het Neerlandsch en omgekeerd. In de oefeningen - die dienen om de grammatische regels leeren toe te passen - wordt de rechtstreeksche leerwijze gebruikt: verandering van getal in naamwoorden, van geslacht in adjectieven, van persoon of tijd in werkwoorden, enz. Ziedaar een kort overzicht van dit verdienstelijk werk. Men zou enkele bemerkingen er kunnen bijvoegenGa naar voetnoot(1); dit | |
[pagina 277]
| |
wil ik nogtans niet doen, daar ik te zeer tevreden was over het verschijnen van dit werk, waarvan de studie mij en nog anderen van het hoogste nut zal zijn. Van nu af behoeft de Vlaming niet meer zijne toevlucht tot in het fransch opgestelde methoden te nemen, maar heeft eene degelijke methode - in 't Neerlandsch geschreven - en die door hare volledigheid en hare volmaaktheid de andere ver overtreft. Dr. Jan Gessler. | |
Vraagstukken ter oefening in de Algebra, door W.H. Wisselink. Eerste stukje. 1902. Bij P. Noordhoff. Groningen. De verzameling van vraagstukken heeft voor doel de eerste studie der wiskunde zooveel mogelijk te vergemakkelijken. Daarin heeft de schrijver, ons dunkens, volkomen geslaagd. Meer dan 750 oefeningen en vraagstukken zijn verdeeld in 19 paragraafs, en hebben betrekking op de voornaamste deelen der algebra, van den beginnen tot de vergelijkingen van den eersten graad met twee onbekenden niet inbegrepen. Wij vinden dus een eerste paragraaf voor doel hebbende de leerling met het voorstellen van getallen door letters eigen te maken. De vijf volgende paragr, zijn geweid aan de vier hoofdbewerkingen op wiskundige vormen. Oefeningen aangaande den vierkantswortél ontbreken, wat ons toont dat er van worteltrekking geen spraak is in het theoretisch boek: ‘Kern der Algebra’, dat bij deze vraagstukken behoort. Daarop volgen eene reeks gemengde oefeningen, waar de vijf hooger aangeduide bewerkingen gezamentlijk toegepast worden. Praktische wiskundige vraagstukken hebben hier hunne plaats. Nochtans heeft schrijver ze doen voorafgaan door eene reeks eenvoudige oefeningen over vergelijkingen met ééne onbekende, om aldus zeker te zijn dat de vraagstukken die volgen enkel moeilijkheid kunnen opleveren in het vormen der vergelijking. Volgen toepassingen op de merkwaardige uitkomsten der vermenigvuldiging en, der deeling, en op de zoo vaak half gekende theorie der ontbinding in faktoren, waarvan afhangt het vormen van den grootsten gemeenen deeler en het kleinste gemeene veelvoud In eene nieuwe reeks van vijf paragraafs ontmoet men de voornaamste moeilijkheden welke voorkomen in de vijf eerste bewerkingen op breuken. Vergelijkingen van den eersten, ditmaal met breuken, verder praktische vraagstukken over breuken zijn gevolgd door eene laatste reeks gemengde vraagstukken, waar al de voorgaande bewerkingen in voorkomen. De verzameling van oefeningen, zegden wij in den beginne, schijnt ons zijn doel met zekerheid te bereiken. Inderdaad, wij merken op dat de schrijver elke reeks begint met zoo een voudige vragen, datzij voor ieder leerling vatbaar zijn en gemakkelijk op te lossen; dat hij de volgende oefeningen zoodanig gekozen en gerangschikt heeft, dat er geene merkelijke moeilijkheid bestaat bij het overgaan van de eene oefening tot de volgende. Tot het | |
[pagina 278]
| |
einde toe schijnen ons deze twee grondregels nauwkeurig gevolgd te zijn; en dáárin vinden wij de voornaamste waarde van de verzameling. Een groot getal der gestelde vragen bezitten nog deze bijzonderheid, dat zij de meest aangelegen eigenschappen in de theorie aangeleerd, opnieuw voor oogen brengen, zelfs wanneer de leerling ze niet meer zou bezitten. Zulks is het geval onder andere voor de positieve en negatieve getallen, en voor de zoo voorname grondeigenschappen der vermenigvuldiging en der deeling. Wijzen wij nog op eenige nummers van paragr. 6, waar er sprake is niet alleen van vereenvoudiging van vormen, maar ook van ontbinding van meervoudige vormen in verscheidene twee- drie- of meervoudige andere vormen; iets wat den leerling dikwijls ontbreekt, en nochtans het vereenvoudigen van ingewikkelde vormen zoo vaak vergemakkelijkt. Met reden meenen wij te mogen zeggen dat de ‘Vraagstukken ter oefening in de Algebra’, door W.H. Wisselink. tot groot nut kunnen strekken in onze middelbare en normale scholen, en in de vijfde en vierde klassen onzer athenaea en collegiën. V.V. | |
Kern van de Meetkunde, door W.H. Wisselink. Derde druk, bij Noordhoff, Groningen, 1902. In dit boekje onderscheiden zich twee deelen. Het eerste bevat de voornaamste eigenschappen der figuren bestaande uit rechte lijnen. Daartoe behooren de elf eerste hoofdstukken. Het tweede deel heeft voor doel de eigenschappen van den cirkel te bewijzen, en van velerlei figuren ontstaan uit het samenbrengen van cirkels en rechte lijnen. In deze manier van rangschikken verschilt dit boek met de meest, zooniet al de in België in gebruik zijnde boeken van meetkunde. Daarin wordt de stof betrekkelijk de figuren van twee afmetingen gewoonlijk in vier deelen voorgedragen, naar het voorbeeld van Legendre; deelen waarvan het tweede en het laatste betrekking hebben op den cirkel en regelmatige veelhoeken. - Deze wijziging in de algemeene doenwijze aanzien wij als voordeelig, daar men alleen de bepaling van den cirkel noodig heeft om al de eigenschappen nopens hoeken en veelhoeken te bewijzen welke men gewoonlijk in dit eerste deel der meetkunde ontmoet. Buiten dit verschil volgt de schrijver de gewone orde in het rangschikken: hoeken, driehoeken en veelhoeken; evenredigheid van lijnen, gelijkvormigheid van driehoeken en veelhoeken, en oppervlakten worden opvolgentlijk bestudeerd. Hoeken in den cirkel, in - en omgeschreven cirkels, regelmatige veelhoeken, hunnen omtrek, hunne oppervlakte; omtrek en oppervlakte van den cirkel zijn de voornaamste punten die het tweede deel van het werk uitmaken. Wij vinden dus in weinige bladzijden (95 bladz.) de ontwikkeling van al de eigenschappen gewoonlijk uiteengezet in eenen eersten leergang van platte meetkunde. Als dusdanig mag het werk aanbevolen worden voor scholen waar de wiskunde in het Nederlandsch onderwezen wordt. Voorzichtig zou het nochtans zijn de studie der algebra eenige weken op voorhand te beginnen, opdat de leerlingen geene moeilijkheid zouden vinden in | |
[pagina 279]
| |
de manier zelf van bewijzen door den schrijver aangenomen. Deze bewijzen op algebraïschen trant aanzien wij als zeer voordeelig, daar zij heel kortbondig zijn en tevens meer zekerheid in den geest teweeg brengen; op deze voorwaarde nochtans dat den leerling deze manier eigen zij. Daartoe dient de leeraar van in den beginne te zorgen. De stellingen zijn immer zoo kortbondig en zoo klaar mogelijk. Het bewijs is om zoo te zeggen den korten inhoud van het bewijs, op algebraïsche manier voorgesteld. Geen woord is er te veel; sommige uitleggingen, voor eenen beginneling onontbeerlijk, ontbreken. Daarom ook mogen wij zeggen dat het werk van den h. Wisselink dient gebruikt te worden in scholen, en niet past voor persoonlijk werk van den leerling, waar uitleggingen van een leeraar zouden ontbreken, Voegen wij hier nog bij dat vele stellingen op verschillige manieren kunnen bewezen worden. Telkens vinden wij hier de eenvoudigste wijze. Eenige eigenschappen van den rechthoekigen driehoek, onder andere het theorema van Pythagoras en wat er onmiddelijk uit volgt, worden in vele boeken tweemaal bewezen: vooreerst rechtstreeks, later bij middel der evenredige driehoeken; het eerste bewijs is hier weggelaten als zijnde volkomen onnuttig. Een deel nochtans ontbreekt: wij bedoelen uitlegging nopens het vinden van het getal π (pi). De grondige theorie daarvan heeft schrijver wellicht te ingewikkeld gevonden, en met rede. Nochtans is het mogelijk kortbondig aan te duiden hoe het getal π berekend is geworden. De figuren zijn klaar en duidelijk. Om klaar te blijven heeft schrijver niet geaarzeld sommige lijnen weg te laten. Eenige figuren meer in de laatste bladzijden van het boekje zouden zelf voordeelig zijn, juist omdat zij de beredeneering veel vergemakkelijken. Een laatste woord. Opgeloste toepassingen komen in dit werkje niet voor. Dat zou eene leemte zijn, indien zij niet reeds afzonderlijk verschenen waren; en in dit geval zal schrijver - wij hopen het - niet nalaten ze kortelings te doen volgen, zooals hij het vroeger deed met zijn ‘Kern der Algebra’. V.V. |
|