Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[Nummer 10]Vaderlandsliefde en rasgevoelIn ééne opwelling van dankbaarheid jegens den Allerhoogste en van rechtmatige fierheid over zelfverkregen vrijbestaan, heeft het Belgische volk zijne onafhankelijkheid gevierd - uitbundig, koninklijk, waardig. Des vreemden blik zelf werd getroffen door het zicht van dit kleine land waar, zonder onderscheid van streek, stand of gezindheid, zoo algemeen werd gejubeld, zoo eenparig gefeest. Of er reden toe bestond! - Vijf-en-zeventig jaren vrede, welvaart en vrijheid! En dat te midden van het steeds oorlogende Europa, van omvallende tronen en wentelende kansen, van botsende belangen en opzwalpenden vervolgingslust, van socialistische dolheden en anarchistische aanslagen! Of de Belgen den vrijen teugel mochten laten aan hunne liefde voor straatparade en praalvertooningen, aan hun gezond-blij genot in alle kleurgewemel en beiaardgeklingel! Ook heeft het er gerumoerd in België, in de groote steden en op het platte land, tusschen menschen van alle slach: aanzienlijken en eenvoudigen; onder de gewelven der kathedralen, of onder het strooien dak der nederige stulpen; op de historische pleinen onzer gemeentepaleizen. Doch indien allen mochten juichen, dan toch zeker niemand meer dan de Katholieke Vlamingen. De omwenteling van 't jaar '30 heeft ons, Katholieke Vlamingen, drie onwaardeerbare schatten bezorgd. Zij bracht ons: de godsdienstige vrijheid, de politieke onafhankelijkheid, het Vlaamsch zelfbestaan. Daar het tot legende dreigt te groeien dat de scheuring met Holland noodlottig was voor de Vlaamsche Beweging, acht ik het mijn plicht juist het tegenovergestelde te beweren, | |
[pagina 194]
| |
met deze drie punten eenigszins te ontwikkelen. - Mocht eene meer bevoegde pen, die van den geschiedvorscher of staatsman, ze eens breedvoerig behandelen! Onder de Hollandsche regeering zuchtten de Belgische Katholieken onder eene echte dwingelandij. Protestantsch, Calvanistisch, gelijk het bestuur was, droomde het eenheid van geloof onder de heele bevolking te weeg te brengen en dat natuurlijk met het Roomsch geloof uit te roeien of ten minste te onderdrukken. Zoo moest de overgroote meerderheid bukken voor eene kleine minderheid; want men vergete niet dat België toen reeds eens zoo bevolkt was als Holland. Alle misverstanden, onrechten of verbitteringen die de omwenteling van 't jaar '30 voor gevolg hadden, sproten voort uit het oorspronkelijk misverstand dat België door Holland aanschouwd werd als wingewest. Den 30en Mei 1814 hadden de Mogendheden België Holland bijgevoegd ‘en accroissement de territoire’. Deze noodlottige woorden moesten Willem I steeds voorspoken als levensregel. Ook, al werd de grondwet door de notabelen van België verworpen met eene meerderheid van 269 stemmen, hield de Koning daar geene rekening mee, maar verklaarde ze gestemd door het besluit van 24 Augustus 1815. Om zoo ver te geraken had Willem zijn toevlucht moeten nemen tot een waren goocheltoer. Noord-Nederland had de grondwet goedgekeurd met 458 stemmen tegen 26. In België waren 1,603 notabelen opgeschreven; op die 1,603 opgeschrevenen namen er enkel 1,323 deel aan de stemming: 796 tegen de grondwet, 597 er voor. Van die 796 afweerders hadden er 126 hunne tegenkanting gemotiveerd door godsdienstig bezwaar, daar de grondwet geen voldoenden waarborg gaf voor de handhaving van het Katholiek geloof. Willem aanschouwde deze tegen-stemmers als voor-stemmers, vermits zij verleid waren geweest door slecht ingelichte menschen. Ook de 280 die geen deel hadden genomen in de kiezing werden bij de ja-knikkers gerekend, en aldus bereikte men eene meerderheid. Op zulk wankelenden grondslag werd het staatsgebouw opgericht. | |
[pagina 195]
| |
Men heeft gezien dat 126 notabelen hunne goedkeuring hadden geweigerd uit gewetensbezwaar. Inderdaad de bisschoppen waren de eersten om protest aan te teekenen tegen de grondwet. Reeds in October 1814 had Mgr. de Broglie, bisschop van Gent, bij de Mogendheden van het Weener Congres aangedrongen opdat de vorst, die over ons land zou regeeren, zich openlijk zou verbinden den Katholieken godsdienst te handhaven en de rechten en vrijheden der Belgen. Den 28en Juli 1815 richtten de bisschoppen eene gezamentlijke vermaning tot den Koning; en in Augustus daaropvolgend kwamen zij openlijk in hunne herderlijke brieven op tegen de bepalingen der grondwet, die de eerediensten regelden. Eindelijk verklaarden zij plechtig dat het hunne diocesanen niet toegelaten was, onder zware zonde, den eed af te leggen door de grondwet voorgeschreven. Het godsdienstig bezwaar bestond dus van den begin af der opgelegde vereeniging met Holland, maar hoe ging het geschil zich verscherpen! Wat is een volk kostbaarder dan zijn geloof? Hier worden de innigste vezels der ziel aangeroerd, het inwendigste van den mensch: het heiligdom van zijn geweten. Voor andere belangen: stoffelijke voordeelen, aanwinsten voor den geest, vrijheidszin zelfs, zullen eenigen in het vuur geraken; maar het geloof is het kleinood van arm en rijk, jong en oud, geleerden en ongeletterden. Aan dien schat ging ‘koppige Willem’ zich vergrijpen. En zoo onbehendig! Nog in het zelfde jaar 1815 werd Mgr. de Broglie vervolgd wegens zijn herderlijk onderricht; bij verstek werd hij tot deportatie veroordeeld en op het schavot, te Gent, verscheen op eenen Vrijdag, als het marktdag is, zijn naam tusschen twee dieven. Men hoopte op de verbeelding van 't volk te werken, doch het volk had gauw de vergelijking gevonden met O.L. Heer tusschen twee moordenaars. Zoo begonnen, zoo voortgevaren. Welhaast was meer dan een bisschoppelijke zetel van zijn titularis beroofd, met Rome stonden de zaken scheef en eindelijk in 1824 begon de kerkvervolging voor goed. Tal van vrije collegies - in Luik, Floreffe, Aalst, Mechelen - werden gesloten. Door dezen maatregel, hoe hatelijk | |
[pagina 196]
| |
ook, werden enkel de bemiddelde standen getroffen en deze zonden hunne kinderen buiten het land, in Frankrijk bij voorkeur, weshalve de hoogere standen Franschen invloed ondergingen; maar, gelijk het altijd gaat, moest het volk de groote boeter zijn. Immers al de scholen der Broeders van de Christelijke leering werden insgelijks gesloten. - Wie in 1879 de prachtige beweging tegen de Ongelukswet met eigen oogen aanschouwde, weet wat het is zich vergrijpen aan 't geloof van een volk. En dan heet in zekere middens de Belgische omwenteling een kunstmatige oploop waar het volk onverschillig voor bleef! - Op dit schoone werk van dwingelandij en geloofsroof zette Willem eindelijk de kroon door de stichting van zijn Philosophisch collegie. Wel gewaar dat het volk onwrikbaar zou blijven, zoolang eene onberispelijke geestelijkheid daar zou zijn om het te ruggesteunen, bracht hij, behendig genoeg, de bijl aan den boom met de vorming der jonge geestelijken zelf aan te randen. Geen student mocht nog in de bisschoppelijke seminariën aanvaard worden, vooraleer te Leuven de lessen in philosophie gevolgd te hebben van kettersche professors, door den koning gekozen. De mislukte poging van Jozef II, die reeds ééne omwenteling veroorzaakt had, werd in het zelfde lokaal hernieuwd, en ja! met het zelfde gevolg. Nu was de maat vol. De Belg is geduldig, maar tot een zeker punt. - Mijne moeder vertelde uit haren jongen tijd van den koetsier van den huize, den ouden ‘Cels’. Deze had eenen zoon, theologant in het seminarie. Daar al die gestichten moesten sluiten - vermits geen bisschop gedoogen mocht dat de seminaristen kettersch onderwijs zouden ontvangen - was deze jongeling aan zijne studieën ontrukt geweest. Door buitenmatige droefheid werd hij zinneloos en in zijne verbijstering deed hij niets anders dan den God vervloeken, dien hij had willen dienen. Of de vader de vriend was der Hollandsche regeering! Dat is een geval uit honderden. Nochtans zal zekere universiteitsjeugd onze revolutie blijven beschrijven als iets artificieels, bewerkt door de hoogere standen ten nadeele van het volk. Gansch het tegenovergestelde is waarheid. | |
[pagina 197]
| |
De vereeniging met Holland was maakwerk. Door het Weener-Congres werden twee volkeren samen geflikt die, sedert lang gescheiden na een zeer kortstondig samenzijn, verschilden van godsdienst, van temperament en van taal. Als van zelf loste die tegenstrijdige vereeniging zich op, zoodra de gelegenheid zich voordeed; doch de eeuwenoude banden die Vlaming en Waal aaneenknoopen en, ondanks het verschil van taal, er eenzelfde volk van maken door eenparigheid van zeden, betrachtingen en gevoelens, zouden zoo met den eersten stoot niet breken. Dat zijn de lessen der historie tegenover de droomen der utopie. Doch de heethoofden die in flamingante blaadjes schrijven, zullen zich wel wachten de historie te raadplegen. Daar zouden zij inderdaad zien hoe het volk als één man opstond en het gehate juk afschudde. Hoe zou anders het verbazend feit tot stand gekomen zijn van het ontstaan eener nationaliteit? Ja, de politieke hoofden, de verrezieners, de staatsmannen werden door den machtigen ruk van het volk gedwongen verder te gaan dan zij meenden en als staatstichters op te treden waar zij enkel grieven wilden doen herstellen. Dat is de houding van 't volk in 1830. En gerust mag men beweren dat de godsdienstige factor, nevens de vrijzinnige, de machtigste was. En wij, Katholieke Vlamingen, gaan wij van één gevoelen zijn met het volk dat onze omwenteling bewerkte, of met eene kleine fractie der Vlaamsche Beweging zonder lezing, zonder ervaring en vooral zonder geschiedkundige opleiding? Hier dient openlijk gesproken, zooals het mannen betaamt. - Zijn wij eerst Katholieken en dan Vlamingen, eerst mensch en dan vaderlander, of het tegenovergestelde? Er bestaat geen tegenspraak tusschen de twee termen, wel integendeel, maar de vraag dient toch gesteld om alle misverstand uit den weg te ruimen. Indien ons hoogste belang dat van de ziel is, ons eerste levensvereischte te weten waar dit leven henensnelt, dan moeten wij aan de geloofszaken den voorrang geven in onze bezorgdheden. Slechter patriotten zullen wij er niet om zijn, noch | |
[pagina 198]
| |
minder toegedaan aan de Vlaamsche zaak, maar integendeel wij zullen die zaak aanschouwen gelijk het behoort, als eene vaderlandsche zaak, eene nationale kwestie, en ze niet verkleinen tot doellooze taalafgoderij. Doch het is niet als katholieken alleen dat wij mogen juichen om het verlossingsjaar van '30; als vrijheidsminnaars, als Vlamingen hebben wij niet minder redenen daartoe. De omwenteling bracht ons immers de vrijheid van onderwijs, de gelijkheid voor allen, het zelfbestaan. Alle grieven opsommen die de Zuid- Nederlanders konden doen gelden, zou mij te verre brengen; enkele feiten zullen luid genoeg spreken. Dat er geen vrijheid van onderwijs was onder het Hollandsch bestuur blijkt overvloedig uit het vroeger beweerde: willekeurig opheffen van gestichten, opdringen van een kettersch onderricht tot in de seminariën zelf. Maar niet alleen lagen Kerk en onderwijs in boeien. Ook de pers droeg de prang op den mond; en dat door uitzonderingswetten die, misschien te verontschuldigen in beroerde tijden, lang moesten vervallen zijn, nadat een regelmatig bestuur was ingericht. De beruchte pers-processen brachten het meeste bij tot het omtuimelen van Willems troon. Was er gelijkheid onder den vorst die gezworen had onpartijdig te regeeren? Op acht ministers was er één Belg. België was eens zoo bevolkt als Holland. Nochtans hadden de twee deelen van 't rijk het zelfde getal kamerleden. Geen enkel rijksinrichting had haar zetel in de Zuiderprovinciën: de krijgsschool was in Holland, de hooge raad van den adel in Holland, de administratie voor de koolmijnen in Holland, hoewel Holland niet één koolmijn bezat. Na tien jaar wachten en reclameeren bekwam men dat de nationale bank in Brussel zou zijn, maar derzelver bestuurder was een Hollander, de secretaris een Hollander, al de oversten kwamen uit Nederland. Als het op betalen aankwam, ja, dan hadden de Belgen alle rechten. Zoo werden van 1821 tot 1830 voor vier milioen nieuwe taksen opgelegd. Van die vier milioenen werden er drie door de Belgen betaald, één maar door de | |
[pagina 199]
| |
Hollanders, alhoewel dezen toen meer begoed waren dan hunne Zuiderburen. Daar hadden de minnende Noorderbroeders van ouds voor gezorgd. Kooplui met stout beleid, waren zij er immer op uit dat niemand ze in hunnen handel zou dwarsboomen. De zee was hùn eigendom, daar mochten hùnne schepen alleen op varen, om voorspoed en rijkdom in hunne havens binnen te brengen. Ook was hun eeuwen-oude politiek allen handel in onze gewesten te beletten en als levensvereischte gold voor hen het sluiten van de Schelde. Dit hadden zij bekomen door den Westphalischen vrede (1648). De vrede van Utrecht (1713) kwam dit te niet doen van alle welvaart voor België nog bekrachtigen en door het Barrièretraktaat werd ons land enkel een bolwerk ten voordeele van Holland. Dàt was de bezorgdheid der Nederlanders voor hunne Zuiderbroeders. Het schandig in den grond boren van de Oostendsche Compagnie des Indes ten tijde van Karel VI (1727) is slechts een episode van de eeuwenlange, systematische vernieling van allen opkomenden bloei in ons land door het krasse egoïsm onzer buren. Waarom al die oude veeten uit den hoek gehaald, zal men misschien vragen. - Wij zouden het ook niet doen zonder de vrijpostigheid eeniger jongeren die, tegenover Holland, de zelfde houding aannemen welke zij zoo lang de Franskiljons verweten. Hoe kan men zoo weinig fierheid, zoo weinig eigenwaardeering bezitten! Moeten wij dan noodzakelijk op sleeptouw genomen worden door een onzer naburen? - Onze geschiedenis sedert vijf-en-zeventig jaar antwoordt luid genoeg: neen! Maar wat geeft dat voor een bekrompen oordeel? In Holland spreekt men Nederlandsch: dat is voldoende voor dezen wier flamingantism enkel op taalafgoderij neerkomt. Of daarnevens een kettersch geloof de geesten verduistert, of rationalism en materialism woekeren, eene verschillige ontwikkeling in de historie burgerrecht inwon, is van kleinen tel. Zoo redeneeren zeker dezen, die goed vinden ter gelegenheid onzer onafhankelijkheidsfeesten in den vreemde op hun vaderland te smalen. Tegenover zulke houding acht ik het plicht voor de | |
[pagina 200]
| |
Katholieke Vlamingen te protesteeren en luidop te verkonden welke hunne opvatting is van de Vlaamsche Beweging. Wij zijn Vlamingen, ja! Wij zijn het uit godsdienstige overtuiging, uit vaderlandsliefde, uit gehechtheid aan de zeden, de werken, de gebruiken onzer voorouders. Hoog willen wij al deze edele zaken houden, en die geestdrift vindt natuurlijk hare uiting in der voorouderen taal. De taal is het symbool van het vaderland. Wij zijn gehecht aan onze taal omdat wij gehecht zijn aan ons vaderland; maar moest die liefde voor 't vaderland verdwijnen, dan zou de liefde voor de taal maar een koker zonder inhoud zijn. Dit vaderland is niet een Groot-Nederland, dat nooit in de werkelijkheid bestond, maar het eeuwenoud samenleven met onze Waalsche broeders, die, alhoewel eene andere taal sprekend, aan ons verknocht zijn door de banden der historie, door een zelfde geloof, door den eigensten vrijheidszin en haat van allen dwang, de zelfde noeste vlijt en vruchtbare werkzaamheid. Wat heeft men tegen die tijdbevestigde verbroedering in te brengen? De rechten van het zoogenoemde ‘ras’? - Hier kan ik mij de vlijmende spotternij van Aug. Vermeylen eigen maken: ‘Er wordt gesproken van de volstrekte en onveranderlijke “rechten van het ras”. Wat is er daar zoo eeuwig? Geen ras bestaat er dat geheel zuiver is, - heden min dan ooit, nu de verste betrekkingen onder de volkeren allersnelst vermenigvuldigd worden.... Ik zal niet nagaan wat bij ons overgebleven is van de vroegste inwoners en tot welke volkeren zij behoorden, in hoever Kelten, Franken, Saksen, Friezen nog te erkennen zijn, hoeveel Spaansch, Fransch, Duitsch, Joodsch bloed in het onze vloeit, enz. ... De rechten van het “ras” zijn niets anders dan de som der rechten van de afzonderlijke wezens die dat ras uitmaken. Wie 't anders opvat rijdt stokpaardje op woorden.’ De anarchistische vooroordeelen van den schrijver laten hem niet toe het beginsel van 't vaderland, het begrip der nationaliteit te schuiven in de plaats van 't vage rasgevoel en zoo is hij genoodzaakt met de eene hand weer op te richten wat hij met de andere afbrak; maar wij met den vasten grond der waarheid onder onze voeten, moeten niet bang zijn te verklaren dat wij de voorkeur geven aan ons | |
[pagina 201]
| |
historisch vaderland op dit wankelend stambegrip. De vraag of Vlamingen en Walen tot een verschillend ras behooren blijft daarbij een open kwestie, waarover het geleerden betaamt te beslissenGa naar voetnoot(1). Maar dat het tweetalig | |
[pagina 202]
| |
volk, altijd door innige banden vereenigd, neveneen samenleefde in ieder onzer gewesten, is door de geschiedenis bewezenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 203]
| |
Op het vaderlandsch gevoel mag het Vlaamsche streven zeker niet inbreuk maken, op straf van zich-zelf in den grond te boren. Men wint er nooit bij op dubbelzinnigheid te bouwen en onze zaak is edel genoeg om geene waarheid te duchten. Laat ons dan volmondig verklaren dat de omwenteling, die ons het zelfbestaan verschafte, ook eene weldaad was onder Vlaamsch opzicht. Dit klinkt paradoxaal, nochtans is niets lichter om bewijzen. Onder de Hollandsche regeering was het gebruik van 't Nederlandsch verplichtend. Jonge lieden, ver genoeg van deze gebeurtenissen verwijderd om er niets van te weten, ten zij door de boeken, kunnen zich niet verbeelden welke verbittering daaruit sproot, zelfs in 't Vlaamsche land; maar hunne ouderen hebben er menigmaal van gehoord, door hunne ouderen. Dwangmiddelen zijn altijd gehate middelen bij onze vrijheidlievende bevolking. En hier is misschien eene les uit te trekken voor wie meer op wetten steunt dan op het langzaam maar zeker werken op de openbare meening door individueele overtuiging. Wat er ook van zij, zoo was de toestand onder het Oranje-bestuur: de Hollandsche taal was eene verfoeide taal omdat zij de spraak was der verdrukkers. Mocht men niet vreezen dat ook ons dierbaar Vlaamsch onder dien banvloek zou vallen en kwijnen? Maar, zal men zeggen, de Vlamingen of de Vlaamschgezinden ten minste, waren de Nederlanders genegen. Erge dwaling! Onder de vurigste patriotten telde men de voor- | |
[pagina 204]
| |
mannen der Vlaamsche Beweging: Conscience, Ledeganck, de Laet, anderen. Met providentieel voorgevoel voelden deze baanbrekers, deze vaders van ons Vlaamsch bestaan, dat zij dit moesten vastknoopen aan het edel streven voor vrijheid en onafhankelijkheid; zij voelden dat uit dat maatschappelijk gisten en oplossen niet alleen eene nationaliteit ging opdoemen, maar ook dat de Vlaamsche stam nu eindelijk wortel ging krijgen in vasten grond, takken en twijgen uitslaan en botten en bloeien in ongedwongen groei. - Eene zichtbare Voorzienigheid waakte over de wieg onzer nationaliteit. En wij, na zooveel jaren, gaan wij het werk loochenen onzer stichters en vaders, hun vrijheidstrijd verwenschen, hun hartebloed vervloeken? De omwenteling was het werk van Waal en Vlaming, van klein en groot, van katholiek en liberaal. Maar toen de weldaden zelf van vrede en vrijheid aan de verschillende gezindheden tijd en gelegenheid vergunden, vertoonden zich weer de oude neigingen; en wie waren toen de Orangisten? - De liberalen. De dwaling heeft een onfeilbaar instinct. Om de waarheid te ontdekken, hoeft men enkel na te gaan waar zeker partij naartoe helt. Dat liberalen de voorkeur geven aan Holland is een zeker bewijs dat wij, Katholieken, rotsvast moeten blijven op den vasten bodem der vaderlandsliefde. Doch dat is niet de eenige reden. Mocht men duchten dat Vlaamsche taal, en bij gevolg Vlaamsche geest en Vlaamsche zeden, zouden begrepen worden in den haat voor al wat van boven-Moerdijk kwam, dan was er nog een ander en even groot gevaar: de opslorping van alle Vlaamschheid door het Hollandsch element. Zoo ‘koppige’ Willem nu eens behendige politieker was geworden, sluwe staatsman, en de ineensmelting der twee volkeren met evenveel standvastigheid had nagezet, als hij de bevreemding bewerkte, wat ware gebeurd? - In aanraking met een hooger ontwikkeld volk, met eene historisch-gevormde natie, had onze Vlaamsche gedaante zich naar Hollandschen plooi moeten wenden, zich Hollandschen zwier getroosten. Zoo Vlaamsche gulheid en blijheid, Vlaamsche gemoedelijkheid en rondborstigheid daardoor niet | |
[pagina 205]
| |
totaal ten gronde gingen, dan mocht men toch vreezen dat de warmere toon, het levendiger koloriet dat ons in zeden, in letterkunde en levenswijze eigen is, zich met ontzaggelijke moeite hadde doen gelden. Wat zeker is, 't is dat ons Vlaamsch, als taal, nooit de ontwikkeling en uitbreiding had genomen, waar het nu toe is geraakt. Dit wil wel iets zeggen in eenen tijd waar onze schrijvers zoo gevierd worden onder de Noord-Nederlanders; in eenen tijd waar de waardeering der dialecten tot verjonging der taal tot axioom schijnt te worden. Gerust mag men het dan bevestigen: zonder de omwenteling, geene Vlaamsche Beweging, geen streven naar eigen Vlaamsch bestaan. - Ook geene grieven misschien? - Maar het is nog in te zien of wat vervolging, wat loutering en gelegenheid tot toewijding niet een voordeel is voor edele zaken? - Ja, hoor ik er sommigen mompelen, maar met dit alles hebben wij Franschen invloed ondergaan! - Ach, maken wij ons niet aan overdrijving schuldig. De Belg blijft Belg, welke taal hem ook tot voertaal diene voor zijne gedachten. De practische zin, het gezond oordeel, het intens politiek leven zullen ons altijd essentieel verschillig maken van onze Zuiderburen, zoowel in de Waalsche streken als in de Vlaamsche. Tijd is het die ‘Kerels-Klauwaerts-Leeuw-van-Vlaanderen-Artevelde-.... landdagredevoeringen,’ gelijk Vermeylen zich uit, te laten varen en ons meer op de kern der zaak toe te leggen. Die is om weer de woorden van wellicht den eersten onzer prozaschrijvers te gebruiken: ‘De Vlaamsche Beweging mag niet slechts een taalbeweging zijn, maar een maatschappelijk streven in den breedsten zin van het woord.’Ga naar voetnoot(1) Op eene andere plaatsGa naar voetnoot(2) licht de schrijver zijne gedachte toe op eene wijze die niet over het hoofd te zien is: ‘Tot die gedurige inkrimping van den gezichteinder brengt de partijgeest het zijne toe. Wanneer gij b.v. lid wordt der “Vlaamsche Volkspartij” ...moet gij “eerst en vooral fla- | |
[pagina 206]
| |
mingant” zijn. Niet het minst voor de katholieken is dit verwonderlijk: zij bezitten een wijsgeerige leer die het geheele leven omvat en bekroont; het flamingantsch programma moet daarin passen - en niet omgekeerd! - ofwel moeten zij 't verwerpen. Zoodra zij echter in de partij komen wordt het voordeel van den godsdienst op het tweede plan geschoven: zij zullen eerst en vooral... als flaminganten handelen. Maar dàt ideaal schijnt nog te wijd: in de belangen van 't Vlaamsche volk ziet men maar weinig buiten de belangen zijner taal. Langzamerhand komt men er toe uitsluitend de taalvraag te beschouwen, alle zaken langs éénen kant aan te vatten.’ - Fas est et ab hoste doceri. Dat de liefde voor de Vlaamsche belangen allerbest overeen te brengen is met de gehechtheid aan het voorvaderlijk geloof, hoef ik niet te bewijzen; maar passen deze woorden van den schranderen Brusselschen hoogleeraar niet wonder op het geval dat ons bezig houdt? Zonder den minsten twijfel was de scheuring met Holland eene weldaad uit godsdienstig oogpunt, in opzicht der onafhankelijkheid; en voor wat het Vlaamsch leven aangaat is het mijne overtuiging dat wij het veel verder zullen brengen in de koesterende zon der vrijheid, met de verkwikkende, zoute bries der tegenstrijding, dan wij hadden gedaan onder eene doodende bescherming. Nochtans zullen enkele weifelaars en twijfelaars blijven jammeren en treuren om de knollen van Egypte. Dit staat hun vrij. - Wij echter, gesteund op den veiligen bodem der vaderlandsliefde, ingescheept onder het zeil der Moederkerk, wij zullen juichen en danken om den weligen oogst achter ons; en de heerlijke Vlaamsche Lente, het alom botten en bloeien der jeugdige Vlaamsche krachten, de toekomst in een woord, met vreugde en vertrouwen te gemoet zien.
September 1905. M.E. Belpaire. |
|