Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Het geestesvoedsel van ons volkNa eene schuldige verwaarloozing, die gedurende jaren en jaren de ontwikkeling der kunstvermogens van het minder volk belemmerd heeft, begint het meest beschaafde deel onzer bevolking eindelijk naar middelen uit te zien om aan dien toestand te verhelpen. Begaafde letterkundigen pogen in hunne boeken den volkstoon aan te slaan, dichters zoeken de snaar van het hert der massa, het oud vergeten volkslied wordt door noeste zoekers uit het braakland opgedolven en treedt weer glanzend van schoonheid te voorschijn; nieuwe kerk- en huisliederen verrijzen in ontelbaren getalle, en overal wordt er door wetenschappelijk, letter- en toonkundig onderwijs geieverd, om den geest des volks te veredelen en te verheffen. Alleszins loffelijke poging, die met blijde voldoening waargenomen wordt door al wie zijn volk bemint en het geerne, langs den weg der kunst en beschaving, tot een hoogen trap van bloei en welvaart ziet opklimmen. Edoch, reactie paalt aan overdrijving, ieverige werkzaamheid aan koortsige overhaasting en verblindheid. Niet al te geestdriftig en vertrouwend mogen wij op de huidige bedrijvigheid in de kunstwereld steunenGa naar voetnoot(1). En dit | |
[pagina 147]
| |
blijkt eenigszins uit den invloed der hedendaagsche werken - der romans b.v. - op het eigenlijke volk. Onder voorwendsel eenvoudig en natuurlijk te blijven, is het behandelen van allerlei banale onderwerpen en het angstvallig weergeven van alle nietige bijzonderheden eene ware aanstekelijke ziekte geworden, die des te meer uitbreiding genomen heeft, daar de strekking van talentvolle zijde uitging. Na het romantisme, dat de oproervaan in het letterkundig kamp omhooggestoken had, volgde het eene stelsel met verbazende snelheid op het andere. Beurtelings kwamen de naturalisten met hunnen sleep van materialisme en pantheïsme, de psychologen met hunne mandarijnsche aanstellerij te voorschijn. Geene tucht meer in de letterwereld! Evenals op sociaal gebied, miskenning van alle gezag! Het oude wordt willekeurig en stelselmatig verloochend, alle teugels worden overmoedig afgeworpen en ieders uitspraak krijgt orakelkracht. Geen sluier meer over het onkiesche: alles, ja, het afzichtelijke bij voorkeur, treedt in het licht en wordt onschadelijk gemaakt door de tooverkracht der kunst! Dan, uit het hardnekkig streven naar zielkundige ontledingen sproot weldra de vooringenomenheid met zich zelven, de overheersching van het subjectivisme. Bij velen leidde de zelfaanbidding, gepaard met pyrrhonische wijsbegeerte, tot loochening van alle zuivere metaphysiek, tot verkeerde levensopvatting en sombere wereldbeschouwing, die het menschelijk bestaan tot eene foltering maakten, waar slechts een Tantalus het evenbeeld van geven kan. De moderne kunstenaar beoogde frissche oorspronkelijkheid en waarheid, trouwe afbeelding der natuur; en wat heeft hij bekomen - hij ten minste die zijne zenuwen moest overspannen om die hoedanigheden na te zetten? Hij verwrong zijne eigene natuur, zijne stem klonk valsch of althans en vond geen' weerklank in het gemoed des volks. En het natuurlijk gevolg? Hij bleef alleen staan, enkel omringd van degenen die in denzelfden kring en onder diens gestadigen | |
[pagina 148]
| |
invloed leefden: hij werd een Uebermensch, waar de gewone man met gapenden mond naar opziet! Verre van mij de groote weerde te betwisten van een aantal volksboeken onzer goede schrijvers: o neen! ze leggen luide getuigenis af van den schoonen vooruitgang die er, met bezadigd eclectisme en natuurlijk ontloken talent, sedert een dertigtal jaren werd gedaan. Doch, behalve dat zulke werken, te midden der nietsbeteekenende, vaak verloren loopen, ontbreekt doorgaans het middel om ze 't volk in handen te geven. Dit middel schijnt wel hoofdzakelijk de uitgaaf te zijn in afleveringen, verkrijgbaar tegen eenige centiemen, zooals dat bij voorbeeld in Frankrijk gebeurt. Het Davidsfonds, de Duimpjesuitgave en nog andere bestaan, weliswaar, en stichten goed; doch hunne boeken zijn niet altijd volkslezing en zij dringen ook niet genoeg in de massa. En toch wordt er gelezen, veel gelezen, niettegenstaande den langen arbeidsduur en de moeilijke levensomstandigheden. De laagste volksklas zelve hunkert naar een leesboek, als de uitgehongerde naar lekkere spijzen. En wat is er gebeurd? Onwetend als zij is, de turba, met valsche begrippen en vooroordeelen, zonder raad, zonder toom noch teugel, heeft zij boek op boek, ik zeg niet gelezen, maar letterlijk verslonden. Voor eenige centiemen, dikwijls kosteloos van wege dienstwillige kameraden, werden den volkslezer allerhande dolle, dwaze romans in handen gegeven: langgerekte roof- en moordverhalen, overgevoelige geschiedenissen van lichtzinnige verkeeringen en echtbreuk, uit het fransch van broodschrijvers door broodschrijvers overgezet, en die, zoo zij niet alle de wulpsche ontucht voortplanten, toch een noodlottigen geest verspreiden, den smaak bederven en alle nationaal gevoel versmachten. Niet zonniger ziet het er uit op het gebied der dichtkunst. Wie leest er onze dichters tegenwoordig? Voor den grooten menschenhoop is poëzie een onverstaanbaar ding, echt bargoensch, waar ze zich het hoofd niet kunnen mee breken! - Tot hunne verschooning moet ik er evenwel bijvoegen, dat sedert vele, vele jaren de letterkundige opleiding van ons volk verwaarloosd werd of gestuit door den onverbiddelijken strijd voor 't leven, en er ook nog niemand toe | |
[pagina 149]
| |
geraakt is onze menschen echte volkspoëzie te bezorgen en dus ook te leeren lezen. En dit laatste feit moest, mij dunkt, sedert lang de opmerkzaamheid van 't lettergild verwekt hebben. Is het immers natuurlijk dat we onder die lange reeks schrijvers die ons voorgingen, er schier geenen enkele aantreffen, die het volk heeft nagezegd of voorgezongen? Of zal men beweren dat het volk alleen daar schuld aan heeft? - Wel is het sedert langen tijd op het dwaalspoor geraakt, deels door de heillooze medewerking van het verfranscht onderwijs der lagere scholen (dat een leger kweekt van menschen, die eigenlijk geene enkele taal behoorlijk kennen), deels ook ter oorzake der zeden van onzen tijd en der verlatenheid van 't wroetend volk dat, misprezen door de hoogere standen, al te vaak verwaarloosd en verwilderd liepGa naar voetnoot(1). Doch moeten we tevens geene oorzaak zoeken in de gansch aristocratische periode, waar de schrijftaal allengs in verviel en die, ja, door de schrijversbent zelve langzamerhand is voorbereid geworden? Onze volkstaal, laat het | |
[pagina 150]
| |
mij zeggen, is die taal niet, welke schier al onze letterkundigen schrijven; 't is die, welke in den grond overeenstemt met de hollandsche volksspraak, welke nog levend is in de werken van een handvol nederlandsche schrijvers en welke, ja, ook nauw verwant is met de taal van zekere litteratoren der vorige eeuwen, waaronder ik den gemoedelijken Pater Poirters allereerst mag vernoemen. Welnu, willen onze schrijvers door de menigte gelezen worden dan is het eerst en vooral noodzakelijk dat zij tot die taal terugkeeren, al moesten ze zelfs beginnen met minder artistiek werk te verrichten. En wanneer ik schrijvers vernoem, dan hoeft het geen betoog dat ik enkel die letterkundigen bedoel, welke van natuurswege geroepen zijn tot het uitgelezen en zoo vaak misprezen ambt van volkszanger en volksschrijver. Natuurverkrachting is hier zeker niet van noode, want menigmaal is de verderfelijkheid eener ongeleidelijke ontwikkeling klaar gebleken: iedere vogel moet zingen zooals hij gebekt is. Doch hem, in wien God het zaad gelegd heeft van den echten troubadour of volksschrijver, hem is de taak beschoren en de gewetensvolle verplichting dit zaad op zijne natuurlijkste wijze te laten ontkiemen, gedijen en vruchten telen tot genoegen en veredeling des volks. Geve God dat het zóó groeie en bloeie in de ziel dier twee jonge dichters, die, nog gisteren onbekend, thans reeds de letterwereld verbazen door den rijken toon van hun prachtig volkswoord: ik noem August Cuppens en René De Clercq. Deze laatste vooral schijnt aangelegd tot Vlaamschen troubadour bij uitstek, en zal, indien hij niet ontstemd wordt, weldra den lieven dichter van het Walenvolk, den nog niet lang ontslapen DefrecheuxGa naar voetnoot(1) op zijde streven. Naast deze hebben we zien gaan en komen onze goede en onsterfelijke dichters, die als glanzende sterren aan onzen Vlaamschen kunsthemel schitteren, die de rijke schatten van hunnen geest maar blootlegden voor meer ontwikkelde lieden, de rari nantes in gurgite vasto! Zij wisten een matig gebruik te maken van de veroveringen op taal- en letterkundig gebied, onder hunne hand kreeg de taal weer jeugdige kracht en lenigheid, en uit hun rijk en warm gemoed | |
[pagina 151]
| |
kwam heerlijk schoon, vol zoeten geur en maagdelijke frischheid, de edele bloem der kunst te voorschijn. Doch, nevens deze, wat al kommerwekkende stroomingen, wat al afwijkingen van den waren weg der schoonheid! In den naam van het ‘multa licent poëtis’, wordt nu alles over boord geworpen: oude taal, oude stof en oude zeden! Zeker wierd eene opfrissching wenschelijk, ja zeer noodzakelijk; doch met bezadigden overleg en niet met onbesuisden drift diende zij bewerkt te worden. Regeeringloosheid was veelal het gevolg dier teugellooze voortijling. De beteekenis der woorden werd door velen uit het oog verloren, en nu werd er een klankenpoëzie, zonder zin noch ziel, zonder kruim noch bloed geboren. Want, daargelaten dat sommigen in hunne verzen eene wonderzoete harmonie meenden te hooren, daar waar het slechts een onbeholpen stroef gerijmel bleek te zijn, zal klankenrijkdom, zonder rijkdom der gedachten, nooit volstaan om de eeuwige wet der schoonheid volkomen na te leven. Wat gebeurt er bij vele jonge dichters hedendaags? Een fraai, nieuw woord, gepast aangewend door een goeden schrijver, steekt hun de oogen uit, wordt onmiddellijk aangeslagen en, of het er nu ook het zotste gezicht van de wereld trekke, het wordt in het eerstvolgend sonnet opgenomen en staat er uitgedost als een vastenavondgek. 't Is al naäping en valschheid, mangel aan taalkennis en goeden smaak. Voeg daarbij eene onnatuurlijke zwaarmoedigheid, die hare looden handen op de meeste onzer Musazonen schijnt te drukken, en ge legt den vinger op de voornaamste gebreken in de poëzie van onzen tijd. Zulke kunst is noch volkskunst noch kunst voor den meer beschaafden lezer. 't Is doodgeboren geschrijf, een oogenblik schitterend als eene ijdele zeepbel, om dan te verdampen en te verdwijnen, gelijk al dat in strijd is met de wet van ware, het goede en het schoone. Daareven liet ik hooren dat het volk geenen zin heeft naar verzen en er geene meer leest; doch, het zingt er! Helaas, ja, het zingt er!... Zonder een gevoel van diep medelijden en bitter hertzeer kan ik niet denken op hetgeen de stof uitmaakt van den volkszang! 't Is zoo dooderbarmelijk en ellendig dat het onzeggelijk is! Het oud lied, nu weer | |
[pagina 152]
| |
met zulke vlijt en bevoegdheid opgezocht door werkers, waaronder Florimond Van Duyse en Jan Bols dienen eerst vernoemd te worden, heeft, jammer genoeg, bijna geene aantrekkingskracht meer op het volk! Het kunstlied behaagt evenmin; en zóó zijn onze menschen allengs verzot geraakt op een slag van liederen, die regelrecht tegen den goeden smaak en niet zelden ook tegen de goede zeden aandruischen! Wat de woorden betreft, hebben zij immer hunne vooringenomenheid getoond voor overdreven gevoeligheid. Welnu, die hebben zij ruimschoots gevonden, niet alleenlijk in die flauwe, kleur- en smakelooze romancen op zijn fransch, maar ook, en wel vooral, in het gerijmel van die honderden liedjeszangers, welke, bij de eerste gelegenheid de beste, de dorpen afloopen en met goed gevolg, voor 10 centiemen, de gekste dingen aanbieden welke men kan uitdenken. 't Zijn ruwe moordverhalen, gevoelerige liefdeuitboezemingen, kluchtliedjes waar geen ziertje gezonde scherts in te vinden is, en dit alles op melodieën, die gewoonlijk een samenraapsel zijn van operawijsjes, bitter weinig op de woorden passen en bijwijlen zelfs geen greintje kunst besluiten. Op den buiten vooral is de smaak soms zoozeer bedorven, dat onze melomanen geene aantrekkelijkheid meer vinden dan in die heesch geschreeuwde stemmen, welke zich tusschen pot en pint met groot misbaar voor de drinkgezellen laten hooren!... Sommigen hebben het inrichten en bloeien van fanfarenmaatschappijen in bijna elk vlaamsch dorp als een hoogst verblijdend teeken willen beschouwen; ik treed die meening geenszins bij en acht het veeleer onrustwekkend, niet enkel omdat, mijns erachtens, het fanfarenspel zelf nadeelig op de gezondheid en noodlottig op den volksgeest moet werken, maar ook en vooral, omdat de repertoriums onzer dorpsmaatschappijen meestal krielen van het schadelijkste onkruid. Verderfelijk immers in den hoogsten graad is die litteratuur met hare alledaagsche rythmen en zwakke aanvulsels, hare waterige melodieën en zinnenkittelende loopjes. Erger nog, wanneer zij moet dienen om de goddelijke diensten op te luisteren of zelfs onontbeerlijke deelen der mis te vervangen, zooals het op verscheidene plaatsen ge- | |
[pagina 153]
| |
beurd is en nog gebeurt, ondanks het uitdrukkelijk verbod van 's Pausen Motu proprio. In de stad weliswaar, mag het repertorium doorgaans op meer keurigheid bogen, de bestanddeelen zijn beter en de uitvoering is wat meer verzorgd; doch de schadelijke kant valt er evenmin te ontkennen als op den buiten. Daar ook bestaat niet zelden het laakbaar gebruik de koperen blaasinstrumenten eene voorname, ja, alles overheerschende plaats in te ruimen in den eeredienst en voornamelijk in de ommegangen met het H. Sakrament, waar koorzang onvervangbaar is. Wel kan men er, uit hoofde van afwisseling, van tijd tot tijd speeltuigen dulden, doch hoe zelden valt het voor, dat de alsdan uitgevoerde stukken de eigenschappen bezitten, welke de echt godsdienstige toonzettingen kenmerken? Uit dit alles mogen wij het natuurlijk gevolg trekken dat, in plaats van aangemoedigd, het vormen der zoogezegde muziekmaatschappijen veeleer dient bestreden en beperkt te worden, wil men de hand leggen aan eene vruchtbare reformatie op 't gebied der toonkunst. Met gunstiger oog slaan wij het onbaatzuchtig inrichten van die liederavonden gade, welke zoo krachtig bijdragen om het arm verdoolde volk op het goede spoor terug te brengen. Ik bedoel het voordragen en verspreiden dier fraaie volksliederen en vooral het aanleeren derzelve aan onze geliefde volkskinderen. Dit laatste werk van zelfopoffering is een der schoonste die men hedendaags kan plegen, en ik wensch uit ganscher herte dat het mild gezegend worde. Nog een woord blijft er te zeggen over de kunst in de kerk. Hier treffen wij eenerzijds (en dit geldt bijzonder voor de steden) de gewrochten aan, die wezenlijke kunstweerde hebben, doch in de kerk geheel misplaatst zijn, omdat zij geenszins overeenkomen met de heiligheid der plaats en de weerdigheid des Offers, en omdat hunne uitdrukkingsmiddelen ‘scandalös lustig’ zijn, gelijk de groote Mendelssohn verontweerdigd ergens aanstipt. Voeg daarbij de onbehendige schikkingen van liturgische teksten op theatrale toonzettingen, de ellendige bewerkingen van instrumentale muziek, waardoor het mogelijk wordt een O salutaris b.v. | |
[pagina 154]
| |
met een operadeuntje aaneen te flansen, en wat erger is, de ontelbare voortbrengselen zonder eenige weerde, die te lande vooral met de grootste hevigheid woekeren en er eene ongelooflijke verwoesting aanrichten. 't Zijn de ziekelijke meesterstukken van al die kwijnende dwaallichtjes, orgelisten, zangmeesters, liefhebbers, die in gebrekkigen stijl verwaande muziekdeuntjes schrijven, zonder kruim noch kern, waar sentimentaliteit en valsch gevoel den hoogen toon in aanslaan. Zeggen wij niets over de uitvoering: zij stemt overeen met den keus der gezangen en is, zoo mogelijk, nog afschuwelijker. Naast de compositiën op liturgische teksten komen de tallooze geestelijke liedjes in de volkstaal: liedjes voor congregatiën, patronaten, zondagscholen, enz. 't Zijn dezelfde suikerzoete flauwe gedichten die den profanen liederschat kenmerkten, dezelfde ontzenuwde aria's van hierboven. Is het nu waar dat wij de eerste oorzaak van dien droevigen toestand moeten zoeken in de verspreiding en den bloei der slechte italiaansche operamuziek in den aanvang der vorige eeuw, even onbetwistbaar is het dat hij voornamelijk blijft voortduren wegens den wansmaak van hen, die met het onderwijs der jeugd gelast zijn of overheerschenden invloed op de kerkzangers oefenen: ik noem de kloosterzusters en de priesters!Ga naar voetnoot(1) Ik wou me begoochelen en me wijsmaken dat ik overdrijf en de waarheid te kort doe; doch de onverbiddelijke werkelijkheid is daar, en legt bij elke poging tot ontkennen klare, onomstootbare bewijzen, die mij onweerstaanbaar tot volle rechtzinnigheid nopen. Ja, die brave, neerstige zusters, die met zulke zelfopoffering hunne beste krachten aan de opvoeding van het volkskind wijden, zij zelve zijn het, welke - och! te goeder trouw - in het hert der jeugd een dubbel onkruid kweeken, dat de behendigste hand niet zal vermogen later uit te wieden: het onkruid van den valschen smaak en het onkruid der verfransching. Met eene volherding die bewonderensweerdig mocht heeten, ware zij niet zoo | |
[pagina 155]
| |
verderfelijk, overkroppen zij hunne leerlingen met het krachteloos voedsel hunner ziekelijke cantiekskens en maken ze allengs volkomen ontoegankelijk en onverschillig voor ware kunstuiting. Wat den priester aangaat - den priester bepaaldelijk, die met geen zuiveren smaak behept is - deze kan op tweederlei wijzen onzalig werk verrichten. Eenerzijds met het bestuur van den zang op zich te nemen ofwel de inrichters en uitvoeders aan te moedigen of te ondersteunen; anderzijds, met daar waar men in goeden zin werkzaam is, stokken in het wiel te steken of althans aan hen, die het goed meenen, alle stoffelijke hulp of aanmoediging te ontzeggen. Het springt reeds in het oog, dat de kerk den voornaamsten werkkring van den priester uitmaakt. Meer nog: als hij wil, is hij de spil, waar gansch het oksaal op draait! Gelukkig, dubbel gelukkig, indien goede smaak zich bij hem met werkzaamheid paart! Edoch, wie zal de jammerlijke gevolgen zijner handelwijze naspeuren, indien de wansmaak hem verblindt en misleidt?... Ach! al te vele voorbeelden zijn er voorhanden, en wel van dezulke, die den geest verstommen en het hert pijnlijk aandoen!... Doch, treden wij niet verder, en stellen wij liever de vraag, of wij, na zoovele jaren diep verval, weldra een nieuwen dageraad zullen mogen begroeten. De Paus heeft gesproken, de wijze Paus met zijne schoone en krachtdadige hervormingen. Maar zal het baten? Bij eenigen, ja, waar het slechts mangelde aan goeden wil, waar men durft en kan! Op de meeste plaatsen echter, neen! zoolang de wortel niet uitgeroeid wordt van den ongeluksboom, die, in vollen wasdom en dreigende kracht, zijne breede takken over ons kunstveld uitsteekt. Immers de hinderpalen zijn groot en talrijk. De slechte smaak, de gehechtheid aan den ouden slenter, de kwade wil, de bloohertigheid, de vooroordeelen, de vrees aan dwaashoofden te mishagen, dit alles plaatst voor elke poging tot hervorming hemelhooge bergen, welke het initiatief van enkele werkers niet bij macht is te verzetten. En toch durf ik beweren dat het wegnemen van den eersten dier hinderpalen, namelijk den wansmaak, de eenige weg is naar eene weliswaar langzame, maar zekere | |
[pagina 156]
| |
hervorming in zake kerkmuziek. Het zijn, zooals ik zegde, de zusters en de priesters, zij die de krachtigste middelen ter hand hebben om de noodlottige strooming te keer te gaan, wien men een gezond kunstonderricht moet bezorgen. Wanneer de aesthetische zin in den mensch ontwaakt, is het opgeslorpt vergif gevaarlijkst en moeilijk zal men het nadien ontkrachten. Het is dus hoogst belangrijk, ja, het eenig middel om te lukken, dat de jongeling die zich tot den priesterlijken staat bestemt en, over het algemeen, dat ieder volkskind eene degelijke muzikale en letterkundige opvoeding geniete en ja, een gewettigden haat opvatte tegen 't laf eunukenleger, dat laatdunkend zijn verlept vaandel omhooghoudt en alle werkkracht in den grond versmacht. Noodzakelijk is het, voor wat de toonkunst raakt, in colleges en seminariën, en ja ook, voor zooveel het doenbaar is, in stad- en gemeentescholen, eene goede plaats in te ruimen voor de stukken van ernstige toondichters en ongenadig de menigvuldige vodden tot den brandstapel te doemen.Ga naar voetnoot(1) Wat het letterkundig deel betreft, zouden, naast de eigenlijke opvoeding, het stichten van openbare boekerijen, het houden van voordrachten in bereik des volks en het | |
[pagina 157]
| |
bewerkstelligen van goedkoope en aangename uitgaven (bij voorkeur in wekelijksche afleveringen) doeltreffende middelen zijn tot verspreiding van goede gedachten en gezonde uitspanningslectuur. Wilde de Vlaamsche Beweging met eendrachtige samenwerking haar vaartuig in die richting voortsturen, ze zou de goedkeuring van vriend en vijand wegdragen en aanspraak mogen maken op de diepe dankbaarheid van 't Vlaamsche ras. Want neen, ze mag niet verlagen tot eene bekrompene, somtijds kwalijk begrepene taalkwestie alleen: ze moet hardnekkig streven om ons volk tot zijne volle ontwikkeling en zelfstandigheid op te leiden. Waren al de voorgestelde ontwerpen te verwezentlijken, dan zou er, mij dunkt, gegronde hoop zijn na een zeker tijdverloop een verheugenden ommekeer in den volksgeest waar te nemen. Want diep in de ziel des volks berust nog, ongeschonden, een rijke schat van kunst, sluimert nog, onaangeroerd, een' vonk, die zwanger gaat van edele gevoelens en die slechts een' goede wiek verbeidt, om aanstonds op te flakkeren en in vollen brand te schieten.
Alfons Moortgat. |
|